| |
| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Mevrouw Hellinga is ondankbaar; Frans in betrekking.
‘Ik zag jullie in de tram zitten!’ zei Theo kalm, toen de familie Hellinga aan het middagmaal vereenigd was, tot zijn mama en oudste zuster.
‘Ja, en een mooie scène heb je gemaakt.’ Mevrouw zeer boos nu, en ‘den dienst’ van Totty en Jacquelientje geheel vergeten, voer uit tegen Theo, het geheele tooneel weergevend, nadruk leggend op den spot, waaraan zij en Ruda door Theo's schuld waren blootgesteld geworden.
Papa Hellinga, die juist aan een zeer peperig gerecht begonnen was en zich daar met hart en ziel aan wijdde, schoot in een geweldigen lach, verslikte zich en maakte, volgens mevrouw, een allerzotst leven; zoo dat niemand een woord kon uiten voor hij bedaard was. Toen ergerde hij mama en Ruda door het geval alleraardigst te vinden. ‘Hoe lekker van die gele hoedjes!’ verteederde zich Effie, ‘dat vind ik 't doddigst. En dat Theo daar aan moest denken.’
‘Ik ben dol op gele hoedjes!’ verklaarde Theo, ‘en ik denk er dag en nacht aan.’
‘En hoe je er uitzag... shocking!’ zei mevrouw.
| |
| |
‘Je das scheef, je jas lubberend los... Enfin, ik wil me niets meer aantrekken. Ik heb al zooveel verdriet van je gehad.’
‘In elk geval heb je je portemonnaie terug, Brigitte.’
‘Die had ik zonder die kinderen ook gevonden.’
‘Zoo, dat is niet te zeggen!’ zei Theo. ‘Misschien had u hem in 't geheel niet gezien.’
Papa knikte, en Effie, Ruda en Henri gaven Theo gelijk. Mevrouw zag dat zij het onderspit moest delven en zweeg, vooral toen papa het jammer vond dat zij die aardige kleine meid nu niet eens mee had gebracht. ‘Ik hou van die menschen, Brigitte, en als hij nu weer komt, mag die jongen Helmers eens koffie drinken hier. Ik wil eens meer van dat ventje weten.’
Papa had nog nooit zoo beslist gesproken, en daar mevrouw op al de: ‘Maar u kan niets tegen hem hebben's’ van Theo en Effie niets wist te antwoorden, verscheen Frans den volgenden Zondag behoorlijk in haar eetkamer, binnengeleid door Theo. Frans zag eerst niets, in dat vertrek met getemperd licht, dan bruin van eikenhout en wit geschitter van glaswerk. Toen ontwikkelde zich uit het halfduister mevrouws gestalte en die van Ruda. Hij boog verscheidene malen achtereen, en wenschte zich in de Tasmanstraat bij tante en de meisjes. En hij begreep niet waarom in de wereld rijke menschen zich opsloten in een halfdonkere kamer met zware donkere meubels, terwijl er toch een weelde van lucht en licht daarbuiten was. Ruda, die een zeer onbehaaglijk gevoel over zich had, knikte koeltjes; mevrouw deed insgelijks. Alleen meneer en Effie, die later binnenkwamen, waren hartelijk en joviaal. Mevrouw Hellinga slaakte een zucht van verlichting, toen zij Frans netjes mes en vork zag gebruiken. ‘Wat is dat voor poespas!’ dacht Frans,
| |
| |
terwijl hij een peperigen ragout verorberde. Maar het smaakte hem toch. Meneer Hellinga begon een geanimeerd gesprek met hem, en Frans, al antwoordende op meneers welwillende vragen, vergat de koel critiseerende damesoogen van mevrouw en Ruda; maar voelde dat die van Theo en Effie broederen zusterlijk op hem rustten. En hij vertelde eenvoudig weg; soms heel ernstig bewerend met de
zekerheid van een heel jong mensch, die de hinderpalen nog niet ziet door ouderen opgeworpen. Hij weidde uit over zijn werk, zijn plannen, zijn illusies, zijn oordeel; meneer vragend naar het zijne. Soms lachte hij luid op, en herstelde zich plotseling verschrikt, bedenkend dat hij hier niet thuis was. Hij beklaagde zich niet; hij wilde dat zij respect kregen zelfs voor een winkelbediende, en zij kregen het.
Toen hij afscheid nam, drukte meneer hem harte- | |
| |
lijk de hand; ook Effie en Theo deden dit. Maar Frans, begrijpend dat mevrouw en Ruda het niet van plan waren, maakte een buiging voor beide dames. ‘Hij weet ten minste waar hij staat!’ zuchtte mevrouw in verlichting, toen hij weg was.
‘Wat was jij gek-familiaar, Effie!’bestrafte Ruda.
‘Kind! Jij mocht willen dat jij zoo ferm was als die Frans.’
‘Effie heeft zich eindelijk eens gedragen als iemand met één gram hersenen!’ besliste Theo. ‘Patsjalori!’
Effie benijdde Frans diens werkkracht en blijmoedigheid, en berusting in alles wat was.
Zoo had zij zich nooit gevoeld. Luttel giste zij hóé Frans gestreden en geleden had, voor hij 't zoover bracht; hoe zwaar hem dat arbeiden aan eigen ik was gevallen. Menigmaal had hij de tanden op elkaar geklemd, en een wanhoopsschreien verkropt in de keel. Hij had 't eerst niets heerlijk gevonden als jongste bediendetje de voetveeg te zijn van een ieder, in een winkel waar een harde patroon gebood, en waar iedereen zijn boosheid uitliet op iemand die onder hem stond.
Hij zou het nooit vergeten hoe hij schreiend had gestaan bij zijns vaders lijk, en zijn hardhandige oom van moeders zijde hem bij den arm van het doodsbed had afgetrokken. ‘Morgen heb ik met jou een appeltje te schillen, jongske.’ En den volgenden morgen hadden oom en neef een gesprek gehad, in de donkere kamer met de neergelaten gordijnen.
‘Zeg eens, mannetje, jij bent op 't gymnasium en jij moet advocaat worden?’ Hier lachte de dikke man ruw-schamper.
‘Ja, oom.’
‘Je weet dat je vader niets nalaat dan 'n paar honderd gulden. Waar wil jij van studeeren, hè? Waarvan vraag ik je?’
| |
| |
‘Van úw geld niet!’ zei Frans, met al de bitterheid van gekrenkten trots. ‘Ik wil niets aan u te danken hebben. Ik zal wel zelf werken. Al poets ik schoenen, ik zal bij u nooit komen.’
‘Jij bent brutaal, mannetje, ik zal je een toontje lager leeren zingen!’ beloofde de oom. Maar innerlijk beviel hem het antwoord.
Oom was vroeger boekhandelaar geweest. Hij respecteerde geen anderen tak van handel. Hij had in den Haag een kennis, wiens voormalige collega hij was, den zoon van een aardappelboertje, die letterlijk van loopjongen was opgeklommen tot een vrij vermogend man. Dien zou hij Frans toevertrouwen.
‘En als jij je best daar doet, dan word jij wat, manneke. En iets beters dan zoo'n bluf-advocaatje zonder praktijk.’
‘En wie zegt u dat ik géén praktijk zou gehad hebben?’ protesteerde Frans bijna in een weenen. O, zijn mooie toekomst.
Daar stond hij machteloos met gebalde vuisten tegenover het fatum, dat hem tegengrijnsde in den vorm van hatelijk dienen, waar hij had gedacht te kunnen heerschen, te kunnen jubelen overmoedig en luid, als een vogel in het vrije veld.
De proeftocht naar het magazijn!
Hij volgde ooms zwaren stap door den langen smallen winkel, aan welks einde de geduchte patroon stond; een lang vrij zwaarlijvig man met een hoog kaal voorhoofd en een paar scherpe oogen. Deze heer was met een klant in gesprek, en deed eerst als zag hij noch oom noch neef. Frans keek den winkel rond. De wanden waren eigenlijk glazen kasten, en daarachter rijden hel en bont, rood, blauw, groen, geel, grijs, bruin, zwart, zalmkleur, de boekruggen in smalle en breede ribbingen. Op de lange mahonie toonbank lagen onder glasdekking ook al weer
| |
| |
boeken; stonden chromo's, fotografie's, portretten van beroemde personen op kleine houten en koperen ezeltjes. En tusschen dit alles verhief zich het smetteloos blank van sierlijke beeldjes, om op schoorsteenen en schrijfbureaux te zetten: goodjes en godinnetjes, Ariadne's en Minerva's en Apollo's. De boekenruggen, in hun met goud en zwart bedrukte helle kleuren, trokken Frans aan, en verzoenden hem een weinig met den wreeden toestand. In elk geval was dit beter dan loopjongen in een banketbakkerswinkel of helper in een apotheek. Het was waar: hij werd plots weggerukt uit zijn vroolijk bezig jongensleven en den bekenden werk- en vriendenkring, om hier te staan als een armoedig verlaten schaap; maar hij zou toch niet graag afgehangen hebben van oom Jacob, als student, onder 't aanhooren van gestadige verwijten. Hij moest verdragen; daarvoor was hij een jongen, en nogal een lange, sterke, forsche jongen.
De klant ging eindelijk heen, en de boekenman verwaardigde zich notitie te nemen van oom en neef. ‘Zoo meneer van der Kerke!’ hij legde zijn zware hand in de breede palm van oom. ‘En wie hebben we hier?’
‘Dat is mijn zusters zoon!’ deelde oom Jacob omschrijvend mee... ‘over wien ik je geschreven heb, meneer Alkema. Hij zou je jongste bediende worden.’
De heer Alkema had de gewoonte een slecht geheugen te bezitten, wanneer hij dit in den loop zijns levens noodwendig achtte, en herinnerde zich eerst ‘totaal niets van de zaak, m'n waarde heer. Ja, god man, ik heb zóóveel aan m'n hoofd...’ de breede schouders werden met de wenkbrauwen de hoogte opgedreven, de scherpe oogen keken onnoozel verbaasd... ‘Ik zeg je, ik kán van alles geen nota nemen.’ Frans zonk als weg, dwerg in een put van
| |
| |
nietigheid, die zich opende onder zijn voeten. In dien winkel, druk van menschen, voelde hij zich onder 't gewichtig heen en weer geloop van klanten en bedienden, een boek dat meneer Alkema niet wou koopen van den uitgeversreiziger, die, een eindje verder, daarover onderhandelde met meneers compagnon. En betreffende hetwelk meneer korte afwerende bevelen uitdeelde, zijn gesprek met oom Jacob onderbrekend met uitgezette stentorstem, ruw, norsch.
Oom Jacob was klaarblijkelijk wel gewend aan zulke comedietjes van hem wiens ex-collega hij was. Want zonder zich in het minst te bekommeren over den theatralen slag, dien de heer Alkema nu zijn roomwit glimvoorhoofd toebracht, zette hij een lorgnet op zijn dikrooden stompneus, haalde een net gevouwen brief voor den dag, en toonde den heer Alkema zekere woorden door dien heer in eigen persoon neergepend.
Toen was het voor den onzijdigen toeschouwer een heerlijk iets 's heeren Alkema's afkeurende verbazing waar te nemen. Hij keek zijn eigen schrift aan als had hij het nooit gezien. Duidelijk las Frans, die het minder heerlijk vond, op de trekken zijns toekomstigen patroons: ‘Wat was ik een ezel toen ik dat schreef.’ Herinnering doemde nu flauwtjes heen door den nevel over 's heeren Alkema's braakliggend geheugen, en opeens lichtte zij klaar en helder als een volle maan: ‘Ah, já... nou... als ik 't gezegd heb, dan is de zaak natuurlijk akkoord, meneer van der Kerke, dán is de zaak natuurlijk akkoord.’ Frans voelde zich nu het boek, dat juist, na een hoofdknik van den patroon, door den compagnon met één exemplaar werd besteld, omdat de schrijver geheel onbekend was. Een groote moedeloosheid zonk verlammend in Frans' beenen. ‘Prettig met zoo'n kerel om te gaan.’
| |
| |
Beide heeren, oom en meneer Alkema, deden nu een poos of Frans niet bestond, al hadden zij het over niemand dan hem. Hij werd nu volkomen een soort van koopwaar. Oom dreef hem de hoogte in, vijzelde hem op, roemde zijn bekwaamheden, vooral nadruk leggend op Grieksch en Latijn, waarvan oom geen jota verstond. En de heer Alkema, koel en koud, dreef met bewering, handgebaar, en stem ooms luchtballon uit de wolken neer op de aarde.
Bij het Grieksch en Latijn trok de heer Alkema zoo'n leelijk gezicht, als nam hij levertraan en hoffmann tegelijk in, vond Frans. ‘Ja, hoor eens, meneer van der Kerke, Grieksch en Latijn? Wat heb ik nou hier aan Grieksch en Latijn? Ze vragen hier niet naar Grieksch en Latijn, wèl naar prompte bediening. Er wordt hier verlangd een flink jongmensch, geschikt voor den verkoop, en dat is je neefje om den dood nog niet. Want hij weet nog niets, en we moeten hem nog alles leeren. Hij is hier een sta-in-den-weg, een kat in een vreemd pakhuis... een...’
Frans stapte opeens regelrecht naar de deur. Maar oom Jacob, die bij deze gelegenheid met den rug scheen te zien, trok hem krachtdadig terug. ‘Ik wil hier niet...’ prevelde Frans, tot aan de lippen bleek van drift...
‘Maar je móét, manneke.’ Oom Jacob lachte even een kort lachje. ‘Hoe wil jij door de wereld, hè, als jij je om alles kwaad maakt? Meneer maakt eenvoudig handelsbedenkingen. Hij gooit je nu weg, maar dadelijk neemt hij je weer op. Dat leer jij naderhand ook wel.’ Frans schikte zich, maar hoopte innerlijk dat zijn beschermengel hem bewaren zou ooit zoo te worden als deze heeren. Het scherp oog van den patroon blikte streng naar Frans. Hij nam Frans in zich op, heendringend door het uiterlijk: tevreden met het schrander-eerlijk jongensgezicht, de slanke forsch
| |
| |
opschietende gestalte, het bescheiden beschaafde, het in-fatsoenlijke van die geheele jeugdige figuur. ‘Bruikbaar,’ zei hij inwendig, en even tintelde dit in zijn oog. ‘Hij wou nog eens even wat sigaartjes gaan koopen!’ lichtte oom Jacob toe, met een knipoogje.
De heer Alkema stak zijn handen in de zakken, en wipte op en neer van de hakken op de teenen. Toen deed hij plotseling als had hij volstrekt geen tegenwerpingen gemaakt: ‘Nu, dit is dan zoo afgesproken. Hij komt hier. Maar hij zal zijn best doen en drommels zijn best doen ook.’
Frans was den heer Alkema niets dankbaar.
‘En hoeveel zal dat ventje verdienen, meneer Alkema?’ klonk het op vakkennis-toon.
‘Meneer van der Kerke.. verdienen? Verdienen? Hoe kunt u daarvan spreken? Ik neem hem omdat u een goede kennis is.... maar hoe wilt u nu dat een jongetje als dit, dat nog niets kent, al verdient? Hij mag dankbaar zijn dat we hem leeren. En dit is, zoo als u weet, een van de vele decepties in ons vak.... als zoo'n jongen toont onbruikbaar te zijn, dan hebben wij onzen tijd en moeite er aan besteed en alles was voor niets; alles was....’
‘Van onbruikbaarheid is hier geen sprake, meneer Alkema. Je mocht blij zijn als al je jongelui met mekaar zooveel wisten als mijn neef alleen. Maar dat ventje moet eten alle dag.... en als hij werkt, verdient hij te eten....’
Frans kleurde donkerrood; op eens voelend hoe ellendig arm hij was. Hij had het altijd als een vanzelfsheid aangenomen dat het eten dáár was. Hij had nooit voor zijn eten gewerkt. Toch, door al zijn wanhoop heen, lichtte er een schemering van hoop: hij ging zijn eigen kost verdienen en zou zoo in zeker opzicht vrij zijn.
De heer Alkema verontwaardigde zich weer.
| |
| |
‘Eten? Ja, hoor eens, ik kan hem den kost niet geven. Daar moet u maar voor zorgen. U bent toch zijn voogd. U weet zelf wel, laten we mekaar nou geen malligheid op de mouw spelden, wat zoo'n beginneling krijgt. Hij begint met één gulden vijftig in de week, als douceurtje....’
‘Met drie, mijn waarde heer, met drie.’
Frans dacht, dat zij 't nooit eens zouden worden.
‘Eindelijk werd het loon bepaald op f 2.50. Hij moest, het was toen Vrijdag, Maandag komen, en stapte achter oom aan den winkel uit. Het was hem alleronaangenaamst geweest dat al die onderhandelingen in het openbaar waren gevoerd geworden, zoodat wie wilde kon toeluisteren. En in den loop van zijn daarzijn, merkte hij op dat dit steeds met alles en betreffende iedereen plaats had. Een apart spreekvertrek hield de heer Alkema er niet op na. Oom en de heer Alkema hadden een recht vriendschappelijk afscheid genomen. Frans kreeg geen hand, maar dat was hem volmaakt hetzelfde. ‘Hoe kan ik van f 2.50 in de week eten?’ lachte hij schamper tegen zijn oom.
‘Je kunt je er van kleeden!’ zei oom. ‘Je tante Brocke zal betaald worden van 't geld, dat je vader je heeft nagelaten. Zooveel is er nog wel in de eerste jaren. En nu mag je me wel eens bedanken, want je komt daar in een sublieme zaak, bij een man waar je het ver kunt brengen.’
‘O, ik dank u!’ mompelde Frans lusteloos. En oom Jacob ergerde zich over de ondankbaarheid der tegenwoordige jeugd.
Zoo werd Frans bediende bij den heer Alkema, en zonder tante Brocke had hij 't er nooit uitgehouden. Frans was haar feitelijk niets, want haar man en Frans' overleden moeder waren stiefbroer en zuster
| |
| |
geweest, die elkaar niet veel gezien hadden in de laatste jaren huns levens. Dit alles verhinderde niet dat zij Frans in haar huis opnam, niet als een soort van commensaal, doch als een zoon. En zoo kreeg hij haar ook dadelijk lief. Gewend de lichtzijden van alles te zien, troostte zij Frans in zijn verdriet, en bemoedigde hem; deed hem lachen over dingen, die hem eerst aarts-gewichtig hadden toegeleken en zijn toorn opgewekt. De harde standjes van den heer Alkema klonken minder hard, als hij ze met haar besproken had; de verwijten minder onbillijk. Door haar begon Frans in te zien dat hij zelf verre van volmaakt was, en dat hij hoegenaamd niets in eigenwaarde verloor, als hij beleefd antwoordde, waar een ander in beleefdheid tekort schoot. Integendeel hij won er door. En door zich in te houden, staalde zich zijn karakter; deed hij levenskennis op. Eens kwam hij tante en de meisjes, die zich altijd gretig om hem heen schaarden, vertellen dat een van meneers jongelui op stel en sprong was weggeloopen. ‘O, als hij tegen mij nu weer begint, dan zal ik ook, dan zal ik....’ zijn oogen flikkerden; hij balde de vuist. Zijn tante legde hem de beide handen op de schouders, en staarde hem kalm aan met haar donkerblauwe oogen: ‘Vent, vind je niet dat iemand verder komt door op zoo'n oogenblik hooger te staan dan meneer? Goed te zijn tegen zijn onaangenaamheid in? Wat komt er terecht van een jongen die van den eenen patroon naar den ander gaat? En heb je zoo gauw iets anders? Ben je er bekwaam genoeg voor? Ik wéét hoe moeilijk 't is; ik geef je maar raad.’
En Frans, die al plan had, bij den eersten rijksdaalder hem ruw toegegooid, weg te blijven - was er na twee jaar nog.
| |
| |
In het begin hadden er tooneeltjes plaats als dit:
Om twaalf uur, half een, droop de eene bediende voor, de andere na, af. Frans at zijn boterham alleen in den winkel, en eens bedacht hij dat hij onderwijl wel een huur-roman kon lezen. Hij zat geheel verdiept in het verhaal, toen een ruwe hand het uit de zijne scheurde, het schurend langs zijn gezicht terwijl een harde, norsche stem in zijn oor dreunde: ‘Luibak, zit je me hier m'n tijd te bestelen? In plaats van gauw te eten en aan je werk te gaan....?’ Er kwam een dame in den winkel, en waarschijnlijk trotsch op zijn gezag als patroon, bleef de heer Alkema doorbrullen, tot de dame er genoeg van had en den winkel uitwandelde. Toen was het Frans, die haar had weggejaagd, en haar achterna moest hollen. En de heer Alkema wist niet dat zij weerkwam uit medelijden met het ontstelde gezicht van den jongen, die zich diep vernederd voelde.
Hoe dikwijls vond Frans in zijn boterhammenpakje niet eenige haastig gekrabbelde regels van tante Brocke: ‘Beste vent, ik hoop dat je een goeden dag hebt. Wees vroolijk en houd moed, en denk aan ons allen.’ Soms ook waren het eenige regels van dichters, die zij op een kalender had gelezen. Frans vond veel troost in deze drie van de Génestet, die hem aandeden als komend uit de vrome rust van een kerk; stillend het oproerige in zijn gemoed:
Levenslust is levenskracht;
Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden.’
Frans stak die dikwijls vettige papiertjes in zijn vestjeszak. En dien dag deerden hem noch het blaffende, snijdende ‘Helmers!’ of ‘lummel!’ van
| |
| |
den patroon; noch de sarcastische toon van den oudsten bediende, of de veeleischendheid der klanten, die pruttelden over het niet thuis zijn van romans, waar zij al vijf keer om geweest waren, en Frans aankeken of het lang uitblijven dier gewenschte boeken zijn schuld was. Die jonge dames met piepige fijne jonge-damesstemmetjes, als vogeltjes kweelend uit een nestje; die brommige oude gepensionneerden; die gewichtigdoende mama's en mevrouwen, redeneerend alsof het doosje papier dat zij kochten en het boek dat zij kozen de belangrijkste zaak op aarde was, en waar Frans het diepst belang in moest stellen - vooral in den St.-Nicolaastijd, wanneer je hoofd omliep van drukte was dat extra-pleizierig - hij trachtte ze allen te bevredigen. En wanneer hij aankomende jongens de boeken hoorde noemen die eens zijn lust en leven waren, deed hij eerlijk zijn best om de vlijmende bitterheid minder te voelen, die het aardedonker maakte in zijn gemoed. Dan stampte hij met den eenen voet op den ander, bedacht dat hij wees was en arm, en in hem steunde het half: ‘Wees een man.’
‘Levenslust is vroolijk strijden,
Hopend en geduldig lijden.’
Langzamerhand aan behoefde Frans geen bepaald knechtenwerk meer te doen. De heer Alkema had dat jonkertje eerst eens willen laten voelen dat hij geen bluf behoefde te hebben. En nu Frans het zoo ver gebracht had, dat een aantal klanten slechts door hem wilde bediend worden, liet de heer Alkema zijn scherp oog dikwijls met tevredenheid op Frans rusten. ‘Die jongen wordt bruikbaar, heel bruikbaar!’ zei hij tot zijn vrouw, die voor hem beefde. En de heer Alkema schreef aan oom Jacob:
| |
| |
‘Die neef van je begint eindelijk van lummel mensch te worden. Dat heeft hij aan mij te danken. Als er
iemand wat van zulke lummels maken kan, ben ik 't.’ Oom Jacob zeer in zijn schik, schreef terug:
‘Dat wist ik wel.’ En hij maande zijn neef aan den heer Alkema eeuwig dankbaar te zijn.
Van stukje tot beetje ontlokte de heer Hellinga Frans diens geschiedenis. En de man die nooit veel belang gesteld had in het doen en laten van zijn eigen zoons, stelde opeens wonderveel belang in dat van dien jongen werker. ‘Frans!’ zeide hij, ‘dat is je leerschool geweest. Blijf daar nog zóó lang, tot ik kans zie je wat beters te bezorgen, in Indië of in het buitenland, en maak je tante Brocke mijn compliment. Zij is een beste.’
|
|