| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Een tramschandaal, en mevrouw Hellinga verliest haar beurs.
't Was onuitstaanbaar. Overal en altijd moest mevrouw Hellinga van die Brocke's hooren. Na heur herstel, want Effie kon een week lang niet op straat, ‘zeurde Effie mama suf’ om er even heen te gaan.
‘Wij hebben ze genoeg bedankt, Effie. Je gaat er niet heen.’
Effie klampte papa aan; Theo kwam er bij; Ruda sprak met mama mee; Henri lachte in hoogverheven bedaardheid hen allemaal uit, en vond 't de grootste mop, die hij ooit beleefd had.
‘Ik ga tòch!’ zei Effie.
‘Je gaat niet,’ zei mevrouw Hellinga. ‘Je kunt wel ergens anders visites maken dan bij tantes van winkelbedienden. Theo is van alles de schuld. Zoo'n bespottelijke jongen.’
‘Patsjalori!’ zei Theo, met zijn neus in een boek.
Mevrouw Hellinga was te boos om langer in het salon te blijven disputeeren en sloot zich op in haar kamer. Na haar vertrek heerschte er een onaangename stilte.
| |
| |
‘Zou ik gaan?’ aarzelde Effie.
‘Neen!’ besliste papa verdrietig, ‘als mama het met geweld niet hebben wil, ga je niet.’
Dus maakte Effie zich er af met een haastigen groet als zij de Brockes op straat ontmoette, die haar terug salueerden met iets heel verlangends en triestigs. Effie had wel vriendelijk geknikt, maar toch... Moe had 't wel gedacht, zei zij tegen de meisjes. En de eenvoudige Marie Brocke was inwendig bedroefd over die half vijandelijke houding. Wat had zij mevrouw Hellinga toch gedaan? Maar enfin, zij had zooveel gedragen, dit kon er gerust nog bij; het was maar zoo'n even-prikje. En als Julie en Augusta zich boos maakten, zei zij kalm: ‘Ik wou dat ik mevrouw Hellinga een grooten dienst kon bewijzen. Dan zou ze zien dat een pensionmensch toch ook tot iets in staat is.’
Mevrouw Hellinga dacht na over Effie's opvoeding. Zij was voor een extra-uitstekende kostschool, waar Effie, dat nest, eindelijk eens zou getemd worden en eens eindigen zou met onophoudelijk tegen haar moeder in verzet te komen. Doch mijnheer was niet alleen zeer tegen pensionaten, maar kon ook niet besluiten te scheiden van Effie, de eenige die nog eens met hem meelachte. Effie, die niet naar den vreemde wilde, protesteerde allerhevigst, en er werd dan eindelijk besloten haar privaatles in talen te laten geven door een betere onderwijzeres dan juffrouw van Beuken; wier methode volgens mevrouw verouderd was en die nonchalant onderwees. ‘Een, die Effie niet telkens weg kan sturen!’ klonk Ruda's hard, scherp stemmetje. En Effie voelde hoe zij er de schuld van was dat men de oude onderwijzeres te kort deed. Had zij maar beter opgepast. Zij pleitte nog voor juffrouw van Beuken, maar mama
| |
| |
was onverbiddelijk. Zij beklaagde zich tegenover Theo, die koel wijsgeerig zei: ‘Zooals je zaait, moet je maaien.’
Mevrouw Hellinga was met Ruda naar Scheveningen geweest, een namiddag laat in Augustus, en reed terug in de stoomtram. Beiden zegen neer in hun sierlijke foulard-japonnetjes, en wekten ontzag onder de burgerjuffrouwen met kinderen. Zelf zat mevrouw Hellinga naast twee ‘exemplaren’, die op de knieën voor de raampjes lagen. Een was lang, bleek, met een dikke lichtbruine vlecht op den rug, de jongste was bruinrose van wangen en had springend loshangend haar. Zij droegen beiden groote gele zonhoeden, met witte lintjes onder de kin vastgebonden. Mevrouw Hellinga zag onmiddellijk dat het ‘burgerschapen’ waren, maar zij kon toch een glimlach niet weerhouden om het gesnap van de jongste. Zij keek onwillekeurig op naar het blozend bakkesje, dat haar toelachte. Op eens werd een tot een balletje geknepen, stuk zilverpapier in heur keurig geschoeide hand gedrukt en een vleiend fijn stemmetje vroeg zingend: ‘Mefrouw, vindt u dat niet áárdig? Jacquelientje en ik hebben op Scheveningen een stuk sjocolade gekocht, en daar zat papier om, en daar heb ik nou een balletje van gemaakt zóó... wil u 't hebben, mefrouw?’
‘Neen, dank je!’ zei mevrouw Hellinga, het balletje tusschen geel leeren duim en wijsvingertip teruggevend. Het kind keek haar zoo teleurgesteld aan met de groote reebruine oogen, dat zij er bijna spijt van had het zonderling geschenk maar niet te hebben aanvaard. Maar zij was vies van die warme kinderhandjes. Plotseling fluisterde Ruda haar op heur eigenaardig raspend toontje in 't oor: ‘'t Zijn die kinderen... die kinderen Brocke.’
| |
| |
‘O!’ zei mevrouw op eens hard en koel. En zij keek boos naar Totty, die niets van dat misnoegen begrijpend, haar verwonderd aanstaarde met die klare goudbruine reeënkijkers.
‘Ik begrijp niet waar Theo blijft, jij Tot?’ fluisterde Jacquelientje.
‘Nee,’ klaagde Totty luid-verdrietig. Hij is nog niet eens voorbijgefietst, en hij heb 't toch zelf gezeid dat hij 't doen zou!’
‘Hij is misschien al voorbij en heeft ons niet gezien!’ berustte Jacquelientje in wanhoopskalmte. ‘Er zitten zooveel menschen in de tram, Tot.’
| |
| |
‘Maar hij weet toch, hij wéét toch dat we onze gele hoedjes op hebben!’ tjilpte Totty als een kanarie, in nadrukkelijk schel-fijn-droevig protest. ‘Ik zei 't gisteren nog: we hebben onze gele hoedjes op!’
Jacquelientje keek om, want zij hoorde alle trammenschen lachen, op mevrouw Hellinga en Ruda na, die zich zeer ergerden.
‘Is Theo een broertje van jullie?’ vroeg een oude heer, die naast Jacquelientje zat, en klaarblijkelijk belang stelde in de zaak.
‘Nee meneer!’ deunde Totty dadelijk beleefd inlichtend op: ‘'t Is een vrindje.’ ‘Och,’ zei de oude heer.
Op hetzelfde oogenblik bijna slaakte Jacquelientje een juichkreet: ‘O daar is Theo! daar is Theo!’
En Totty trappelde onmiddellijk een fanfare met haar zandige laarsjes tegen mevrouw Hellinga's japon aan, en zwaaide met de beide armpjes: ‘O daar is Theo! Hoera! Theo! Heerlijk, hij ziet ons! Dag Theo, dág Theo! Hoera! hoera! hoera-ha-ha-haaa!’ En in overmaat van vreugde, rukte Totty haar zonhoed af en sloeg er een groote vlieg mee dood, die tegen het raam zoemde.
Tot mevrouw Hellinga's onuitsprekelijke boosheid, verhief het trampubliek zich als één man om den bewusten Theo te aanschouwen. Het was als kwam de Sjah van Perzië voorbij met groot gevolg, zoo rekten zich de halzen.
Men zag een langen, nonchalant-gekleeden, gebrilden jongen voortvliegen op een fiets, zwaaiend met zijn hoed; zijn knikkend gezicht een joligen schaterlach, één vriendelijk herkennen van beide kinderen.
‘Dat,’ verklaarde Totty tot den ouden heer, die zich zeer met dat alles vermaakte, ‘is ons vrindje Theo.’ Totty's gezichtje blonk van genoegen.
De oude heer zei dat hij, al eenigszins voorbereid op die verklaring, nu zekerheid voelde.
| |
| |
‘Hij is niet klein meer: je vrindje.’
‘Maar hij is al zestien jaar,’ verschoonde Totty.
‘Al bijna zeventien! verbeterde Jacquelientje bedremmeld.
‘En zal ik u eens wat vertellen?’ deelde Totty vertrouwelijk luide mede, ‘die mooie dame, daar naast me, is Theo's má. En ze is niet lief tegen ons omdat moe een pension doet. Dat is wel náár voor ons. Vind u dat nou wel aardig?’ eindigde zij zóó zangerig pruilend, dat de heele tram met haar te doen had.
‘Hou je van trambriefjes?’ vroeg de oude heer, tot Totty's verwondering op eens van het onderwerp afstappend.
‘Hè ja!’ riep Totty gretig. ‘Wij doen verzameling, Jacquelientje en ik. Ik wou ze wel graag hebben, maar ik dorst u niet te vragen!’
Waarop de oude heer en alle andere menschen, op mevrouw Hellinga en Ruda na, Tottty hun trambriefjes gaven, die zij eerlijk deelde met Jacquelientje.
‘Wij zijn zoo blij dat wij Theo gezien hebben!’ hernam Totty, ‘want wij hadden het zóó stellig met hem afgesproken. Hij is altijd zoo lief voor ons. Hij heeft Huug een verfdoos gegeven, en daar kleurt Huug nou zoo mooi mee. En verleden, toen 't op een Zondagmiddag was, en wij niet meer wisten wat te spelen, heeft hij touwtje voor ons gedraaid. Ik geloof dat hij 't meest van Gusta houdt, want als hij binnenkomt, vraagt hij altijd dadelijk: “Waar is Gusta?” Dat komt omdat hij Gusta eens alleen heeft zien zitten, op een bal. Daar komt 't van.’
‘Ja, ja!’ zei de oude heer. ‘Dat begrijp ik.’
‘O!’ zei Totty tevreden.
Mevrouw Hellinga, die in het pontje moest overvaren, daar haar weg huiswaarts aan de overzijde
| |
| |
der vaart was gelegen, ging er tegelijkertijd met de kinderen uit, tot groot vermaak van het trampubliek. Totty en Jacquelientje moesten nog haastig een menigte handen drukken, die naar hen werden uitgestoken.
En tot ergernis van den pontjesman, talmde Totty nog op den weg, om kushandjes te geven aan al die aardige menschen en ‘Dag! dag!’ te roepen. Eindelijk stapte ze in het schuitje, waar ze het heel aardig vond. ‘Nu zijn we op zee!’ zei ze tegen Jacquelientje, die keek naar 't groenig kanaalwater.
Mevrouw Hellinga verkeerde in een onbeschrijflijken toestand. Wat een vrééselijke kinderen! Zij had daar voor spot gezeten! En al die wezens hadden gehoord wat een dwaas haar zoon was. 't Was om uit je vel te springen.
En daar zaten ze nu weer, die kinderen, tegenover haar, en keken haar aan met hun groote blauwe en bruine oogen, zoo onschuldig, rustig en klaar, als hadden zij niets op hun geweten. Theo zou er van lusten als hij thuiskwam.
Ruda, strak rechtop, het hoofd met den modernen hoed achterover, tuurde op de kleintjes neer door heur witte geborduurde voile heen. In de tram had zij het zeer onaangenaam gevonden, maar nu liet het geval haar weer koud. Zij critiseerde de kleeding van de kinderen: de grauw katoenen jurkjes, belijnd met rood veterband, en de stevige laarzen. En de kinderen critiseerden háár toilet.
‘Ik begrijp niet hoe iemand door zoo'n wit ding heen kan zien, jij Tot?’ fluisterde Jacquelientje in eerbiedige vreeze.
‘Nee!’ zei Totty, wier bedenkingen steeds overluid waren, ‘ik denk dat 't voor de vliegen is.’
Toen zij aankwamen, gingen de kinderen denzelfden weg als mevrouw en Ruda. Mevrouw, die den schipper betaald had en de beurs weer haastig
| |
| |
in haar zak gestoken, voelde onwillekeurig er naar, toen zij en Ruda voor de deur stonden. Men beseft soms instinctmatig dat men iets kwijt is.
‘Ik heb mijn porte-monnaie verloren!’ riep zij in een schrik. ‘En 't is net de violet leeren met mijn monogram in verguld er op. 't Moet gebeurd zijn toen ik mijn zakdoek uit mijn zak kreeg.’
‘Vraagt u 't die kinderen eens.... zij zijn den heelen tijd bij ons geweest. Wie weet of zij hem niet gevonden hebben.’
‘Ja, dat kan je denken.... En die kinderen.... vervelende nesten. Ja toch, wie weet.... wie weet of zij 'em niet hebben....’ En mevrouw was genoodzaakt terug te gaan en ‘die kinderen’ te ondervragen. ‘Heb jullie mijn porte-monnaie ook gezien?’ vroeg zij scherp, hen starend in de verschrikte kijkers onder de luifels der strandhoeden.
‘Heb u 'm verloren? Wij hebben 'em niet gezien, waar Totty? Maar we willen 'm wel voor u zoeken. Willen we gauw terugloopen?’ Mevrouw knikte even driftig en de kinderen holden heen. Zij en Ruda volgden hen langzaam. Toen de kinderen bij den vaartoever kwamen, slaakten zij een juichtkreet. Daar lag de violette porte-monnaie ongedeerd in het gras. ‘Hier heb u 'm! hier heb u 'm!’ riepen zij om strijd. Mevrouw Hellinga's gezicht klaarde op. Zij rukte het ding haastig uit Totty's handje, opende het, telde het geld na. Alles was er nog. Zij nam er een gulden uit. ‘Hier, voor jullie moeite!’
‘O!’ riep Totty, in bewondering naar het geldstuk grijpend.
Maar Jacquelientje kleurde en aarzelde. ‘Ik geloof niet... dat moe wil dat we geld van iemand aannemen... Geef 't mevrouw terug, Tot.’
‘Hè!’ pruilde Totty.... maar zij reikte schuchter den gulden weer over.
| |
| |
‘Moe zou boos zijn.... of nee, ziet u, moe is nooit boos, maar moe zou er misschien wel verdriet van hebben, dat u 't gegeven had. Moe heeft eens gezegd dat ze wou dat ze u een dienst kon bewijzen. Is dat nu een dienst dien we u bewezen hebben?’
‘J.... ja. En waarom wou je moeder mij een dienst bewijzen?’
‘Ze vindt 't zoo naar dat u zoo boos op ons is!’ zei Jacquelientje beschroomd en zacht. ‘En dan zou u misschen goed worden, Want 't is toch wel naar, als de menschen boos op je zijn en je hebt niets gedaan. Wij hebben u nooit iets gedaan, wel?’
Mevrouw Hellinga kleurde. Die kinderen met hun waarheid waren onuitstaanbaar. Als zij wat beter gekleed waren geweest, zou 't nog niet zoo vreeselijk zijn met ze te staan praten. Maar daar kwam juist mevrouw Valmont van Tubbergen aan, met haar nicht, freule van Wachum tot Putbroek. En die keken dadelijk al zoo verbaasd. Mevrouw Hellinga groette de dames allervriendelijkst terug, Ruda stapte naar de freule en mevrouw toe. Mevrouw Hellinga vond dat zij nu lang genoeg met die kinderen gepraat had. ‘Nu, dank jullie wel, goeden middag.’
‘Dag mefrouw!’ herhaalden de kleintjes beschroomd, de een na de ander. En zij staarden ‘mefrouw’ na.
‘Zeker een paar protégéetjes van u, kinderen aan wie u wel zoo iets geeft, nu en dan?’ informeerde mevrouw Valmont van Tubbergen met een lief lachje van welwillendheid. ‘Ik heb zelf ook zooveel van die... e...’ mevrouw draaide nuffigjes met het grijze hoofd.
‘Neen!’ zei Ruda, die altijd recht op 't doel afging. ‘Wij hebben niets uitstaande met die kinderen.
| |
| |
Zij hebben eenvoudig mama's portemonnaie gezocht en gevonden.’
‘Och!’ riep freule van Wachum vol deernis, ‘ja, dat zeg ik ook dikwijls, nietwaar mevrouw? dat je eerlijkheid treft onder standen, waar je 't heelemáál niet van zou verwachten, heelemáál niet...’
‘Maar kindjelief, dat is 't eenige waardoor zulke menschen zich kunnen onderscheiden!’ zei mevrouw van Tubbergen vriendelijk.
Ruda was de Brockes allesbehalve genegen, maar haar koele rechtvaardigheidszin kwam op tegen die, wat zij noemde, allerzotste beweringen. Zij fronste wrevelig het voorhoofd. ‘De moeder van die kinderen doet een pension en heeft ze heel goed opgevoed. 't Zijn...’
‘O ja zeker, dàt is te zien, dàt is te zien...’
‘Ruda, laten we in vredesnaam ophouden over die kinderen, ik droom vannacht nog van ze!’ zei mama.
En de vier dames gingen naar huis, sprekend over modes.
|
|