| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Mevrouw Hellinga's verdriet en hoe Effie languit op straat viel.
Al had zij haar toestemming gegeven, maakte mevrouw Hellinga er zich toch letterlijk een gewetenszaak uit dat haar zoon omging met een winkelbediende; iemand die achter een toonbank stond en daar boeken inpakte voor de menschen, die een ladder opklom en No. zooveel uitzocht en zei van dit of dat boek dat het niet thuis was. Natuurlijk, in een winkel deed zoo iemand goed; daar hoorde hij, want je kon moeilijk een winkel hebben zonder bedienden. Maar niet in haar huis. Zij tobde en zij sprak er over met een enkele intieme vriendin, die haar zeer beklaagde. Papa Hellinga amuseerde zich kostelijk over dit alles. Eigenlijk had mevrouw Hellinga nooit zoo precies gelet op een winkelbediende, schoon zij deze soort van menschen in alle mogelijke gestalten en grootten jaren lang in de magazijnen voor zich had gezien. Zij behoorden zoo tot een heel andere wereld dan de hare, en men had het recht onbeleefd tegen hen te wezen, iets dat men tegenover menschen uit zijn eigen wereld niet had.
| |
| |
Frans was nu al wel vijf Zondagen geweest. Meestal kwam hij 's morgens tusschen elf en twaalven. Theo gaf hem dan een beetje les, maar meermalen praatten ze zoo druk, dat er van het lesgeven niet veel kwam. Frans had veel bezwaren overwonnen, voor hij er toe overging Theo's huis te betreden. Mevrouw Hellinga zou verbaasd gestaan hebben, indien zij Frans' gemoedsstrijd had kunnen waarnemen. Hij voelde zich niets prettig aangedaan bij het denkbeeld mevrouw te ontmoeten. Hij begreep niet waarom het zoo moest zijn, dat de wereld neerzag op hem die met de handen werkte, maar hij wist dat het zoo was. Toen hij Theo nog niet kende, en hij stil bij tante inwoonde, komende bij een paar eenvoudige families waar zij mee omging, liet dit oordeel hem koud. Hij werd naar verdiensten gewaardeerd, en verder afgedaan. Maar nu die rijke jongen uit een gril zijn vriendschap zocht, voelde hij plotseling even hevig als Augusta dit reeds op school had gevoeld, dat hij zich in een kring ging begeven, die niet de zijne was; en waar hij per gratie werd toegelaten. Theo wist wel dat er wat stak in hem, Frans, maar Theo's familie wist 't niet; of zou 't niet willen weten. Hij herinnerde zich duidelijk een poëzie-album verkocht te hebben in zijn winkel aan mevrouw Hellinga, en hoe voornaam zij hem met den top van haar glacé-handschoenvinger het geld had toegeschoven. En daar te komen, brrr! Maar Theo drong aan, sprak van voorthelpen en boeken leenen, en het kwam Frans zoo begeerlijk voor die kamer eens te zien, waar de ander zoo heerlijk kon studeeren.
‘Zie je,’ zei hij tot Theo, terwijl zij tegenover elkaar zaten in moe's eenvoudige huiskamer, ‘als ik nu zóó bij je in huis kan komen, dat ik met geen van jouw familie iets te maken heb, dan wil ik 't wel heel graag. Breng me alsjeblieft niet in je salons.’
| |
| |
‘Nee nee!’ beloofde Theo, ‘en salons daar heb ik zelf bar 't land aan. Dat is goed voor Effie en Ruda.’
Toen Frans voor de eerste maal in Theo's straat kwam, liep hij er weer uit, maakte een omweg en keerde weer terug, Toen trok hij aan de bel, met een suizing in zijn ooren en een bonzend hart. ‘Gek,
dat ik op eens zoo laf ben geworden!’ dacht hij: ‘die daarbinnen zijn wezens als ik.’ Maar hij wist dat hij zich niet zoo onaangenaam-afhankelijk zou gevoeld hebben, als hij er bijv. voor zijn patroon had moeten heengaan. Nu hij er als bezoeker kwam, was hij bevreesd dat iemand hem met een blik zou vertellen: ‘Je hoort hier niet.’ ‘Maar ik werk toch
| |
| |
eerlijk, en kan toch niet helpen dat mijn vader arm was!’ weerlegde hij zichzelf.
De meid liet hem binnen. Theo liep al van de trappen af, hem tegemoet, stak zijn hand vriendschappelijk uit.
‘Bonjour zeg, kom gauw mee, ik heb een hoop tijdschriften voor je, om mee te beginnen. Je kan rooken ook als je wilt.’
Frans was niet verwonderd over 't radde van de begroeting. Hij kende Theo nu en voelde zich direct op zijn gemak.
En in Theo's kamer, wat heerlijke uurtjes werden daar gesleten. Theo, de droomer, werd losgerukt uit zijn gepeinzen, om te schateren over de koddige verhalen uit het dagelijksche leven van Frans, den practicus. En Frans, de practicus, die Theo leerde met meer hoogachting neer te zien op het dagelijksch leven leerde op zijn beurt van den theoretisch ontwikkelden jongen; die met een enkele uitlegging van dit of dat hem heel nieuwe gezichtspunten ontsloot; als deuren openend van een gebouw vol schatten, waarin Frans naar hartelust kon omdwalen. Zij spraken over alles, en lazen alles, en menigmaal klopte de meid aan Theo's deur voor lunch of middagmaal, dat Frans er nog was, haastig naar zijn hoed greep, vurig hopend niemand in de gang tegen te komen, vooral geen nuffige dame.
Het deed hen beiden goed, en hun vriendschap werd al hechter en sterker. Frans, verlegen er mede dat hij weer zooveel vergeten was van talen, nam Theo's oude schoolboeken mee naar huis, stond om half zes op, blokte elken morgen in zijn eentje. ‘'t Moet er maar af,’ zei hij tot Theo. Julie en Theo zagen het werk na. ‘Dat nichtje van je is een kraan!’ bewonderde Theo. ‘Ik meen, dat
| |
| |
zij meer van 't Fransch weet dan ik,’ Julie is heel knap,’ zei haar neef, ‘vooral voor een meisje.’
De heer Hellinga begon te bemerken dat Theo ‘lustiger’ uit zijn oogen keek. ‘Heb je nu een vriend naar je zin gevonden?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Theo, ‘een eerste soorts.’
‘Hij zal wel niet zoo naar voor zijn nichtjes zijn, als jij voor je zusters bent!’ beet Effie hem toe.
‘Die zusters maken 't er naar.’
‘Hoe is 't, jongelui?’ vroeg papa, ‘zou jullie nu eindelijk niet eens vrede sluiten? Dat eeuwige gekibbel verveelt me.’
‘Hij is ook zoo....’ pruttelde Effie.
‘Zij is ook zoo....’ bromde Theo.
‘En jullie bent allebei zoo!’ lachte papa.
Maar hij was te gemakzuchtig om zich er verder mee te bemoeien. Toch vroeg hij Theo dikwijls over Frans uit, en hij kreeg schik in dezen. ‘Er steekt wat in. Ik zal dien jongen in het oog houden.’
‘Ik zou niet weten waarom hij hier nu niet eens eten kon,’ klaagde Theo, ‘het is hier zoo'n lamme boel. Mispunten worden er bij hoopen geïnviteerd, maar een degelijk wezen mag niet over den vloer.’
‘Spreek alsjeblieft zoo afschuwelijk niet.’ gebood mevrouw. ‘'t Is al mooi dat ik dien jongen permitteer in mijn huis te komen, laat staan dat ik hem aan mijn tafel zie.’
Mevrouw Hellinga had Frans - die beleefd voor haar was uitgeweken en mevrouw begroette met den verschuldigden eerbied - eens op de bovengang ontmoet, en zich geërgerd omdat hij haar niet bleef staan afwachten als een soldaat zijn generaal. Wel vond zij dat de jongen er netjes en fatsoenlijk uitzag.
‘Hij is immers van goede afkomst. Zijn vader
| |
| |
was leeraar aan een burgerschool. En al was zijn vader smid, wat zou dat dan nog?’
Maar hij zelf is winkelbediende; daar gaat niets van af.’
Theo haalde de schouders op. ‘Je moet je tijd geduldig afwachten, jongen!’ zei papa. ‘Je mama zal er wel anders over gaan denken.’
Theo verweet ook Effie, die hem altijd uithoorde over de Brockes, haar lafheid. ‘Je wilt alles van ze weten, maar je zult toch je voeten er niet in huis zetten.’
‘Hoe kan ik dat voor mama?’ vroeg Effie hulpeloos. ‘Voor een meisje is 't heel anders dan voor een jongen.’
‘Och, je bent suf!’ was het booze antwoord.
Wat Theo ook van de Brockes mocht geleerd hebben, hij had niets overgenomen van hun onderlinge verdraagzaamheid. Hij wist niet hoe hij het aan zou leggen goed te zijn tegenover zijn zusters. En toch had hij dikwijls te doen met Effie, die zoo iets lijdends in haar blik had, nu en dan.
Effie zou, het lot had het bestemd, toch eens in huis komen bij ‘die Brocke's’.
Op een morgen, het was inmiddels Juni geworden, had zij boodschappen in de stad gedaan, en bracht toen nog een haastig bezoek aan een kennisje, dat in de nabijheid der familie Brocke woonde.
Zij had haar tijd verbabbeld, en moe en warm stapte zij haastig voort, voorbij een in aanbouw zijnd huis; kijkend naar een balk die werd opgeheschen. Plots stootte haar voet tegen een steen; zij voelde zich struikelen, de grond week als onder haar, en zij smakte voorover met een kreet van pijn, en het beschamend bewustzijn van in de oogen der voorbijgangers belachelijk te wezen als volwassen jonge dame, daar zoo languit in het stof. In een seconde
| |
| |
was zij op de been, geholpen door ruwe handen, die werden uitgestoken. Toen zij weer overeind stond, zag zij ook twee kleine meisjes en een jongetje met krukje, die haar, met belangstelling, onderzoekend aanstaarden.
‘Hebt u u pijn gedaan?’ vroeg een fijn helder stemmetje. ‘Ik ben Totty... en dit is Huug, ons broertje, en dit is Jacquelientje.’
Effie glimlachte pijnlijk. Zij kende de kinderen van aanzien, en ook uit Theo's verhalen. ‘Neen, niet erg,’ jokte zij, Totty's uitgestoken handje drukkend.
Maar toen zij haar weg wilde vervolgen, bevond zij met schrik dat zij niet verder kon gaan. Haar enkel was krampachtig pijnlijk en haar been moest bepaald zeer afgeschaafd zijn. ‘Au!’ steunde ze.
‘Komt u mee naar moe!’ bood Jacquelientje gastvrij aan. ‘Moe weet er vast wel raad op. Totty is laatst ook gevallen, en toen heeft moe een doek met koud water om haar been gedaan, waar Tot? Komt u maar mee. Wij gaan juist naar huis.’
‘Ik zou u wel mijn krukje geven!’ berichtte Huug, tot haar opschouwend met zijn diepliggende, groote donkere kijkers, ‘maar dan kan ik zelf niet loopen. Mijn eene been is zooveel korter dan het andere. Ik ben altijd zoo geweest.’
Effie was er bepaald door getroffen. ‘Je bent een lieve jongen!’ zei ze, en zich vooroverbuigend naar zijn bleek, bijna ontsteld gezichtje, verraste zij hem met een kus. Hij kleurde van blijdschap.
‘Ik ook, ik ook!’ riep Totty, haar handjes toeknijpend, en opgewonden om Effie heenspringend.
‘Jij ook hoor, lekkere Tot!’ zei Effie.
‘En ik!’ vroeg Jacquelientje zacht smeekend, heur blauwe oogen vestigend op Effie's fijn gezichtje.
‘Jacquelientje ook.’
‘O, heerlijk!’ gilde Totty.... ‘zoo prettig.’
| |
| |
‘Wilt u mij een arm geven?’ vroeg Jacquelientje bedachtzaam. ‘En Huug kan achter u gaan, zoodat u niet meer valt, en Totty zal uw pakjes dragen, waar Tot?’
‘Ja,’ zei Totty, diep ademhalend, de armpjes uitspreidend.
‘Nee nee!’ zei Effie ‘dat wordt te zwaar.’
‘Ik kan best nog wat dragen!’ bood Huug aan, ‘mijn tasch hangt toch op mijn rug.’
‘Zoo strompelde Effie langzaam het kleine eindje voort tusschen de kinderen, die haar in triomf naar huis voerden. ‘Kennen jullie me?’ vroeg Effie.
Jacquelientje knikte op eens schuw.
‘U is de zuster van Theo, niet?’
‘Ja!’ zei Effie, op haar beurt verlegen.
‘Theo is zoo aardig!’ viel Totty opgewonden in, ‘wij houden allemaal veel van Theo. Is 't waar dat u zoo trotsch bent?’ Totty hield even op.
‘Guus zegt 't.’
‘Totty, wees toch stil,’ waarschuwde Huug.
‘Ik ben niet stil!’ zei de ononderdrukbare Totty, ‘is 't waar, ben u trotsch? Wat is trotsch eigenlijk? ik heb nog nooit iemand gezien die trotsch is.’
Ook Jacquelientje keek naar Effie, met een soort van vreemde nieuwsgierige blijdschap, als had zij een mooie kapel gevangen, die zij lang achterjaagd had.
‘Is trotsch aardig?’ vroeg Totty, ‘ik vind u wel aardig.’
‘Ik ben niet trotsch, hoor!’ zei Effie, ‘hoe komt Guus er aan? Ze.... ze weet heelemaal niets van me.’
Doch ze voelde zich meer en meer verlegen onder de doordringende kinderblikken, want ook Huug kwam naar voren. Het bloed steeg haar naar de wangen. Zij werd stil en de kinderen zwegen
| |
| |
ook. Maar Jacquelientje trok toch triomfantelijk aan de bel, toen zij voor het huis stonden. En Totty bukte zich onder het opgeschoven raam, en riep door de bloempotten heen naar binnen: ‘Moe, moe!’
Het was Effie een verlichting dat de meid opendeed, en niet Augusta of mevrouw Brocke.
‘Wel sjees!’ mompelde Aagje binnensmonds, bedremmeld. Toen bleef zij met open mond staan gapen tegen het élégante jonge dametje in het roze batisten, met witte kant afgezette japonnetje. De kinderen drongen voor Effie heen en vertelden in één adem: ‘O Aag, de juffrouw heb de juffrouws been zoo'n pijn gedaan, 't is verschrikkelijk, waar juffrouw? En de juffrouw is de zuster van Theo.’
‘Van menéér Theo!’ verbeterde Huug in een herhaling.
‘Sjees!’ zei Aagje haastig, haar witte schort, dat ze in de hand hield, voorbindend, om de juffrouw meer eer te bewijzen.
‘Ja, meneer Theo ken ik wel, die komp hier dikwijls. Komp u maar binnen, juffrouw.’
Moe, die juist bezig was den koffieboel klaar te maken, kwam de gang in. Zij maakte geen verlegen buigingen, zooals Effie verwacht had, maar alleen ziende Effie's hulpeloosheid en den pijnlijken trek op het blanke gezichtje, nam zij haar zonder complimenten bij de hand, en hielp haar op de canapé. ‘Blijf maar hier liggen, snoes. Guus, haal een kom water en een schoonen handdoek.’
Augusta, die juist het tweede ontbijt van den ontvanger wilde bovenbrengen, stond daar, de tot vleesch geworden verbazing; letterlijk verschrikt over het onverwachte van deze groote gebeurtenis. Een van de trotsche meisjes Hellinga bij hen in huis, op hún canapé! En wat een beeldig rose japonnetje! Gelukkig zag Gusta ook nog iets anders dan het
| |
| |
japonnetje, Effie's verwrongen mond. En toen Effie even steunde, liet zij des ontvangers boterhammen staan en holde heen naar de keuken, met groote ontstelde blauwe oogen wijd uiteen in heur bleek gezichtje. ‘Ben u der ook al zoo van geschrik?’ vroeg Aagje, terugkomend met een waschkom, die zij onder de kraan zette. ‘Ik doch dat ik zoo op m'n hoof kwam te staan, gerustig.’ ‘Ja, ja!’ zei Augusta, toekijkend hoe de kom zich plassend vulde met 't glasheldere water dat uit de kraan spoot.
Toen zij de huiskamer binnentrad met het benoodigde, had moe voorzichtig Effie's kous afgestroopt, en bekeek het been met den blik van een ervaren huismoeder, die als een halve dokter aan dergelijke valpartijtjes gewend is.
Er was, op de wreef, een gat in de kous, en een wonde stoffig bleek vleesch, die wat bloedde, keek er door. Het rose japonnetje, dat was blijven haken, opgeschort onder den val, had een groote smerige veeg bekomen. Mevrouw Brocke wies de wond uit, en bond toen een linnen lap stijf er om heen. Augusta stond daar nog steeds medelijdend, de waschkom in haar handen.
Effie sloot de oogen en zuchtte. Hoe dikwijls had zij Augusta niet gesard op school, en de andere meisjes tegen haar opgehitst! En wat een kwaad had zij gesproken van mama Brocke, omdat de anderen het ook deden! Hoe gering leek ze zichzelf toe, en hoe in-lief en goed waren de Brockes. Zij leed op dit oogenblik meer geestelijk dan lichamelijk. Al had moeder Brocke het niet gehoord, zij, Effie, moest toch te hoog hebben gestaan, om zoo iets te doen.
‘Is het wat beter nu?’ vroeg Augusta zacht.
‘Ja, dank je. Gusta en ik kennen elkaar nog van vr.... vroeger op school, wij zaten in dezelfde
| |
| |
klas... maar... ik was nooit... nooit heel 1...’ Effie's stem beefde, en tranen drongen stekend heet in haar oogen.
‘Kom, geef elkaar maar een zoen en laat alles vergeven en vergeten zijn!’ bemoedigde mevrouw Brocke, neerknielend, en met een nat lapje de veeg uit de japon wrijvend.
Gusta werd bleek en Effie kleurde. Maar zij stak toch gereedelijk de armen uit naar Gusta, die haar schuchter omklemde. ‘Wij tobben hier nooit over kleinigheden,’ zei moe opgeruimd, ‘we hebben 't veel te druk. Dat laten we over voor menschen, die niets te doen hebben, nietwaar Guus? Maak jij nu eens een lekker glaasje limonade klaar voor juffrouw Hellinga. Heusch, dat zal je goed doen, kindje. En 't is zoo warm...’
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt, die tegelijkertijd de dikke groote gestalte van den heer Vlieger, ontvanger, doorliet.
‘Mevrouw, mag ik u een beleefde verklaring vragen van het uitblijven van mijn déjeuner?’ vroeg deze heer plechtstatig. ‘Ik... e... veronderstel dat uw... e... dochter... O pardon... dame!’ zei hij op eens, Effie gewaarwordend, die zich gegeneerd oprichtte. ‘'t Is wél!’
‘Meneer Vlieger, neemt u 't niet kwalijk, Gusta wilde u juist alles bovenbrengen, toen de kinderen deze jonge dame thuisbrachten. Ze heeft haar voet bezeerd en ik heb haar even geholpen.’
‘Zéker, zéker, mevróúw! klonk 's heeren Vliegers zware, langzame stem, ‘dat gebood u de menschelijkheid.’
‘Wat is dat, meneer?’ vroeg Totty familiaar nieuwsgierig.
Ondanks het pijnlijke van haar positie, schoot Effie in een lach, terwijl moe knipoogde. Maar de
| |
| |
heer Vlieger wilde niets van zijn waardigheid af laten gaan en zei; ‘De menschelijkheid, mijn lieve Catherine, is hier menschenplicht.’
‘En wat is dá-át!’ hield Totty aan, haar mondje met een wijsvingertje scheef uittrekkend, op haar lang gerekt kindertoontje.
De heer Vlieger, die zijn broodjes en rookvleesch op de tafel zag staan, en zich meer geneigd gevoelde te gaan eten dan te doceeren in de hollandsche taal, greep het blaadje en zei: ‘'t Is wél. Mevrouw, u wilt zeker wel de weetgierigheid van uw jongste dochtertje bevredigen? Ik had gaarne, dat juffrouw Augusta dit even boven bracht. 't Is al twintig minuten over twaalven.’ De heer Vlieger stak zijn horloge in zijn vestzakje en klopte daar op, als tot staving van zijn bewering, een hoogst deftige uitdrukking op zijn breed massief-rood gelaat.
‘Zeker, meneer! Guus, gauw kind....’ moe beet zich haastig op de lippen.
De heer Vlieger wendde zich om, en Augusta stak even een klein smal rose tongpuntje naar zijn rug toe, en keek toen Effie aan, wier oogen twinkelden. En dit kleine incident bracht de meisjes in eens nader tot elkander.
De ontvanger liet de traptreden al kraken onder zijn gewicht.
Moe schudde het hoofd. ‘Die stoute Gusta. Meneer Vlieger is wezenlijk een beste man. Maar ieder heeft zoo zijn manieren, niet waar? Hij heeft altijd 't beheer gehad over zooveel klerken, en in gedachten is hij nog altijd ontvanger. Ik heb wel veel lastiger lui gehad. Drink nu maar eens gauw je limonade uit, lieverd. Het is citroen, dat vind ik altijd 't frischt in den zomer.’ Zij hield Effie het wijde glas voor, en Effie dronk gretig. Zij had ergen dorst.
‘Dank u.... voor alles.... u is zóó vriendelijk
| |
| |
hoe kom ik naar huis? Ik voel dat er iets niet goed is met mijn enkel, ik kan niet loopen. Mag een van de kinderen of uw meisje een rijtuig voor mij bestellen?’
‘Aag zal 't dadelijk doen!’ zei moe.
Tien minuten later was het rijtuig voor. Effie kuste moeder Brocke, nogmaals dankend. Deze protesteerde. ‘Kindje, wat is dat nu? Ik weet zeker dat uw mama 'tzelfde zou doen voor een van mijn meisjes. Effie zweeg beschaamd. Moe en Guus hielpen haar in het rijtuig. ‘Wil ik mee gaan moe, om haar uit te helpen stappen?’
‘Hè ja, hè ja!’ drong Effie aan. Zij kon nu niet zoo gauw scheiden van haar nieuwe vriendin. ‘Ik ga niet mee naar binnen, natuurlijk niet!’ fluisterde Augusta haar moeder toe, nadat Jacquelientje haar hoed gehaald had. En nagewuifd door de heele familie reden beide meisjes weg. ‘Heerlijk, dat je zoover meegaat!’ zei Effie, met een klein drukje op Gusta's hand. ‘Theo komt dikwijls bij jullie, hè?’
‘Bijna elken Zondag, hij helpt mij met talen. Hij is zoo goed, zei Gusta dankbaar, “Hou je niet dol veel van hem, Effie?”
Ik heb niet veel aan hem. 't Is zoo'n rare jongen. Maar natuurlijk hou ik wel van hem.’
Ondanks Effie's pijn, babbelden de meisjes zoo druk, dat zij beiden zeer verwonderd waren toen 't rijtuig stilhield en de koetsier belde.
Mevrouw Hellinga, die juist voor het raam stond, riep in de hoogste verbazing haar man, die ook aan het raam kwam. Augusta verschoot van kleur, maar zij hielp toch, zorgvuldig ondersteunend, Effie uit de victoria. Het deurpaneel ging terzijde en Effie's papa trad naar buiten. Hij lachte goedig tegen Augusta. ‘Wat is er met jou, meiske?’ vroeg hij Effie.
‘Mijn voet verstuikt, papa. Ik ben op straat gevallen.’ Effie verhaalde hem rad achtereen.
| |
| |
‘Zoo zoo....’ Hier kwam mevrouw er bij, en niet zoodra had Augusta deze dame zien naderen, of ze holde heen, zonder naar de bedankjes van papa te luisteren. De heer Hellinga liep haar na, maar hij was dik en zwaar en Augusta lenig en vlug. Hij kon haar niet meer inhalen en trad blazend en hijgend in huis terug.
‘En dat je net bij die menschen moest te land komen!’ zei mevrouw ontevreden, met minachtenden nadruk.
‘Die menschen, zij waren snoezig voor me, mama!’ riep Effie verontwaardigd.
‘Natuurlijk, dat zijn zulke lui altijd. Dat is juist hun indringerigheid.’
‘Ja, hun indringerigheid kun je hier aan zien!’ De heer Hellinga wees op de voortsnellende Augusta, die juist den hoek omsloeg. ‘Ik zal na de koffie zelf even gaan bedanken.’
‘Ik zal wel een briefje schrijven!’ zei mevrouw kortaf.
‘En ik zal gaan bedanken!’ herhaalde meneer droogjes.
En meneer Hellinga ging, en kwam thuis, verrukt over de Brocke's. ‘Een alleraardigst, degelijk vrouwtje, waarachtig. En een dot van een kleine meid is er.’
Mevrouw Hellinga gaf geen antwoord. Maar begrijpend dat haar moederplicht vorderde iets te doen, schreef zij het volgend briefje:
‘Mevrouw Hellinga dankt de familie Brocke voor de hulp, harer dochter, mejuffrouw Eveline Hellinga, bij het ongeval haar overkomen, bewezen.’
‘Moe!’ zei Augusta, toen zij dit lazen, ‘'t is haast zoo deftig als van meneer Vlieger.’
‘Misschien was mevrouw vroeger klerk op zijn kantoor,’ veronderstelde Frans.
|
|