| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Theo zondigt weer tegen de standsbegrippen.
Het was een gure, sombere Februaridag. Augusta, Frans en Julie waren naar Scheveningen geweest, en wandelden nu langs den Kanaalweg naar huis. Zij praatten druk, want Frans had altijd iets bijzonders mee te deelen; hij was de nieuwsbode voor de zusjes. Hij had het nu over fietsen. Zijn patroon had hem opslag beloofd, en hij ging sparen voor een fiets. ‘Als hij het kon, zou hij het Julie en Augusta ook leeren.’ ‘Kunnen wij dat leeren op een heerenfiets?’ vroeg Julie twijfelachtig. Zij kon zich niets bijzonder prettigs voorstellen. Alles viel altijd tegen. En Frans had zijn fiets ook nog niet.
‘O kijk jullie eens!’ riep Augusta, ‘Daar heb je hem, Frans!’
‘Wie?’ informeerde Julie nieuwsgierig, in de verte turend.
‘Och, 't is die vreemde sjap...’ Frans lachte, ‘die Hellinga.’
‘O,’ zei Julie met iets van geringachting. ‘Guus heeft weer illusies. Ze denkt, omdat hij eens met haar gepraat heeft, dat hij nu naar ons toe zal
| |
| |
komen en ons groeten en aanspreken.’
‘Natuurlijk zal hij dat; hij is niet trotsch, wel Frans?’
Frans spitste zijn lippen en floot; toen lachte hij: ‘Ik weet er niets van.’
‘Hè, hoe in-flauw!’ verontwaardigde zich Augusta. ‘Hij was wat aardig tegen je. Jij en Julie, je bent zoo raar.... allebei altijd....’
‘Wij vatten de zaken eenvoudig practischer op, meisje!’ zei Frans, met de bezadigde wijsheid van een achttienjarig jongmensch. En Augusta pruttelde
| |
| |
dat zij haar voor een kleine dwaas hielden; ‘zoo iets als Jacquelientje.’
‘Wie heeft hij daar bij zich?’ vroeg Julie, terwijl Theo met twee jongelui naderde.
‘Zijn broer, en dien ander ken ik niet!’ zei Augusta.
‘Laten we maar doen of we niets zien en gauw voorbijschieten!’ hervatte Julie schichtig.
‘Nonsens!’ besliste Frans, ‘als zij hier loopen, loopen wij er ook. En zij moeten ons het eerst groeten, omdat jullie dames zijn.’
‘Jawel, dámes!’ Julie keek bedenkelijk naar de mouw van haar kalig, lomp winterjaquetje en liet toen snel den blik gaan over Augusta, die een ditodito aanhad, en evenals zij een klein zwart hoedje droeg, met een rood fluweelen toefje, waaruit een zwart piekje. De zes waren nu tegenover elkander. Henri Hellinga krulde zijn blond snorretje om, haalde de schouders op, raakte even aan zijn hoed, en liep door; lachend iets zeggend tot zijn vriend den student, die zich omdraaide en de meisjes Brocke bekeek alsof zij geraamten van voorwereldlijke dieren waren. Deze student was iemand die altijd met verwaande stem ‘Hulde, hulde!’ zei, wanneer iemand anders een snedige opmerking gemaakt had. Hij had het echter zelf zoo ver nog niet gebracht, wat oorspronkelijkheid betrof. De meisjes Hellinga noemden hem trouw ‘Hulde, hulde.’ En Effie beweerde dat hij die woorden uitsprak als ‘heulde, heulde,’ daarmee Henri woedend makend, wiens beste vriend het was; terwijl papa Hellinga het uitschaterde. Theo kneep zijn bijziende oogen dicht achter de brilleglazen en liep met zijn lange beenen toe op zijn nieuwe kennissen: ‘Patsjalori!’ Deze zelfgevondene uitroep welde Theo altijd naar de lippen als hij verbaasd, blij of boos was. Zijn vrienden vonden hem ‘on- | |
| |
sterfelijk’ daarom, en betitelden hem ook in hun brieven als ‘waarde Patsjalori.’
‘Saluut!’ zei hij tegen Frans; dadelijk afgetrokken rondkijkend, toen bruusk.... ‘Zoo.... Augusta, niet? En die juffrouw ken ik niet. Ik ben Hellinga, juffrouw.’
‘Het is mijn zuster Julie!’ stelde Augusta voor, met een kleur van blijdschap, omdat hij hen trouw bleek te blijven.
‘O ja.... o ja....’ herinnerde zich Theo. ‘Patsjalori! Leuk hè, dat ik jullie tref? En waar ga jullie nu heen? Naar huis? Dan ga ik met jullie mee; want die knul daar begint me zoo eeuwig te vervelen. Hij heeft 't den heelen tijd over nesten die ik heelemaal niet ken en die me niets interesseeren. Heb jij nog wat aan geschiedenis gedaan in den laatsten tijd, zeg? Streckfusz moet je lezen. (Tot Frans:) Zeg, ik weet niet hoe jij heet. En dat's lastig.’
‘Helmers, om je te dienen.’ Frans lichtte zijn garibaldihoedje met iets spottends-beleefds.
‘Je hoeft niet voor me te doppen; ik haat fratsen!’ zei de bijziende Theo, die alles ernstig opnam. ‘Ben je nog familie van: “Barst los, bezielt u, heilige snaren!” Drommels vervelende knul geweest, zoo niet.’
Frans bekende dat hij helaas niet afstamde van den dichter der ‘Hollandsche natie.’
‘Wees er maar blij om!’ troostte Theo. ‘Als ik zoo'n vent onder mijn voorouders telde, zou ik hem doodeenvoudig altijd negeeren.’
‘In dien tijd was 't mooi!’ zei Frans, zich goed houdend, ‘en je kunt toch niet ontkennen dat er kracht zit in een regel als: “verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden.” Zeg dat ook eens even haastig, juist als je naar den trein moet; dat gaat heel slecht.’
| |
| |
‘Zeg, wat doe jij, vos je voor dokter of zoo iets?’ vroeg Theo kortaf.
Frans pinkte even met de wimpers. ‘Stel je maar niets grootsch van dien aard voor. Ik ben winkelbediende. Mijn patroon is boekhandelaar, en ik klim van den ochtend tot den avond op de ladder om de romans enz. uit te deelen, die jullie gelukkig moeten maken. Dan schrijf ik van tijd tot tijd in een kladkasboek, en toen ik pas kwam, nam ik stof af, en boende de toonbank schoon met een zeemlap.’
‘Zeg!’ fluisterde Augusta Frans verschrikt toe, ‘waarom vertel je dat allemaal?’
‘Toch beter dat hij op de hoogte is!’ bromde Frans. ‘Hij ziet mij naderhand toch. Als hij niet met me om wil gaan, laat hij 't. Werken is geen schande.’
Theo opende de eenigszins slaperige oogen met hun afgetrokken uitdrukking, wijd. Hij had nog nooit zoo'n jongen ontmoet als Frans. Alle jongens die hij kende studeerden; zelfs de bakkerszoon, waarvan hij Effie en Ruda verhaald had. En deze knul zag er toch wel kranig uit....
Hij keek op naar Frans, die een goed hoofd boven hem uitstak. Een echte Hollander was Frans; forsch, breedgeschouderd, helblond, met vroolijke lichtblauwe oogen waarin de levenslust tintelde, en blozende wangen. Een zachtblond dons dekte zijn bovenlip.
Zijn bloote handen staken in de bollende zakken van zijn korten duffel, en hij zette zijn schouders vierkant uit en stak de kin vooruit, als gereed den last van Theo's minachting te torsen. Deze was oorspronkelijker dan ooit, vond Gusta.
‘Wat prevelde je daar tegen je zuster?’
‘Tegen mijn nichtje? O.... dat werken geen schande is.’
‘Wie zei dat 't dat is?’ vroeg Theo.
‘Zeg eens, Patsjalori, hoe móét dat?’ riep Henri
| |
| |
uit de verte, zich omdraaiend. ‘Ga je niet mee - hee!’
‘Nee, ik ga met hun mee. Ruk jullie maar uit!’ was het élégante antwoord.
Een spottend ha ha ha! werd door den wind naar hen toe gedreund, en deed de meisjes kleuren.
‘Zeg, je raakt er misschien thuis in ongelegenheid door dat je met ons gaat!’ meende Frans, wien dat lachen speet voor zijn nieuwen kennis.
‘Bén je wel gék?’ vroeg Theo. ‘Ik ben geen papkind. Hei daar “Hulde hulde” je moet je meerderen niet uitlachen!! Of brul je om je eigen geestigheid?’
‘Maak je niet dik, beste jongen!’ tartte ‘Hulde hulde.’
Theo draaide rond op zijn hielen en krinkelde zijn neus op.
‘Ik voorspel jullie dat die vent zijn leven eindigt als schoenpoetser.’
Frans en hij liepen vooruit; de meisjes kwamen achter.
Augusta vroeg Julie gretig uit; hoe vond Juul hem?
Was hij niet komiek, en had hij niet iets heel eerlijks.
Julie had bezwaren als altijd. ‘Och, 't zal wel de eerste en de laatste keer zijn dat hij met ons wandelt.’
‘Och, jij!’ zei Augusta.
‘Jammer toch dat jij niet vost, en je leven in zoo'n winkel verslijt!’ zei Theo. ‘Wat deed je oude heer?’
‘Mijn oude heer was leeraar in de moderne talen in Amsterdam, en liet me niets na. Studeer jij nu maar eens van den wind. En wat zou 't nou? 't Is toch geen ramp dat ik in een winkel ben. Ik krijg handelskennis en tact om met menschen om te gaan. In Deventer woont een broer van m'n moeder. En die heeft beloofd me te helpen als ik den boekhandel goed ken. Heel royaal is hij niet, maar wat hij be- | |
| |
looft, dat doet hij. Ik verdien nou tien gulden in de week, maar met April, dan ben ik daar twee jaar geweest, krijg ik vijftien. Ik bedruip mezelf, en ben geen mensch iets schuldig. En ik woon bij tante en de meisjes, dat is heel prettig voor me. Ik ben tevreden en wat wil je meer, hè? En die niet met me om wil gaan, die laat 't maar staan.’
Zij waren aan de laan Copes, en sloegen die juist in, toen zij een chique dame, gevolgd door twee jonge meisjes uit een der groote huizen zagen komen.
‘Mijn oude vrouw!’ zei Theo bedaard, ‘met Effie en Ruda.’
‘Woon jij hier?’ vroeg Frans.
‘Ja.’
‘Mooi huis.’
‘Kijk ik nooit naar; en heb ik nooit naar gekeken.’
Augusta kreeg, volgens Julie, een halve flauwte, toen zij de familie Hellinga gewaar werd. ‘Juul, Juul, ze zijn het.’
Mevrouw Hellinga wendde het hoofd boos af. Zij kon Theo op straat geen standje maken. Effie keek nieuwsgierig, met groote oogen, en Ruda nam haar japon bijeen en keek van haar slanke chique hoogte neer op dit gemengd gezelschap.
‘Verschrikkelijke jongen!’ prevelde mevrouw.
‘Waar zouden ze heengaan?’ vroeg Effie, nog eens omkijkend.
‘Kan me niet schelen. Kijk voor je, Eveline. Dat ontbreekt er nog maar aan,’ merkte mevrouw bits op. Nooit bijna noemde mevrouw Effie: Eveline. Mama moest bepaald ‘woest’ zijn.
Al was ze nog zoo verschrikt, had Augusta de drie verschijningen zeer goed in zich opgenomen, en de lichtbruine boa's, de mooie fluweelen hoeden, en de als aan het lijf gegoten manteltjes van Ruda en Effie waren onuitwischbaar in haar geheugen ge- | |
| |
beeld. ‘Zij zullen ons wel vogelverschrikkers vinden.’
‘Zijn ze daarom beter?’ vroeg de practische Julie.
‘En wat kan 't mij schelen, wát en hoe ze mij vinden? Ik aanbid ze niet, zooals jij. Ik hou van moe, en ben veel liever Julie Brocke dan Effie Hellinga.’
Zij waren blij van het koude sombere buitene in de warme huiskamer Tasmanstraat, te belanden. Moe kwam Theo vriendelijk tegemoet.
‘Dag, meneer Hellinga, ik ben blij dat u met mijn volkje is meegekomen. Gaat u zitten. Jacquelientje, geef meneer een stoel.’
‘Kan ik zelf nemen!’ zei Theo. En hij ging zitten bij de tafel. De meisjes stonden om haar moeder heen, en Frans stak boven allen uit, als een lange seinpaal. Huug, het manke jongetje, was bij een buurman op bezoek.
Theo keek rond, en zag en voelde dat de omgeving hemelsbreed verschilde van de zijne. De kamer was gemeubeld met niets, maar Theo nam het geheel, eenvoudig als 't was, in zich op, als iets aangenaam nieuws. Hier was niet de donkere zware weelde van verguldsels, bronzen beelden, blauw van delftsch en pluchen gordijnen van thuis; hier stond in het midden een ouderwetsche groote tafel, wier bekrast mahonie overdekt was met witten looper. De stoelen waren van zwart trijp, sommige van riet, het rood en zwarte karpet liet randen zeil zien. Maar de blank porceleinen hanglamp, in koper gevat, hing blinkend van de zoldering af, en Theo kon begrijpen hoe gezellig ze 's avonds rondom zaten in den warmen schijn. In een hoek bij het eene raam stond moe's naaitafeltje met de machine; het werkmandje, een paar boeken, een klein vaasje met een takje zegeltjes, ordelijk daar om heen geschaard. Varens bloeiden fijn vederachtig groen uit de grauw
| |
| |
schorsen mand voor het paneeltje tusschen de ramen, waar een smal-lange spiegel blonk in gulden lijst. En potten roode en gele tulpen en blauwe hyacinten kleurden vroolijk op de vensterkozijnen, tegen het wit der gordijnen aan.
Totty ging voor Theo staan. Zij droeg in heur arm heur beste pop, wier krullen zij nog niet had durven afknippen. Zij lichtte heur kinnetje op, en keek Theo onderzoekend aan. ‘Dat is Jacoba!’ stelde zij voor.
‘O, jawel!’ zei Theo verstrooid, Jacoba's steenige kromvingerige hand aanvattend.
‘Jacoba!’ herhaalde Totty, hem het starre poppengelaat onder den neus duwend.
‘Ja, dat zie ik!’ zei Theo, met een tweeden blik naar de bolwangige Jacoba, wat achteruitwijkend.
‘Hou u ook veel van poppen?’ vroeg Totty.
‘Nóú, ik kan niet zeggen dat ik dat doe!’ antwoordde Theo.
‘Ooo!’ hernam Totty, haar mondje ovaal open. ‘Ik wel, ik hou erg van poppen. Heb u geen springtouw ook?’
‘Nee!’ zei Theo, die het kind aanstaarde als was zij Diogenes herrezen, ‘ik heb geen springtouw ook. Nooit gekregen voor mijn verjaardag.’
‘En hou u van sjokolaadjes?’
‘Chocolaadjes?.... nou.... niet al te veel.... hou jij er van?’
‘Verschrikkelijk!’ betuigde Totty.
‘Totty, vraag toch zulke gekke dingen niet aan de menschen!’ bestrafte Augusta, die vond dat Totty de honneurs niet goed waarnam.
‘Vraag geen gekke dingen!’ verontwaardigde zich Totty, haar hoofdje omdraaiend op haar bloote halsje. ‘Vraag wijze dingen. Hoe oud ben u?’ besloot zij tot Theo.
| |
| |
‘Zestien en een half.’
‘Jaar?’
‘Ja natuurlijk.’
‘Oo.... al oud, ik ben pas zes.’
‘Hoe heet je, klein ding?’
‘Catherine Louise Mathilde Augusta Brocke, maar eigenlijk ben ik Totty.’
‘O jawel, je bent eigenlijk Totty. Wat een schep namen heb je.’
‘Hebt u wat voor me meegebracht van thuis?’
‘Totty!’ gilden de zusters verschrikt in koor.
‘Och!’ zei Theo, ‘wat zou dat nou? Nee, ik heb niets meegebracht, maar ik wil 't wel doen een volgende keer. Wat moet ik dan meebrengen?’
Totty stak een vingertje in haar mond en kloof er op, een peinzende uitdrukking in haar ronde lichtbruine oogen.
‘Ooo!’ juichte zij ten laatste, alsof zij een raadseltje had opgelost, ‘ik weet 't al, groene suikertjes!’
‘Gróéne suikertjes!’ herhaalde de practische Theo verbaasd.
‘Ze bedoelt danfonts!’ legde Jacquelientje verlegen uit van uit de verte. Zij kon niet begrijpen hoe Totty dat alles durfde.
‘Fondants!’ verbeterde Frans proestend.
‘Wat is dat zoo precies? Ik heb die dingen nooit
| |
| |
gezien. Ik wil ze wel meebrengen, zoo niet,’ bood Theo bereidwillig aan.
‘Nooit gezien?’ herhaalde Totty verbaasd. ‘Kijk u dan nooit naar de koekwinkels?’
‘Nooit.’
‘Ooo! Heb u nu heelemaal niks voor me?’
‘Ik zal eens zien!’ zei Theo, in zijn zakken voelend. Hij vond een stuk vlakgom en een nieuwe pen.
‘Daar. Eet 't niet op, alsjeblieft.’
‘Nee,’ beloofde Totty, het stukje grijs elastiek tegen haar wangetje wrijvend. ‘Wat kan ik daar mee doen?’
‘Vlekken inkt uitmaken.’
‘En vlekken potlood? Ik mag nog niet met inkt schrijven.’
‘Ook, ja.’
‘Totty, bedank meneer nu, en laat meneer eens met rust,’ zei moe lachend, ‘kleine praatbaas.’
Totty liep plots als diep beschaamd op haar moeder toe en verborg haar hoofdje in moe's japonplooien.
‘'s Zondags drinken we hier om dezen tijd altijd een kopje koffie!’ zei moe opgeruimd. ‘En dat drinkt u zeker wel met ons mee!’
‘O ja, zeker,’ zei Theo.
Julie haalde het blad met de kopjes uit de kast; Augusta zette koffie, Jacquelientje kreeg het koekjestrommeltje, Frans schoof stoelen bij, en Totty mocht zien of juffrouw van Beuken thuis was.
‘Zal ik zeggen dat juffrouw komt, moe?’
‘Ja snoesje, dat weet je toch wel.’
Vol gewicht vertrok Totty.
‘Hè moe, mag ik dan zien of meneer Auerbach er is?’
‘Ja, als je dat zoo graag wilt,’ zuchtte moe.
‘Haal nu alsjeblieft niet de geheele gemeente
| |
| |
hier?!’ vermaande Frans, ‘meneer Vlieger en meneer Barendse kunnen wegblijven.’
‘Neen, alleen maar meneer Auerbach!’ verdedigde zich Jacquelientje.
‘Dat kind’, zei Frans, ‘heeft de manier om iedereen naar beneden te inviteeren. Zoodra we een koekje bij de thee hebben, zou ze wel zoo menschen van de straat willen binnenroepen om mee thee te komen drinken.’
‘Kom Frans, je overdrijft!’ zei Julie, ‘maar dat is waar, Jacquelientje is erg gastvrij.’
De deur werd opengedraaid, en in kwam juffrouw van Beuken met Totty op den arm, wier blond kopje koddig deed tegen het peper-en-zoutkapsel der oude onderwijzeres. Juffrouw van Beuken was een flink ferm menschje, met iets heel vriendelijks en beslists over zich. Ze sprak een beetje rad soms, en haar diepliggende zwarte oogen knepen zich guitig toe achter een lorgnetje met zilveren montuur. ‘Hier zijn we met ons tweëen. Moe, wat zegt u er van, hè? Meisjes, hoe gaat 't? Zoo, Frans!’
‘Mag ik u eens meneer Hellinga voorstellen?’ vroeg Frans. ‘Juffrouw van Beuken, die bij ons inwoont.’
‘Ik heb uw zuster verleden jaar nog in mijn klas gehad, en nu geef ik haar privaatles, zooals u weet. Ik heb haar nu in weken niet gezien. Gaat 't goed met Effie?’
‘O... ei... ja... best geloof ik!’ zei Theo. ‘Ik vind... zusters...’
‘Maken 't altijd goed? Dat is tenminste wenschelijk,’ viel juffrouw van Beuken lachend in de rede.
De heer Auerbach kwam binnen met Jacquelientje; en Theo, die Effie's pianomeester wel eens in de gang gezien had, stond op en stak de hand uit. De heer Auerbach keek eerst een beetje verwezen, maar vond het toen ha ha! allertoevalligst Theo te zien bij
| |
| |
een w... wederzijdsche kennis. Toen wrong hij zijn lichaam scheef in een draaiende buiging: ‘Dames!’ Hij was juist van plan uit te gaan, maar had geen weerstand kunnen bieden aan ‘de.. verleidelijke..’
‘Stem van de verlokkende sirene!’ vulde Frans kalm aan. En toen schoten hij en de heer Auerbach, met wien hij de beste vrienden was, in een hartelijken lach.
‘Die jongen heeft aan... aanleg voor poëzie!’
's Heeren Auerbachs handen staken in zwart glacé handschoenen, en hij spreidde zijn vingers wijd uit, en bekeek ze met critischen blik, voor hij er toe overging zich het leer van de vingers te schuiven. Totty moest natuurlijk één handschoen aan hebben en Jacquelientje een tweede. En zij wuifden elkaar toe met de slap-bengelende zwarte vingers, tot zij niet meer kònden van het lachen en de meisjes evenmin. Moe zei dat 't nu genoeg was. ‘Wij mogen wel, waar meneer?’ beriep zich Totty. De heer Auerbach gaf zijn toestemming, hardop bedenkend hoe een veel te groote zwarte handschoen zijn levensvreugde ook eens had uitgemaakt. Totty drong aan op een koekje met een krent in het midden, en Jacquelientje was meer gesteld op sucade. Daarna grepen de zusjes elkaar bij de hand, en terwijl Frans uit een ballet floot, dansten zij de kamer op en neer, terwijl Theo, die nooit kleine meisjes bijwoonde, met het ernstig gezicht van een welwillend jong wijsgeer de vertooning aanschouwde.
‘Die kinderen! Och, ik laat ze maar gaan!’ zei moe, een oog dichtknijpend. ‘Je kan ze toch niet op een stoel binden.’
‘Alsjeblieft niet!’ kwam Theo met energie op tegen dit beweren, en de heer Auerbach liet zijn lach weer door de kamer parelen.
Theo, Frans, Augusta en Julie praatten druk, tot
| |
| |
vermaak van juffrouw van Beuken, die zich koesterde in hun vroolijkheid als in een blijde lentezon. Jullie, door moe gerustgesteld, wat de geldzaken betrof, was buitengewoon opgeruimd, en het verbaasde Theo te hooren hoe veel zij wist voor een meisje.
De heer Auerbach, dicht bij de oude piano gezeten, onderhield zich met moe, die hem trouw koekjes presenteerde en koffie inschonk. Hij verwrong telkens zijn hoofd en zijn hals, om draaiend te bedanken, vol verrassing aanvangend met ‘Oóó,’ als Totty, en dan honderd pond gewicht leggend op de woorden ‘ik dank u wel zeer.’ Daarna at en dronk hij genoegelijk voort. Moe vond niets heerlijker dan de menschen te tracteeren, en zij wist hoe weinig de genoegens waren welke de kleine pianomeester zich in zijn bezig leven veroorloofde. Het gesprek kwam op de kinderen, die maar steeds wegbleven, en de heer Auerbach deed op eens een gewichtig voorstel. Hij had nog nooit kinderen ontmoet die zulk een goed gehoor hadden als Hugo en Jacquelientje. Hij had juist anderhalf uur in de week vrij. Zij konden elk dan drie kwartier krijgen. ‘U betaalt, u betaalt me maar met koekjes.... en....’ hier viel de heer Auerbach zich in de rede met een hartelijken lach, ‘en een lekkere pudding nu en dan! Ik ben dol op zoetigheid. En u kunt alles bijzonder lekker klaar.... klaarmaken, ha ha!’
Moe wist niet goed hoe zij hem zou danken, en greep vol aandoening zijn hand met de vijf uiteengespreide vingers. Zij haastte zich het blijde nieuws mee te deelen aan de overigen. ‘O!’ klonk 't, en zij zagen allen bewonderend den pianomeester aan, die bijna van pleizier met zijn neus op den grond vloog. ‘Kom, kom!’ zei hij, ‘ik hoef er geen standbeeld voor te hebben. En ik wil ook niet meer bedankt worden... te veel van 't goede... te veel....’
| |
| |
‘Denkt u dat deze piano nog gaat?’ vroeg moe, ‘'t is een oudje en eigenlijk van juffrouw van Beuken. Wij hebben haar maar in bruikleen.’
Met een stap was de kleine man bij het ouderwetsch vierkante glimmend bruine instrument, zette zich op de verzakte leeren kruk met antimacassar. En het deksel opslaand, drukten zijn stoere vingers de gele toetsen, wier versleten snarenstemmen schril begonnen te zingen. Maar naarmate hij voortging, klonken zij schooner en welluidender; als kregen zij een tweede jeugd. Het zonderling zenuwachtig mannetje met zijn lange haren, het lange bovenlijf, de korte beenen en het vriendelijk hart, leefde nu niet meer in die eenvoudige huiskamer, waar de menschen om hem heen vol vreugde luisterden, maar in een wereld waar hij heerschte, onbeperkt gebieder. In zijn geest was het lente, hoorde hij de vogels kweelen en de beekjes ruischen. Zag hij de blanke lammeren dartelen in de groene wei, tintelend van boterbloemengoud, sterrelend-wit van madelieven. En het huisje van den landman, met zijn rood dak, zond een ijle pluim rook in de blauwe lucht. In zoo'n huisje was hij geboren, en er dicht bij was het groote hooge nest, waar de ooievaar lustig geklepperd had. Allerlei zoete, zachte, als vroolijk-vrome melodieën zongen op uit het oude instrument; teere, reine breede zangen. En dan liedjes, kwinkeleerend van levenslust, met juichtonen van den leeuwerik en het slaan van den vlasvink. Ook hoorde men als het getrippel van kleine voetjes over den grond, dat waren de kinderen. Daarna kwam het bosch met, koekoek! koekoek!' en allerlei vogelgejubel er hoog uit op in heerlijk frissche boschstemmetjes. De vogels zeiden dank, want er was nieuw leven, de anemonen bloeiden blank-rose uit het doode bruin, en het lentezonnetje lichtte zacht door 't jonge warme groen. En de
| |
| |
kleine pianomeester hoorde en zag dit alles en was volmaakt gelukkig. Eindelijk zong het slot zich uit: zijn handen vielen neer, en hij bleef onbeweeglijk zitten, het hoofd op de borst gebogen. Niemand stoorde hem door te klappen, zij vonden het te schoon om met gedruisch te verstoren. Zelfs Frans vergat de uiterlijke eigenaardigheden, waarmee hij zoo dikwijls gespot had, en keek peinzend voor zich uit; zelf niet goed wetend wat er omging in zijn gemoed. Door die muziek leek het leven hem op eens zoo mooi toe, met zulk een helderen wijden horizon, en een mogelijkheid van veel te kunnen en veel te moeten doen, veel goeds en veel edels. Een geestdrift sloeg over hem als een pure vlam.
‘Hè meneer!’ zei moe eindelijk, op haar hartelijk eenvoudige wijze van bewondering, haar oogen afvegend.
Toen wielde de kleine pianomeester zich om op zijn kruk, en keek hen aan met iets droef-verwezens in zijn flauw lichtblauwe oogen, als kwam hij uit een droom. En hij sprak op zijn eigenaardige gejaagde wijze: ‘Moest 't neerschrijven, moest 't neerschrijven, maar geen tijd, geen tijd... te veel lessen... te veel lessen. Geeft toch ook niets in Holland; wordt niet geteld... en een componist kan van honger sterven.’
‘U moest naar den vreemde zijn gegaan en u heelemaal aan de compositie gewijd hebben!’ zei juffrouw van Beuken.
De kleine pianomeester wreef met zijn wijsvinger snel tegen zijn duim aan,
‘Geld, geld, waarde juffrouw! en nooit gehad, nooit gehad, En alleen... al... leen kun je alles doen, maar had altijd vijf te onderhouden, één moeder, vier zusters; nu nog één, één moeder, ha ha ha!’ Hij schudde het hoofd en trachtte weer vroolijk te kijken, maar het lukte niet dadelijk.
| |
| |
‘Nu ben ik al oud, veel te oud.’ Hij verviel weer in gepeins, en zat daar met zijn groote, wijd-uitgespreide handen op de magere knieën.
‘Jáá!’ heesch zich eindelijk diep zwoegend op uit zijn borst. En hij keek plots moe aan, die nog steeds vochtige oogen had. 't Was als hoorde zij zichzelf zuchten. Hij knikte haar bemoedigend toe: ‘Och, wie weet of ik wel wat geworden was. De wereld is vol talenten, ik zou een bescheiden talent uit heel veel geworden zijn. En toch... en toch, ieder kent zichzelf 't best, voelde ik altijd dat 't in me was.’ Het laatste zei hij zoo zacht, als fluisterde hij over een gestorvene. Zij konden 't bijna niet verstaan. Toen wuifde hij alle weemoedige gedachten weg met zijn vijf uitgespreide vingers, en hij stond op, iedereen de hand drukkend. ‘Nu adieu, dames en heeren, zegt u 't tegen Jacquelientje en Huug, mevrouw... Woens... Woensdag kunnen zij komen van half vier tot kwart over vieren, en Zondag van elf tot twaalf. Dan heb ik meer... meer tijd.’
En hij ging heen, de handschoenen vergetend, waarmee de kinderen in het tuintje speelden.
De meisjes bedachten dit na zijn vertrek. Augusta stoof heen, en kwam terug met de kleine meisjes, die nog steeds gierden van uitgelatenheid. Zij bestrafte ze. ‘Stoute nesten! meneers beste handschoenen.’
‘Och, lieve hemel, hij zal er niets van zeggen, hij is de beste ziel die er leeft!’ zei Frans.
‘Doe je hem daarom altijd na?’ vroeg Julie.
‘Ik doe 't waar hij bij is, en dan geeft 't niets, wel juffrouw van Beuken?’
‘Ik zou 't toch maar liever niet doen, Frans. Vind je 't aardig misbruik te maken van iemands goedheid?’
‘Nee nee, ik doe 't ook in 't vervolg niet meer!’ beloofde Frans met ongewonen deemoed.
| |
| |
Theo bedacht plotseling dat 't niet ging hier ‘eeuwig’ te blijven plakken, toen moe hem vroeg of hij bleef eten. 't Maal was eenvoudig, maar hij van harte welkom. Hij verontschuldigde zich verward. ‘Neen, mevrouw, dank u, ik had niet zoo lang moeten blijve.’ Hij nam haastig afscheid; beloofde weer te zullen komen, verzocht Frans, die hem uitliet, eens te komen ‘kletsen’ en stapte de straat op; tegen een massa menschen aanbonzend, zoo vol was hij van 'tgeen hij gezien en gehoord had.
‘Die pianomeester is een kraan!’ zei hij bij zichzelf, ‘en 'k vind hem mooi als een ouden Griek. Hij heeft zijn heele bestaan opgeofferd. 't Moest wel, arme duivel, maar hij heeft 't vroolijk gedaan, en hij lacht nog altijd. Als iemand mij zei dat ik geen doctor in de wijsbegeerte mocht worden en mijn leven lang taalles moest geven, zou ik brullen.... bepaald brullen. Wie weet hoe die arme stumper gehuild heeft. En wat hij nu gaat doen voor die kleine meid en Huug is mooi; zoo helpt hij moeder Brocke. Ik kan ook wel zoo iets doen voor dien sjap Frans. Misschien kon ik hem Zondags een beetje les geven, en zeggen wat hij lezen moest. En die meisjes Julie en Gusta.... Ja, dat ga ik doen, je moet de lui zoo'n beetje helpen. Ik vind 't kranige luitjes daar allemaal.... o ja, en laat ik denken aan de groene suikertjes voor de kleine meid; 't manke jochie heb ik niet gezien, jammer.’
Papa Hellinga was al op de hoogte, toen Theo thuis kwam, en hij schudde het hoofd over het vreeselijke van Theo's daad.
‘U meent er niets van, vader!’ zei de jongenheer kalm, zich aan tafel zettend, en onverschrokken rondkijkend.
‘Nou, misschien doe ik 't ook niet precies, jongen.
| |
| |
En hoe vond je 't daar? Was 't er aardig?’
‘Ik heb me er meer geamuseerd dan op alle mogelijke miserabel-stijve fuiven.’
‘Dronken zij er afternoon-tea omgeroerd met gouden lepeltjes?’ spotte Ruda.
‘Nee, eenvoudig een kopje koffie!’ bromde Theo, ‘niet jouw gekke thee.’
‘Echt min, hé?’ voer Ruda uit. ‘Koffie drinken schoonmaaksters.’
Theo stoof in woede op, tot groot vermaak van ‘Hulde, hulde’ die mee dineerde. ‘In 't geheel niet min. Al jullie vrienden en vriendinnen zijn totale prullen bij die luitjes daar.’
Mama bestrafte Theo. Zij was uiterst ontevreden. Zij wilde nu bij het diner niet alles zeggen, maar later zou zij Theo er eens degelijk over onderhouden.
‘Patsjalori?’ bromde Theo verstoord, en verslikte zich in een schep soep, die hij al te haastig naar binnen had gelepeld.
‘Mag ik ook weten wat dat voor een uitdrukking is?’ vroeg mevrouw Hellinga.
Theo had mama zelden zoo deftig zien doen. Effie lachte.
‘Patsjalori! ik weet 't zelf niet. Waarom wilt u dat op eens weten?’
Naderhand vertelde Theo aan papa en mama beiden ‘hoe het daar geweest was,’ en terwijl de heer Hellinga ‘'t allemaal heel geschikt vond, Brigitte,’ trok mevrouw den neus op. ‘Ik zeg je, dat mijn jongen niet zal omgaan met een winkelbediende.’
‘Dat is er naar. Als die winkelbediende een beste brave jongen is, zie ik niet in waarom hij hier niet mag komen.’
‘Arme kerel, 't is nog eens een afwisseling voor
| |
| |
hem!’ En Theo en papa, die behagen kreeg in de zaak, pleitten als twee advocaten.
Mevrouw Hellinga kwam eindelijk tot het besef dat Frans noch een moordenaar of inbreker, noch een ontslagen galeiboef was, en stemde er in toe dat hij Theo van tijd tot tijd kwam bezoeken. ‘Als 't de meisjes betrof zou 't wat anders zijn, en die meisjes komen hier alvast niet in huis.’
‘Onze meisjes zouden nog heel wat van die meisjes kunnen leeren!’ zei Theo, trouw opsprekend voor zijn afwezige vriendinnen.
‘Zwijg!’ gebood mama. En Theo was al blij dat hij zijn moeder zoo ver had gekregen.
|
|