| |
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Uit het leven van moedertje Brocke.
Mevrouw Hellinga was, als verwend kind van rijke ouders, in haar jeugd van de eene voorname kostschool naar de andere gereisd. En al bezat zij niet dan een oppervlakkige beschaving, zij had volop gelegenheid gehad te leeren, zich te ontwikkelen.
Toen Marie Hamerse, zoo was moe's meisjesnaam, op vijftienjarigen leeftijd voor goed de schooldeur achter zich sloot, kwam zij thuis vergezeld van den hoofdonderwijzer, die haar ouders wilde spreken. Het was zonde en jammer dat Marie nu al moest uitscheiden met leeren. Zij was zijn vlugste en ijverigste meisje.
Er stak een onderwijzeres in haar. Hij zou haar met genoegen voorthelpen: als de ouders haar aan zijn leiding wilden toevertrouwen. Het speet iedereen dat zij de school verliet. Iedereen hield veel van haar. Nog een jaar, en zij kon kweekeling worden. Hij zou wel zorgen dat zij gauw geld verdiende. Marie's oogen schitterden en zij keek haar vader aan.
De heer Hamerse was drogist, en verkocht de pepermuntjes en inmaakkruiden waar mevrouw Hellinga zoo op geliefde neer te zien.
| |
| |
's Heeren Hamerse's vader was ook drogist geweest. De heer Hamerse had reeds van jongs af aan in gezelschap verkeerd van vaten olie en teer, potten lijm, schoensmeer, boenwas, trechters waar men de terpentijn door goot, groote glazen stopflesschen wit van stijfsel en chloor, en blauw van blauwsel. Zijn neus nam niet eens meer de verschillende winkelgeuren in zich op, want zijn reukzenuwen waren verstompt. Hij was ook zeer gehecht aan de kluwen touw, de zeemlappen en boenders, die in trossen bengelden aan den koperen stang, hoog boven zijn toonbank, als zoovele zwaarden van Damocles. Van onderwijzers wist hij juist niet veel; als hij zich een onderwijzer voorstelde, was het iemand met een kaal jasje dat groenachtig wit was op de naden, een broek die uitbochelde aan de knieën, en een lorgnetje op, met een vettig koordje er aan. Hij had van dergelijke onderwijzers les gehad, en het stond vast bij hem, dat alle schoolmeesters er zoo moesten uitzien. Ook behoorden zij een pijnlijken rimpel vlak boven den neus te hebben, en iets pedants in hun manieren.
Toen nu een vroolijke flinke man, met heldere oogen en blozende wangen, net gekleed, en zonder lorgnet en rimpel, den winkel was komen binnenstappen, meende de heer Hamerse eerst met een bloemist of wijnhandelaar te doen te hebben, en vroeg beleefd waar hij mijnheer mee van dienst kon zijn. Hoorend dat meneer hoofd van een school was, oordeelde hij onmiddellijk dat die man 't niet ernstig met zijn vak kòn meenen. Het hinderde hem dat hij weg moest uit zijn zaken, naar de achterkamer, om te praten over de toekomst van zijn dochter Marie, die hij nooit zeer geteld had. Hij was juist bezig de voortreffelijkheid van zijn kamferpoeder te roemen tegen een ongeloovig dienst- | |
| |
meisje, die er haar neus voor optrok. Ook vroeg er een juffrouw om dweilen van 15 cents. En nu zat de heer Hamerse daar, met de handen op de knieën, en gluurde ongeduldig door het met vitrage bespannen raam dat uitzag op den winkel. Daar kwam warempel nog al een dienstmeisje, en hij kon er niet heen. Hij maakte zich haastig van de zaak af; meisjes moesten maar bij moeder in de huishouding; daar waren ze 't best. Moeder Hamerse was te beleefd om het te zeggen, maar ze begreep niet waar de menschen zich mee bemoeiden. Ze vertelde meneer: dat ze al jaren lang aan asthma sukkelde; voor de goedkoopte geen volwassen meid hield; en gesteld was op eigen volk in huis. De hoofdonderwijzer keek van Marie's teleurgesteld, aardig gezichtje naar die bleeke grofgespierde vrouw; en naar dien man met hooge zwart zijden pet, boven een hoekig geel perkamenten gezicht; loenschend van den loerend onderdanigen blik van iemand die gewend is te zeggen: ‘Wat blieft u?’ en vlug te antwoorden: ‘Een dubbeltje schoensmeer? alsjeblieft, alsjeblieft.’
De moeder was zeer knorrig: ‘Als Marie les wou geven kon ze het doen aan haar broertjes, groot en klein. Ieder was zichzelf het naast. Marie had het thuis goed; mijnheer moest niet denken dat zij hun kind in iets te kort deden.’ Mijnheer nam afscheid, zeggend dat hij dit wel begreep, maar was het niet zonde zooveel aanleg te smoren? Hij ging welsprekend voort, maar toen hij dacht den méésten indruk gemaakt te hebben moest juffrouw Hamerse allernoodzakelijkst even naar haar snijboonen, die nu zeker ‘als gek’ stonden te koken, en verlangde mijnheer Hamerse, die zijn bediende niet al te best vertrouwde, naar zijn inmaakkruiden en boenwas. Onmiddellijke belangen gingen hier voor. En de hoofonderwijzer stapte heen, daar hij niet wilde dat
| |
| |
juffrouw Hamerse's snijboonen en 's heeren Hamerse's boenwas en chloor schade leden bij zijn bezoek.
Toen hij langs de toonbank ging, waar de heer Hamerse vlug als een wezel achter was geschoten, keken diens grijze oogen in het wat scheef-gele-glad-geschoren gelaat met de lange kin en de dunne lippen, hem aan, door een groote bril in verroest zwartachtig stalen montuur; en klonk een vriendelijk-gedienstige stem, in vleiende veronderstelling, met iets krakerig-vrouwelijks in den toon:
‘Als meneer soms eens beste bloemzaden noodig heeft, voor meneers tuin!? Ik heb van alles; prima kwaliteit; komt prachtig op. Ook voor potten uitnemend geschikt. Een stuiver en een dubbeltje per pakje.’ De hoofdonderwijzer beloofde bij gelegenheid er om te denken, maar vergat ongelukkigerwijze zijn belofte, want papa Hamerse zag hem nooit weer.
Na een flinke huilbui zette Marie zich over haar vonnis heen. En zoo ging haar mooie jeugd voorbij in de schoone wasch en de vuile wasch, de vaten, de bedden, de groenten, de aardappelen, de kopjes en de kousen. O die kousen met gaten eens zoo groot als de maasbal, die er doorrolde. En de bandjes van het linnengoed, die je moest uithalen met je duimnagel, tot er een wee gevoel van door je tanden ging. De geliefde boeken werden nu en dan nog eens ter hand genomen. Maar waren ze vroeger Marie's lust en leven, thans werden ze haar een ware kwelling. Ze herinnerden haar aan de mooie toekomst die ze had verloren. Ze leerden haar hoeveel ze had vergeten; hoe weinig ze nog wist. Het hielp niet of zij onder het linnengoed tellen fransche werkwoorden repeteerde. Juist als zij bij den subjonctif van ‘finir’ was gekomen, vroeg moeder zwaargemelijk:
‘Hoeveel hemden zei je, Marie?’ ‘Ik geloof
| |
| |
tien,’ antwoordde Marie flauwtjes. ‘Je moet niet gelooven, je moet weten. Ik moet zeggen: je doet je best en ik schiet goed op met je. Wat prevelde je daar nou, als 't niet was van de wasch. Ik vraag je wat er anders te prevelen is?’ En juffrouw Hamerse schommelde hoofdschuddend naar de tafel, om zelf over te tellen.
Zoo leefde Marie voort tusschen de plagerijen harer opgroeiende broers, echte bengels, die wél mochten leeren; de zuchten harer ziekelijke moeder, die eindelijk bezweek aan de asthma, waarvan zij zoo lang het slachtoffer was geweest; en de triomfen van haar vader over extra beste pepermunt, lijnolie en blauwsel die men nergens zoo kreeg als bij hem.
Marie vond het akelig, wanneer zij ‘naar de bel moest’ in de afwezigheid van het dagmeisje, dat één der broers haar dikwijls achterna sloop en haar naar voren duwde onder den uitroep van; ‘Hier heb je de meid.’ Niet dat zij een dienstmeisje gering achtte, maar waarom deden ze haar dat aan?
Na haar moeders dood, werd Marie feitelijk de moeder van het gezin. Zij werkte van den vroegen ochtend tot den laten avond, een ieders kuren en luimen verdragend. Tot eenigen troost had zij een boek uit de leesbibliotheek, nu en dan, en haar bloempotten als zij prachtig stonden.
‘Best zaad’, zei haar vader dan. Hij begon nu ook te bespeuren dat er iets goeds in Marie stak; want de meubels glommen toch niet zoo van zelf, en de kousen stopten zichzelf evenmin. In een oogenblik van groote geestesklaarheid, voegde hij haar eens toe, met zijn eigenaardige eksterachtige stem: ‘Nog goed dat ik dien schoolmeester indertijd wegbonjourde, hè meid? Je had anders wat beleefd hier.’ Marie antwoordde niet.
| |
| |
Toen Marie een en twintig was, kwam iemand haar weghalen uit de burger-achterkamer, door den dorren drogistenwinkel heen, naar het stadhuis. Het was haar beste brave jongen, haar Huug.
Naderhand toen zij en haar man hun keurig maar bescheiden ingericht huisje bewoonden, konden zij soms niet gelooven dat 't het hunne was; kwam 't hun vreemd voor dat zij ooit vader Hamerse's toestemming tot 't huwelijk hadden gekregen. Marie's trouwdag was voor haar vader een huildag geweest. Hoe kreeg hij ooit zoo'n huishoudster weer? Maar Marie achtte hem niet; zij had zich zoo lang voor anderen opgeofferd, licht dat zij nu voor zichzelf leefde. Hoe gelukkig waren zij en Hugo. Hij werkte ijverig als eerste boekhouder op een groote fabriek, en kwam dan vergenoegd thuis bij zijn zonnestraaltje. Zoo noemde hij Marie. Het was zoo iets vreemds voor haar gekoesterd te worden en bemind. Wie had ooit van haar gehouden? En later was Huug zoo'n allerbest vadertje voor hun kleintjes. O, Huug en goed was hetzelfde.
Iemand die prima kwaliteiten boenwas, tandpoeder en pepermunt verkoopt, moet toch ook sterven. Tot een dag voor zijn overlijden kibbelde vader Hamerse met den dokter, die beweerde dat diezelfde prima kwaliteiten 's mans dood veroorzaakten.
In zijn over-ijver had hij met een zware verkoudheid steeds achter de toonbank gestaan, opdat toch maar vooral geen cent zijn begeerige handen zou ontglippen. Zijn longen eischten verpleging; hij volhardde in den verkoop van zijn artikelen. En hij stierf, slachtoffer van de pepermuntjes; helaas weinig betreurd door zijn kinderen; en oprechtelijk betreurd door de fabrikanten die aan hem geleverd hadden. Na vaders dood zetten de zoons een poosje de zaak
| |
| |
‘op denzelfden voet voort.’ Ongelukkigerwijze koesterden zij geen innige genegenheid voor de prima kwaliteiten. De zaak verliep; de dienstmeisjes, die geen stukjes drop, of scheutjes eau de cologne meer toekregen, bleven teleurgesteld weg. Eindelijk werd de zaak, ‘de zaak van Hamerse’, zeiden de menschen, verkocht. De broers gingen naar Australië.
Marie's gezin wás reeds groot bij den dood haars vaders. Hij had haar eenige duizenden nagelaten. Zij kon ze best gebruiken. De kinderen groeiden snel op; hadden veel noodig; vooral teere kleine Huug, die aanhoudend dokterde.
Toen Totty drie jaar was, moest Marie een pension beginnen. Want ook haar echtgenoot begon te sukkelen, en bleef weken, ja maanden thuis. Zij zag hem voor haar oogen verkwijnen, en meende soms te bezwijken onder haar lasten: de oppassing van een zieken man; de inwilliging der eischen van dikwijls kregelige huurders, die alles in de puntjes wenschten, de opvoeding harer kinderen; het nagaan van haar personeel; en de geldzorgen. En zij stond daar alleen, zwak afgetobd vrouwtje, voor een berg van leed dreigend, donker en hoog, met radeloos starende oogen. Met niets dan de herinnering aan eenige jaren van geluk in haar hart om haar staande te houden. Als zij heur zieken man verpleegde, werd zij weg geroepen om een twist te beslechten tusschen haar dienstmeisje en de schoonmaakster, en klonken de luide kijvende stemmen haar lang daarna nog in de ooren, haar gehoorvliezen pijnigend. Als zij deemoedig stond tegenover den pompeuzen ontvanger, wiens tandenborstelbakje gebarsten was (‘en ik vraag u, mijn lieve mevrouw, wie heeft dat gedaan, ik niet, kan ik u ten plechtigste verzekeren’), en die liever saucis de boulogne bij zijn twaalfuur-boterham lustte,
| |
| |
dan eeuwig rookvleesch: (‘want let wel, lieve mevrouw, eeuwig rookvleesch gáát niet, en in mijn vorig pension had ik zooveel variatie, zorgt u dus ook daarvoor’) werd zij naar beneden gegild door Totty, die zich met een schaar in heur handje had gestoken, dat het bloed er uit liep; terwijl de meid er verschrikt naar keek, niet in staat te helpen voor mevrouw er bij kwam. Als zij zich eindelijk een nieuwe ochtendjapon moest koopen, omdat de oude eenvoudig niet meer was aan te trekken, dook er, als een haai uit de zee, een rekening op van turfof boterboer, die het geld er voor gulzig inslokte. Maar dit alles was haar niets bij de gedachte dat zij haar besten man ging verliezen. Haar oude versleten bijbeltje was doordrenkt van tranen in die dagen. Zij wiesch de bladen om in haar leed. En zij bad God dat het water haar niet tot over de lippen mocht komen.
En eindelijk stonden zij schreiend om zijn bed heen; en sliep Marie's man in voor altijd, in de trouwe armen van zijn vrouwtje en zonnestraaltje; met vóór zijn doodsstrijd een laatsten en gebroken blik in haar lieve blauwe oogen; oogen dof en roodgezwollen van weenen.
En zij stonden allen daar: een krans van bloeiend jong leven heen om den wreeden verstijvenden dood: Julie en Frans, Gusta en Jacquelientje, en Huug en Totty, Aagje, de meid; die luid onbehouwen snikte, met den zakdoek voor het gezicht. De dokter stond aan het voeteneinde en legde zachtkens zijn hand op het kopje van kleine Totty, die hem onschuldigbang aankeek met haar heldere kinderoogen. Hij zag alle dag menschen sterven; voor hèm zoovele machines wier raderwerk afliep; maar in elk geval, hij was zelf vader, en voor dezen patient had hij
| |
| |
veel gevoeld. Het was zoo'n zachte, goedige, geduldige en dankbare geweest. Een warm satijnig poppenhandje sloop in zijn hand, ruw en rood van ether en jodoform: het was Totty's handje. En hij streelde het.
Moe werd ziek van overspanning na de begrafenis. O, men had haar ‘besten braven jongen’ uit huis gedragen, en zij bleef alleen achter met de kleintjes. Zij kon hem niet laten gaan; zij kon het niet gelooven: dat zij werkelijk weduwe was. Had zij hem nog maar ziekelijk mogen behouden. En in haar ijlen zag zij hem zitten in zijn grooten stoel, mager en doorschijnend wit, en zij schudde zijn kussens frisch op en legde zijn matrassen terecht. En hij zag vergenoegd naar haar, en noemde haar zijn dapper wijfje.
Hij was niet dood, zij kon nog voor hem werken.
‘Moe! moetje!’ schreeuwden de meisjes, bij haar bed gezeten in doodsangst. Die stemmen brachten haar tot bezinning. Zij greep de handjes die de hare omklemden.
Als uit een droom ontwakend, staarde zij de kinderen aan. En langzamerhand begreep zij weer: hij zelf was heengegaan, maar leefde voort in zijn kinderen. Zij waren de hare, en zij moest voor hun beider kinderen werken. Zij wilde uit bed komen, maar was er niet in staat toe. De meisjes haalden den dokter. Zij was bij kennis, toen hij voor haar ledikant stond, en hij las in haar angstige oogen dat zij geen dokter kon bekostigen voor zichzelf. ‘Rust houden, mevrouwt je. Geneer je niet, als je me noodig hebt. Over een jaar of vijf stuur ik de rekening wel. Bekommer je daar maar niet over.’
Maar Marie Brocke en schulden waren onverzoenlijke vijanden.
Zij zei eenvoudig: ‘O neen, dokter, ik vind 't
| |
| |
lief en mooi van u, maar ik zou niet kunnen rusten als u uw geld niet had. U heeft er zelf hard voor gewerkt, en u zult het op tijd hebben.’
‘Malligheid!’ bromde de dokter, en hij schoof de bedgordijnen toe, met veel eerbied voor dit kleine burgervrouwtje.
‘Pas jullie vooral goed op moeder, kinderen!’ beval hij zacht.
‘Ja dokter!’ fluisterden de meisjes vol ontzag. Zij beschouwden hem als een hooger wezen, beschikkend over leven en dood.
‘Zij mocht morgen beneden komen!’ luidde het eindelijk.
En den avond te voren stond zij aan het raam van heur slaapkamer, en zag uit in den prachtigen sterrennacht. Zij zag in 't geheel niet de huizen, over dag zoo hoog, en dwergen nu. Myriaden brillanten lichtten aan het zwartblauw van den winterhemel. Zij kende de namen der sterren niet, al hoorde zei Frans en Julie er wel eens wijs over praten: De Groote Beer en Cassiopeia en de Pleyaden en anderen. De namen konden haar, eenvoudig moedertje, niet schelen. Zij voelde alleen dat de reine flonkerglans haar uitgeputte ziel verkwikte. Zij schreide niet meer; zij dankte. Zij zeide plechtig tot zichzelf: ‘Ik wil en het zal. Mijn leed zal niet de baas worden over mij, maar ik zal heerschen over mijn leed. En als mijn levensweg een is vol harde scherpe steenklompen, dan zullen mijn naakte voeten wel bloeden bij het struikelen, maar ik zal opstaan en telkens weer opstaan, tot ik ben waar ik wezen wil. En ik zal kracht vinden, ik moet het. Want de mensch is niet daar om te leven voor zich alleen. Nu opgepast, Marie Brocke. Neem je kruis op en draag het God zal helpen.’
| |
| |
Ze sloeg de hand aan den ploeg, met een opgeruimd glimlachend gezicht. Zij had geen tijd meer te treuren met den zakdoek voor de oogen. Haar kinderen vroegen om brood. Zij kon geen krep en dure rouwstoffen bekostigen, zij rouwde diep in heur hart. ‘Hij was altijd blij als hij mij vroolijk zag, en ik moet een voorbeeld geven aan mijn meisjes,’ De menschen vonden dat zij al gauw over haar smart heen was. Zij liet de menschen praten. Wat wisten zij van haar? Als haar kinderen maar veel van haar hielden.
De kinderen moesten leeren. Zij zelf had niet kunnen profiteeren, en Julie, in elk geval, moest examen doen. Daarom zond zij haar en Gusta naar een dure school. Zij zelve had heur leven lang verkeerd met bekrompen geesten, die spotten met beschaving. Heur meisjes zouden zich nooit behoeven te schamen zooals zij. En al meende zij wel eens dat zij gefaald had in de keuze der school, zij wist toch, zeide zij, dat de kinderen meer kennis hadden vergaard dan hun moeder. En kennis vond zij onschatbaar. Zij genoot als de meisjes hun thema's maakten en zij herinnerde zich nog iets van het vroeger geleerde.
‘O, die moe!’ zeiden ze dan met teederen spot. O neen, zelfs heur meisjes wisten niet hóé wreed men met haar had gedaan in haar teere bloeiende jeugd.
En zoo leefde zij voort; hard werkend, één met haar gezin. Nooit ondergaand in het onbeduidende van het dagelijksch doen, omdat haar krachtige geest daarboven uitrees als de eik boven 't kreupelhout. Zoo leefde zij voort, tevreden ondanks alles, steeds iets beters ziende door den nevel heen; een licht dat, reine diamant, hoopvol gloorde aan den hemel haars levens, zooals de poolster flonkert voor den
| |
| |
zeeman in het grenzenloos ruim. Nimmer had zij dien sterrennacht vergeten; het vertrouwen in God bleef. Zij wilde niets eischen, zij wilde geven. ‘Moe is nooit knorrig, zelfs niet als ze ziek is; dan is ze nog liever!’ zeiden de meisjes, wanneer 't gulden zonnetje harer opgeruimdheid toch de kamer bleef vullen. Zij hield er geen morgenhumeur op na, zooals de moeders van Julie en Gusta's weinige kennisjes, die hun deftige persoon aan de ontbijttafel brachten met gemelijken blik en stuurschen knik. ‘Waarom zou ik ze zoo'n verdriet aan doen? Zij hebben niemand dan mij!’ zeide zij eenvoudig tot juffrouw van Beuken. Buiten mocht het winteren en herfst worden, zij zorgde voor lente in de harten. ‘Zij bleef een zonnestraaltje!’ zei juffrouw van Beuken, al slopen grijze draden door haar bruine haar en groefden zich ronde lijnen onder haar oogen, die helder korenblauw bleven tintelen. Zij zanikte en zeurde niet; zij preekte niet; zij betreurde alleen maar de fouten van haar jong volkje op haar kalm huishoudelijk maniertje. En haar droeve berusting trof meer dan alle nobele vermaningen, klappen om de ooren, hartbrekende smeekbeden en driftige uitvallen. Zij was geen edel-zeggende moeder met grootsche gebaren, die zich op meters afstand hield in hooge onfeilbaarheid. Zij kwam als een eenvoudige van hart naar de kinderen toe, en leefde mee hun jonge levens, werd jong door hen. Haar frissche teederheid was voor hun ontanvkelijke hartjes wat dauw is voor bloemen; heur opbeurende kracht bleek staal voor hun geest. Rondborstig somde zij heur fouten op, schoon alle kinderen beweerden dat zij er geen had. Maar dan lachte zij, kennende haar eigen strijd, en zoo hielp zij de ouderen, Frans, Julie en Gusta, die haar nu het méést noodig hadden. En hun armen dankbaar om heur hals, tot stikkens
| |
| |
toe, was het eenig loon dat zij begeerde en kreeg.
Doch dit alles wisten de menschen niet, die haar van aanzien kenden, en niet konden begrijpen hoe men vijf winters achtereen kon loopen met een zelfden wintermantel. ‘Die mevrouw Brocke gaat toch zoo toegetakeld, hè? ‘Och, 't mensch heeft 't eenvoudig niet!’ ‘Gekheid, met een beetje zuinigheid en overleg. Maar je hebt menschen die nu hoegenaamd geen overleg hebben.’ En de wijze wereld schudde wijs het wijze hoofd en keek bijzonder wijs.
|
|