| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Feest bij de Brockes; de hoed van meneer Vlieger.
Julie was er door, en al de Brockes jubelden! Julie was boekhoudster en een godin in de oogen harer huisgenooten. De zusjes vonden dat het huis eigenlijk groen moest gemaakt worden; Huug die, na een ongesteldheid van eenige weken, voor het eerst weer opzat in moe's grooten stoel, keek met schitterende oogen rond en riep met zijn zwak stemmetje: ‘Hoera!’ Frans omhelsde tante en al de nichtjes achter elkaar, maar het mooiste deed Aagje de meid; want zij liep als een bezetene de deur uit, vertelde het nieuws eerst aan een bakkersknecht aan den overkant, dien zij heelemaal niet kende; en schelde toen, zonder dat moe haar iets gezegd had, bij vijf buren aan om de blijde tijding bekend te maken. Moe vroeg, of zij de acte niet in een lijst achter glas zou laten zetten en ophangen, en Augusta had nog nooit zooveel van iemand gehouden als van den president der commissie, die Julie de acte had uitgereikt, en een pluimpje bovendien had gegeven. Moe had hem wel willen zegenen. En allen vlasten op de courant waarin 's avonds het heerlijk
| |
| |
nieuws zou staan. Verbeeld je, Julie's naam zou prijken in een courant, Julie's naam! ‘Staat er nu Julie Brocke?’ vroeg moe. ‘Wel neen, er staat: Geslaagd de heeren zus en zoo, nee, eerst de dames, en daar ben ik dan onder, J.M.C. Brocke,’ zei Julie gewild-bedaard, maar met oogen tintelend van zielevreugde.
Den volgenden morgen. Begin van een dag van gewicht, want moe zou 's avonds een partijtje geven; een klein onder-onsje. Na dagen van angst en zorgen, mocht hun eerste gelukje wel eens gevierd worden, vond ze. Augusta stapte voorzichtig naast de slapende Julie, die, bleek van afmatting, nog in diepe rust verzonken lag, het bed uit, en trok het gordijn op. Heerlijk: teekenen van blauw in de witte lucht, een soort van marmering. Dat beloofde een mooie dag. Nu aankleeden: zoo weinig mogelijk leven maken, want dan werd Julie wakker. En juist omdat ze geen leven wilde maken, stootte zij eerst vreeselijk hard de lampetkan tegen de waschkom; goot toen op de waschtafel een plas water die er met kleine tikkelende lekgeluidjes afdruppelde, en liet eindelijk heur haarborstel met een harden slag op den grond vallen. Gelukkig sliep Julie door alles heen.
Beneden gekomen, huppelde Gusta naar de keuken, alwaar Aagje ‘het nog maar niet uit kon over die aksie van juffrouw Zulie.’ ‘En je zoud zeggen, hoe is 't nou mogelijk, dat een mensch zooveel onthouën kan in z'n hoofd?’ Al vroeg kwam er een mooie bouquet van Theo, die zeker 's avonds nog heel laat naar den bloemist was gegaan om hem te bestellen. ‘En dàt.’ zei Aagje, ‘hielp ten minste wàt. Van groenigheid bedoel ik.’
Augusta was zoo blij, dat zij een teiltje met ko- | |
| |
kend water, juist door Aagje gereed gezet, over de schoone rechtbank deed kantelen; hetgeen Aagje in hevige verwijten deed losbarsten. Om daaraan te ontsnappen zou Augusta gauw gaan zorgen voor het ontbijt van den heer Vlieger. Maar toen zij het schoone servet met alle deftigheid wilde uitspreiden over Zijn Eds. tafel, bleek dit een kussensloop te zijn. Verontwaardiging benevens deftige speech van den heer Vlieger, die de bewuste sloop bij twee punten omhoog hield als een blanke banier, om
Augusta wel zéér het verschrikkelijke harer daad onder het oog te brengen. Augusta vernam niets ervan dan; ‘zeer laakbare achteloosheid,’ ‘verregaande onachtzaamheid en nog een dozijn andere ‘heids’. De vreugde danste maar steeds in haar hoofd, en de sloop eindelijk zeer oneerbiedig rukkend uit 's heeren Vliegers verbaasde handen, liet zij hem staan met verbaasde ronde oogjes als twee krenten in zijn hoofd geplant, en rende heen, zingend: ‘Wilhelmus van Nassauwen! En je ellebogen komen door je mouwen.’
‘Dat meisje is bepaald niet wijs!’ verzekerde de heer Vlieger eerst zijn broodjes en daarna de trekpot.
Gelukkig keerde Augusta weer met een servet.
| |
| |
‘Meneer, neemt u me niet kwalijk, maar ik ben zoo blij. Ik heb van nacht niet kunnen slapen van pret. Ik ben zoo blij dat ik geloof dat ik...’
‘Wat?’ vroeg mijnheer Vlieger op rechterlijken toon.
‘Zelfs met ù zou kunnen dansen, nu en van avond.’
‘Toen mijn zalige vrouw nog leefde, danste ik: maar nu doe ik er niet meer aan!’ zei de heer Vlieger plechtig, het topje van zijn ei krakend afsnijdend met zijn mes.
‘Zou hij dat nou geloofd hebben, moe?’ vroeg Augusta, beneden komend.
‘Welneen, lieverd. Meneer Vlieger wil alleen niet dat je met hem spot. En dat mag je ook niet.’
‘Vandaag mag alles!’ zei Gusta. ‘Moe, dan moet ik even met u dansen; ik ben zoo blij, ik ben zoo blij! Wij zullen Juul tot twaalf uur laten slapen, hè moe? Hoe heerlijk dat de zon schijnt vandaag. Eindelijk is het voor ons toch ook eens zonneschijn. Moe, is u nu niet trotsch op uw oudste dochter?’
‘Noù Guus!’ zei moe, ‘maar laten we nu maar gauw ontbijten, want we hebben vandaag veel te doen.’
Totty en Jacquelientje betreurden het zeer dat ze naar school moesten, maar vonden het weer heerlijk dat ze maar een halven dag in dat oord der verschrikking behoefden door te brengen. Zij holden beiden, niettegenstaande moe's verbod, naar de kamer van den heer Vlieger, om dien heer deelgenoot te maken ook van hun uitgelatenheid.
‘Meneer, Julie is er dóór! Vind u 't niet heerlijk?’
‘Ik wéét 't, ik wéét 't!’ verzekerde de heer Vlieger van achter zijn courant, met Augusta's uitnoodiging ten dans nog in zijn ooren.
‘Maar vind u 't niet hee-re-lijk?’ drong Totty aan, staande aan zijn knie.
| |
| |
De heer Vlieger loosde een zware zucht. ‘Zéker, zéker,’ zei hij, zwaar leunend op de woorden.
‘En die meneer zei dat Julie 't zoo goed had gedaan!’ verklaarde Jacquelientje geestdriftig.
‘En vanavond hebben we taartjes en u mag óók komen!’ zei Totty. ‘Maar ik moet naar bed, ik ben nog te klein om op te blijven. Jakkes, zoo vervélend. U ben al groot.’
‘Vind u niet prettig?’ want de heer Vlieger zweeg.
‘Vind u niet prettig?’ viel Jacquelientje in, zoodra Totty adem schepte.
‘Lieve kinderen...’ ving de heer Vlieger aan, diep ademhalend.
‘Moe geeft van die lekkere broodjes ook... heeft moe gezègd,’ berichtte Totty, geheime zaken uit de provisiekast verklappend, en om 's heeren Vliegers stoel dansend.
‘O Tot!’ zei Jacquelientje verschrikt, ‘dat mag je niet vertellen, dat mag meneer Vlieger van avond pas weten, als hij ze eet.’
De heer Vlieger was klaarblijkelijk overstelpt door het nieuws, want hij viel ademloos achterover in zijn stoel en liet de courant ritselend zakken.
‘Totty, Sjakelientje!’ gilde Aagje, naar boven stormend. ‘Jullie motte na school toe, stoute kinderen!’
‘Dag bèste kinderen!’ zei de heer Vlieger, de courant voor zijn gezicht. ‘Gaat nu maar weer gauw heen en naar school.’
‘Uw ben nog veels te goed meneer om onder uws ontbijt, met de krant, en uws ei, met die kinderen... 'n gescharrel...’ haspelde Aagje alles zoo keurig dooreen, dat de heer Vlieger een rechtmatig wantrouwen begon te stellen in het logische van haar gedachtengang.
Aagje streek met den ruwen rug van heur hand over heur omgekrulden mopneus, den wonderlijksten
| |
| |
neus volgens Frans, die ooit had bestaan. Zij bleef stilletjes daar, en zette het gesprek voort over Zulie die zoo knap was, enz.
‘Hm, hm!’ schraapte de heer Vlieger zich krampachtig de keel, als iemand die een dringende behoefte heeft om van het onderwerp af te stappen.
‘Ik meen dat er gebeld wordt, meisje.’
‘Nou, dan gaan ik maar 's heen!’ kondigde Aagje aan.
‘Dag menéér! dag menéér!’ riepen Jacquelientje en Totty als om strijd, blijgemoed, om 't hoekje van de deur.
‘Dag, dag!’ zuchtte de heer Vlieger afgetobd, in zijn dikte.
De heer Vlieger sloot zijn deur af en stak zelfs den sleutel in zijn zak. ‘Die kinderen en dat...’ de heer Vlieger schonk zich thee in, ‘dat dienstmeisje, daar vergeet ik de suiker, - die kinderen en dat dienstmeisje, zijn dikwijls wáre lastposten en beproevingen.’ Toen stookte de heer Vlieger de kachel op; zette zich weer aan zijn ontbijt en keek rond in de dichte kamer, wier dichte deur hem nu heerlijk beveiligde voor nieuwe indringers. Hij vond dat hij zich niet genoeg kon overtuigen van zijn veiligheid.
De heer Vlieger had nu tot over de ooren genoeg van Julie's examen, ‘maar hij wilde toch niet achterblijven, waar anderen huldeblijken inzonden, mevrouw’. En zoo stond hij om twee uur in moe's huiskamer, met een reuzenmand hardgele chrysanthemums, die hij juist van Aagje had aangenomen, in de harige hand. Julie zat bleek en mager, met een gelukkigen glans over haar gezichtje, in haar mooiste japonnetje bij de tafel. En het was een plechtig oogenblik, toen de heer Vlieger, zoo'n groote gele
| |
| |
bloem afbrekend, zei: ‘Zoo aanvaard dan, jonge dochter, dit zinnebeeld van wèlslagen!’ en de krullige bloem in Julie's hand drukte. Niemand had ooit gehoord, de heer Vlieger zelf evenmin, dat de chrysanthemum, en nog wel de gele, een bloem van wèlslagen is, maar zij begrepen wel dat de heer Vlieger dit zelf-gevonden beeld gekozen had omdat de woorden goed vloeiden. Zij wisten nu eenmaal dat de heer Viieger dichterlijk van aard was. En Aagje de meid, die achter de kastdeur was blijven staan luisteren, toog naar de keuken met eens zooveel ontzag voor 's heeren Vliegers kennis, als anders. Men dankte den heer Vlieger als om strijd, en gelukkig smoorde deze demonstratie den luiden lach van mijnheer Auerbach, aan wien Augusta de sloopgeschiedenis van dien morgen vertelde. ‘Ha ha ha ha!’ gilde de heer Auerbach opeens boven allen uit. Hij vermaakte zich altijd bij deze familie. Al had hij ergens voor de helft minder kunnen inwonen en het beter gehad, hij zou dit kostelijk pension hier niet hebben willen verlaten.
De heer Vlieger, na een verontwaardigden blik op den vroolijk schuddenden pianomeester, nam met deftigheid plaats en aanvaardde een taartje, denkend aan de mondelinge berichten van Totty. De heer Auerbach, die naar een les moest, stond op en salueerde, draaiend met zijn lange romp boven de korte beentjes. Effie, wie hij het eerst de hand drukte, begreep niet hoe moeder Brocke was gekomen aan zulk een verzameling zonderlinge personages als haar huurders uitmaakten.
Effie had een groote mokka-taart gestuurd, en de heer Hellinga, die later in eigen persoon moeder Brocke en ‘de geslaagde’ kwam féléciteeren, schonk Julie een zilveren potloodje. De heele familie werd er bleek van, en Julie greep in vervoering meneers hand.
| |
| |
‘O, een kleinigheidje!’ beweerde hij lachend.
Moe ‘kon er niet over uit’ dat meneer zelf kwam, maar ze zei niets, want het was te mooi en te lief om er over te spreken. ‘En hoe gaat 't met ons manneke?’ vroeg meneer, Huug bij den schouder vattend.
‘O meneer, ik ben zoo blij, ik ben nou gauw heelemaal beter!’ verzekerde Huug kuchend.
‘Ja, ja, natuurlijk!’ zei papa Hellinga goedhartig. En hij keek peinzend van het bezorgde moedertje naar het ziekelijk jongetje. ‘Huug, je moet innemen!’ zei moe zacht, met een lepel en een bruin drankje voor hem komend. Huug trok een leelijk gezicht, maar hij slikte toch.
De heer Vlieger die, in de algemeene ontroering over het potloodje en het bezoek, niet was voorgesteld geworden, vond het nu geraden de aandacht van den heer Hellinga tot zich te trekken. Hij stond plechtig op, boog zijn dikke lichaam in tweeën en zei: ‘Vlieger, ex-ontvanger.’
De heer Hellinga, niet op deze manoeuvre verdacht, verhief zich verrast-haastig, knikte kort met het hoofd en zei: ‘Hellinga... ja, ik wou dat ik kon zeggen ex-minister, maar minister ben ik nooit geweest.’ De heer Vlieger zette zich voldaan neer, en de heer Hellinga eveneens.
Het scheen dat er aan de beproevingen van den heer Vlieger dien dag geen einde kwam; want toen Theo om over vijven nog even binnenstormde, om te zeggen dat hij vanavond ook zou komen, plofte hij waarlijk neer op een hoogen zijden hoed van den heer Vlieger. Deze hoed was vóór de heer Vlieger een uur geleden uit wandelen ging, aan moe's zorgen toevertrouwd. De hoedenmaker moest hem opstrijken, en Aagje zou hem daar heen brengen, als zij gekookt had. De hoed, in het blauw met geel
| |
| |
omrand hoedendoosje, had daar netjes gestaan, tot Totty en Jacquelientje thuis kwamen van een boodschap. Totty moest natuurlijk zien wat er in was en knoopte de bandjes los, door den heer Vlieger zoo keurig gestrikt. ‘Oo!’ zei Totty met groote oogen, en zette zonder complimenten den hoed op. Moe was even naar de keuken, en de andere zaten druk te redeneeren. Jacquelientje bestrafte Totty, maar Totty's gezichtje, half begraven onder de hooge zwarte kachelpijp, keek daar zoo komisch-guitig onder uit, terwijl ze zich in het lange penantspiegeltje toelachte, dat Jacquelientje dien hoed toch ook even op moest hebben. Jacquelientje boog en groette, trachtte zich een onderkin te maken, en deed den heer Vlieger na, zooals deze een kamer binnenkwam. ‘Hè-è!’ Totty danste ongeduldig op en neer met een vingertje in den mond, ‘nou ik weer!’ ‘Kinderen, wat doen jullie daar voor geks!’ riep Julie eindelijk tegen het buigend en salueerend Jacquelientje. Maar Jacquelientje antwoordde niet; reeds een en al aandacht voor iets anders: ‘O kijk eens, Tot! de poes van meneer Wille is in onzen tuin gekomen. Kom mee!’ de kinderen holden heen, na het hoofddeksel achteloos te hebben neergelegd. Het werd schemerdonker en niemand lette op het zwarte ding, tot het met zij-vilt overtrokken karton krakend ineenzonk onder het gewicht van den bijzienden Theo, die opwipte als een elastieken pop: ‘Pátsjalori!’ riep hij verschrikt, ‘wat doe ik daar? Wat is dat? Is hier tooverij in 't spel?’ Moe haastte zich de lamp aan te steken, en tot aller verbazing liet Theo den bouwval van des ontvangers trots en glorie op zijn hand balanceeren.
‘Oo!’ klonk het verschrikt in koor, ‘meneer Vliegers hoed.’
De heer Vlieger zou het zeker zeer oneerbiedig
| |
| |
hebben gevonden, maar er ging zoo'n luide schater op, dat de glazen dreunden.
‘O!’ hijgde Effie, ‘ik kàn niet meer...’
‘Dat zet de kroon op alles!’ hijgde moe grappig wanhopig.
‘Niemand moest hier wezen dan meneer Auerbach!’ zei Frans, die, juist thuisgekomen, had genoten van Gusta's wederwaardigheden en het verslag dat Aagje beneden van meneer Vliegers doen en laten gegeven had.
‘Ja, wij lachen er nu wel om!’ zei Theo, ‘maar patsjalori, hoe krijgen we dat ding weer goed?’
‘Hij is nooit meer goed te... kr... krijgen!’ proestte Augusta, met haar zakdoek voor den mond.
‘Hij is een invalide. Laten we hem naar Bronbeek sturen!’ raadde Frans troostend aan.
‘Geef eens hier!’ beval Julie, en moederlijk beklagend: ‘Is er nu niets meer aan te doen?’
‘'t Is een hopeloos geval!’ Theo legde hem op haar schoot. ‘Dat ik dat ding ook niet zàg.’
‘Maar wie heeft hem uit 't doosje genomen?’ vroeg moe verbaasd. ‘Hij was in een doosje... in dat doosje daar.’
‘O!’ herinnerde zich Julie, ‘'t zijn die ondeugende kinderen. Bengels! Guus, roep jij ze eens.’
De twee schuldigen in hun witte schouder-schortjes, kwamen binnen. Maar in plaats van ‘naar behooren’, zooals Frans haar voorhield, in tranen uit te barsten, begonnen zij te gillen van pret.
‘O moe! verbeeld u, als meneer Vlieger' em zoo eens ophad!’ zei Jacquelientje.
‘En dan op straat liep!’ voegde Totty er bij.
Moe zat er het meest mee in. Zij kon de kinderen, die nooit ten onrechte waren gestraft, niet voor zoo iets straffen; want feitelijk hadden zij den hoed niet bedorven. En al had zij ze gestraft, de
| |
| |
hoed werd er niet mooi en heel door, en zij zouden meer verbaasd zijn geweest dan rechtmatig berouw hebben gevoeld. Maar ze was er ontdaan van en begon ernstig om toch iets te zeggen:
‘Kinderen, doe nooit weer doosjes open...’
‘Waar hoeden in zijn...’ hielp Theo.
‘Van meneer Vlieger...’ voltooide Frans.
Moe schudde het hoofd. ‘Doe nooit meer doozen open, en kom nooit ergens aan voor mij vooraf gevraagd te hebben of je mag. Als jullie dien hoed niet er uit hadt genomen, was Theo er niet op gaan zitten. Arme meneer Vlieger!’ moe wilde nu Totty's medelijden opwekken, ‘hij zal er zoo'n verdriet van hebben. Zijn beste hoed.’
‘Zou hij er om huilen, moe?’ vroeg Totty naïef, met groote oogen. Dit was de vergadering te machtig, en men proestte het weer uit, met een visioen van ‘het dikroode ontvangersgelaat in huil verwrongen,’ als Frans declameerde.
Moe besloot eindelijk Aagje met het rampzalig hoofddeksel toch maar naar den hoedenmaker te zenden, en dien heer eerlijk alles te biechten. Was er nog reparatie mogelijk, dan zou moe de kosten betalen. Maar daar kwam Theo tegenop; hij had den hoed ‘gebroken’ en hij zou den heer Vlieger een nieuwen aanbieden.
‘Dat zal hij niet willen aannemen!’ meende Julie.
‘Willen wij van avond gezamenlijk een voetval voor hem doen? stelde Effie voor, ‘om hem er toe te bewegen? Ik zie ons al knielen.’
‘Mevrouwtje!’ zei Theo, ‘ik neem alle schuld op mij. Laten we den hoed hier houden. Dan zal ik vanavond wel voor u spreken. Dat ding is eenvoudig niet meer te maken, 't is een lijk.’
's Avonds wachtte een heel gezelschap, om de
| |
| |
theetafel, meneer Vlieger, die wat laat kwam, op. De heer Auerbach, bijna gestorven van het lachen over ‘dien wreeden hoedenmoord’ had zich aan de piano gezet, en zóó hoorde men de sleutel in het slot steken, ruischte de prachtige marschmelodie uit Webers' Concertstück door het vertrek den statigen ontvanger tegemoet, wiens ‘achtbre schreden’ volgens Frans, ‘de gangvloersteenen drukten.’
‘Ha zoo!’ zei de heer Vlieger, diep buigend voor het gezelschap, ‘ik word dus ingehaald met muziek, heel veel eer.’ En hij keek of die eer hem volkomen toekwam; want hij wist, ook al weer volgens Frans, welk een gewichtig deel van de schepping hij uitmaakte.
‘Mevrouw!’ hij maakte een buiging voor moe, die bleek van angst was over ‘den hoed,’ ‘dames, heeren...’
Eindelijk besloot de heer Vlieger te gaan zitten naast juffrouw van Beuken. ‘Speelt u door, meneer! 't is wèl,’ maande hij genadig den muziekmeester aan, die nooit kon spelen zonder den romp vooren achterwaarts te bewegen als bij het roeien. Het was niet prettig om te zien, maar de familie Brocke troostte zich altijd met het denkbeeld dat veel musici al spelend op de een of andere manier door lichaamsbeweging de aandacht trekken. ‘'t Is wèl,’ vervolgde de heer Vlieger zijn overpeinzingen, na een pauze van 5 minuten, juist toen juffrouw van Beuken vertelde dat haar nicht, die van twee en dertig trappen naar beneden was gerold, haar linkerbeen had gebroken. Juffrouw van Beuken was het niet met den heer Vlieger eens geweest, als zij diens uiting letterlijk had opgevat. Doch zij wist al sedert jaren dat hij de galmende orakelspraak ‘'t is wel’ overal bij te pas bracht, omdat die goed klonk, zoowat als een orgelaccoord.
| |
| |
‘Meneer Vlieger,’ begon Theo, toen de muziek, die de vroolijke stemming in meneer Vlieger had moeten brengen, ophield.
‘Jongmensch!’ zei de heer Vlieger in afwachting, de kleine oogjes toeknijpend met neerlatende hoogheid.
‘Ik... ik heb een ongelukje gehad...’
‘Dat spijt me, jongmensch, maar zoo iets,’ (hier keek de heer Vlieger den kring rond, omdat hij zichzelf zeer geestig vond) ‘komt wel eens meer voor in 't leven.’
‘Ja juist!’ peinsde Theo. ‘maar 't betreft u...’
‘Mij?’ vroeg de heer Vlieger, met allerkostelijksten nadruk op dit persoonlijk voornaamwoord. ‘Wat ongelukje kan u in verband met mij zijn overkomen?’
‘Uw hoed!’ barstte Theo in benauwdheid los. ‘Uw hoed, waar ik op ben gaan zitten...’
De heer Vlieger verhief zich rechterlijk. ‘Mijn hóéd? Bent u op mijn hoed gaan zitten? Wel komaan, 't is wèl.’
Toen trachtte ieder den heer Vlieger te bevredigen.
‘Och meneer!’ bad moe, ‘och meneer.’
‘Hij kon 't heusch niet helpen!’ verzekerde Augusta.
‘'t Was zoo donker!’ riep Julie.
‘En de hoed zoo zwart!’ ondersteunde Frans.
‘En zoo glad!’ schaterde de heer Auerbach.
‘En hij zit altijd op de canapé!’ piepte Jacquelientje.
‘Vergeeft u 't hem maar!’ dreunde de heer Barendse, de slordige kostganger, die overal eindjes sigaar liet slingeren. ‘'t Was menschelijk!’
‘Maar onhandig!’ beschuldigde Theo zichzelf eerlijk.
‘Ik zal een lijkrede dichten op uw cylinder!’ beloofde Frans.
| |
| |
‘En ik zal een requiem componeeren!’ riep de heer Auerbach, ‘om zijn uitvaart behoorlijk te vieren. Dat van Mozart zal er niets bij zijn.’
‘Effie kon in 't geheel niets zeggen “van louter aandoening!” beweerde zij met den zakdoek voor de oogen en schokkend hoofd.
De heer Vlieger hield de hand als een Londensch politieagent opgeheven, tot het rumoer bedaard was. “Dames en heeren” sprak hij deftiger dan ooit, “als ik me niet bedrieg ben ik 't slachtoffer van een klein komplot...”
“Neen neen!” verzekerde iemand met vuur.
“Ja ja!” riep een ander, het was Frans, die met vlug bevattingsvermogen dadelijk zag wat hem hier te doen stond. “We smeden een complot, om u genadig te stemmen tegenover onzen ongelukkigen maar berouwvollen vriend Theo. Theo, dat uw tong zich ontboeie, klets òp, hef áán.”
Theo verhief zich, en met de welsprekendheid van een “Grieksch redenaar” beweerde Frans “overduizelde hij nu den heer Vlieger met een woordenlawine”, welke de heer Vlieger genoodzaakt was op zijn brein te laten nederdalen, zonder bij machte te zijn iets in 't midden te brengen. De speech was gelardeerd met Latijnsche zinnen, aanhalingen uit alle mogelijke klassieke schrijvers, die hier net zoo prachtig te pas kwamen als de rector van het gymnasium in de keuken van Aagje de meid. De heer Vlieger scheen daar iets van te snappen, maar hij was geheel verteederd, toen Theo, in een Hollandsch slot, nogmaals zijn excuses biedend, beleefd verzocht de eer te mogen hebben voor een nieuwen hoed te zorgen.
“Jongmensch, berouw!” hier snoot de heer Vlieger trompetterend den neus. “is altijd een mooi iets. Ik neem uw verontschuldiging aan, maar daar ik, Johan- | |
| |
nes Petrus Vlieger, nog nooit een ander hoofddeksel gedragen heb dan een door mijzelf hetaald, zoo wil ik uw offer natuurlijk niet aannemen. Alleen een kleine aanmaning: Wees in 't vervolg voorzichtiger. Want voorzichtigheid is de moeder der wijsheid.” Een “bravo!” van Frans, die vol verrukking was over dit nieuw gezegde.
Moe slaakte een dankbaren zucht van verlichting; Effie drukte den heer Vlieger de eene hand, en Theo greep zijn andere; Augusta holde de kamer uit om het nieuws aan Aagje mede te deelen, en de heer Auerbach liet op de piano een schitterende fanfare hooren, ter eere van den edelmoedigen ontvanger. Het was als waren er rotsblokken van moe's gemoed afgewenteld en haar blauw oog tintelde weer vroolijk op. “En nu verg ik zeker niet te veel als ik vraag even den hoed te mogen zien!” Nu, deze gunst werd den heer Vlieger in allerijl verleend, en Frans verklaarde het de moeite waard hem daar weemoedig te zien staren op den ongelukkigen bouwval. “En u zegt dat dit mijn hoed is... dit...”
“Ja meneer!” zei Theo bedremmeld.
De heer Vlieger wilde den neergezonken bodem opheffen. Ongelukkigerwijze hadden reeds zoovele handen dit beproefd, dat de hand van den eigenaar met een krik-krakkenden ruk heenscheurde door het verfomfaaide vilt, en de vingers er plots uitstaken als kanonnen uit schietgaten.
De heer Vlieger behaalde nu een geweldige overwinning op zichzelf, en zei om der vergadering te toonen dat ook hij klassiek-littérair gevormd was:
“Vader Vondel, heeft 't ons geleerd, vrienden:
“Gelukkig is een vast gemoed
Dat in geen blijde weelde smilt,
Maar stuit gelijk een taaien schild,
Den onvermijbren tegenspoed.”
| |
| |
En laten we nu maar denken aan het succes van mejuffrouw Julie Brocke.”
Julie voelde zich gelukkig nu. Zij werd niet op eens een juichend, vroolijk, dartel jong meisje; daarvoor hadden de zorgen haar te vroeg oud gemaakt; en hare geaardheid was eerder zwaarmoedig dan het tegenovergestelde. Maar er lichtte een blijdschap uit haar grijs oog, die moe's hart verkwikte. Al was de plaats harer werkzaamheden slechts een eenvoudig kantoortje achter een hotel-eetzaal, zij heerschte er als gebiedster. Zij wàs iemand nu; geen tobbende sloof, maar een individu, een persoon. O, zij voelde zich als een reiziger in de bergen, die, na een zware gevaarlijke stijging zich plots veilig bevindt op een ruim plateau met een uitgestrektheid van bloeiende weiden en gele korenvelden tegen blauwe lucht aan, waar hij diep ademhaalt, zich niet genoeg kunnende vermeien in den aanblik van zooveel schoons en heerlijks. Zij had een goeden patroon getroffen, wiens vrouw heel lief voor haar was, en als alle Brocketjes gevoelig voor een vriendelijk woord, besloot zij zich met hart en ziel aan hen te wijden. Iedereen zou voor hen kunnen boekhouden, maar zooals zij zou geen het doen. Elken avond als zij moe goedennacht kuste, fluisterde zij in onderdrukte juiching: “moe, heerlijk dat ik er bèn, hè? Heerlijk voor mij, voor u, voor ons allemaal. Geen angsten en zorgen meer.” Zij had haar geld wel zoo elke week in moe's handen willen storten. Maar daar kwam moe met kracht tegen op, en met moeite kreeg Julie gedaan dat zij Gusta ook mocht kleeden en zakgeld geven. “Ik vind 't snoezig van je, Juul,” zei Gusta, “maar ik hoop dat ik 't niet heel lang meer noodig zal hebben. Als de kinderen nu maar eens wat ouder zijn...”
| |
| |
“Wij zijn gelukkig nu heelemaal aan met de halvejaars schulden,” zei moe, “en dus kunnen wij verder wel kalmpjes voortwerken. Meisjes, ik zou niet in mijn graf kunnen rusten, als ik wist dat iemand wat aan Marie Brocke te kort kwam, al was 't maar voor een dubbeltje pepermunt. Als wij er nu nog iemand voor de bovenvoorkamer op de tweede bij kunnen krijgen, nu meneer Blom weg is... Juul, misschien hoor jij dáár wel eens van iets. En kind, wat je nu overhoud, breng je naar de spaarbank, hoor. Het is zoo'n veilig idee wat geld daar te hebben. Ik wou dat ik 't er ook had.”
Op een Zaterdagavond zaten zij met hun drietjes te handwerken in de huiskamer. Frans las voor. “Moe, dàt moet u mij toch laten doen!” weerstreefde Julie, Frans plotseling in de rede vallend, zoodat hij midden in een zin bleef steken: “Laat me nu eerst sparen voor een warme winterjapon voor u. En die laat ik dan maken bij een goeie naaister, zoodat u er heel lief uitziet elken Zondag, en ook als wij weer eens een avondje geven. En u kunt er nog zoo lief uitzien, veel liever dan ik of Guus.”
“Hè ja,” zei Augusta. “En met een kanten strikje bent u bepaald altijd doddig. O, wil ik jullie eens wat vertellen? meneer Vlieger zei 't laatst ook.”
“Nou dàn zéker 'n kanten strikje!” lachte moe. “Wat zou je niet doen om de goedkeuring van meneer Vlieger? Maar doddig uit zijn mond, komt me verdacht voor, hoor.”
“Mij ook,” zei Julie, “ik geloof dat Guus maar wat vertelt.”
“Hij kan een oogenblik van klaarziendheid gehad hebben!” meende Frans.
“Totty en Jacqelientje hebben hem na ons avondje gevraagd, of hij de broodjes en taartjes niet lekker
| |
| |
vond!” verhaalde Augusta, haar woorden gesmoord in een giegelen, “en of hij moe niet doddig vond met dat wit kanten strikje.”
“Oo!” riep Julie. “En wat zei hij?... Hoe weet je dat nù pas”?
“Zeker, zeker kinderen!” Je kent den zwaarplechtigen Vliegerlijken toon. Juffrouw van Beuken ging net voorbij; de deur was half open. Ze vertelde 't me, toen ik vanmiddag bij haar dekte. Ik wou 't aan tafel vertellen, maar toen kwam juist dat gezanik met die kleermakersrekening voor meneer Barendse, en toen vergat ik 't.’
‘Meneer Vliegers gezicht bij 't woord dòddig, stel je voor!’ Julie schoot in een lach.
‘Weet hij wel eens wat 't is?’ vroeg moe. ‘Misschien denkt hij aan leelijk of afschuwelijk.’
‘O nee, want juffrouw van Beuken zag dat er net de weerschijn van een glimlach op zijn breedrood gezicht kwam. O moe!’ besloot Gusta door het dolle heen, ‘hij is dóódelijk van u.’
‘En eerstdaags komt hij, met een verschen hoogen hoed, als een rouwpilaar op zijn hoofd, en een monsterbouqet roode dahlias in zijn hand, voor u staan, en zegt zooals alleen een Vlieger dat kàn: ‘Aanvaard mevrouw, deze bloemen van l-lief-de,’ besloot Frans met oogen pathetisch geheven, en een van ontroering bevende Vliegerstem.
‘Houd je stil... jongen!’ hijgde moe. ‘Ik zie ons al. Maar 't is toch een beste man... zoo met dien hoed... wie hàd zoo gedaan, hè?’
‘Alleen een edelmoedige Vlieger!’ bevestigde Frans.
|
|