| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Wenschen, verlangens en grieven van de meisjes Brocke.
Tot Augusta's verwondering kwamen haar familie en de commensalen spoediger heen over de teleurstelling die zij had ondervonden, dan de jongejuffer zelve. De commensalen schudden even het hoofd en zwegen; op den pianomeester na, die in een lach schoot, en juffrouw van Beuken, die zei: ‘Het spijt me voor je, liefje.’ Moe en Julie betuigden hun medegevoel en deelneming, maar naarna dacht moe aan de duurte der groenten, en Julie aan haar boekhoudlessen. Jacquelientje en Totty vroegen den volgenden morgen: ‘Guus, heb je ons wat meegebracht?’
‘Wel nee!’ zei Gusta verwonderd.
‘Hè, ik dacht 't!’ klaagde Jacquelientje, die een pruillipje trok. En Totty, die het nog meer ter harte nam, barstte in tranen los en vond Augusta heel valsch.
‘Kind, ben je nou wel mal?’ Augusta stond er verstomd van.
‘Ik had gedacht... wat koekjes en suikerboontjes! zuchtte Jacquelientje. ‘Er zullen wel schalen
| |
| |
vol zijn geweest.’
‘O, en daar kan ik dan maar van wegnemen!’ Augusta had veel lust Jacquelientje te schudden, want bij haar onaangename stemming kwamen die onrechtmatige kindereischen nu heelemaal niet te pas.
Zij stond thee te schenken voor de familie, die zat te ontbijten, en in haar ergernis schonk zij het kopje van Frans overvol.
‘Dank je, Guus!’ zei hij bedaard, ‘een voetbadje hoeft er niet onder.’
‘Guus is zoo mild voor je, omdat je daar gisteravond niets gehad hebt!’ plaagde Julie, met een stem gesmoord in brood.
‘Ik weet wat!’ zei Jacquelientje plechtig knikkend, ‘ik vraag lekker aan moe een stuiver, en dan ga ik voor Totty en mij boterbrokken koopen omdat Guus niks heeft meegebracht.’
‘O ja!’ juichte Totty, zich verslikkend in haar water en melk. ‘Zoo flauw van Guus!’ pruilde ze, toen het hoesten en proesten gedaan was. ‘Moetje, geeft u een stuiver, hè... vijf centjes maar.’
Moe had, met iets verstrooids in haar heldere blauwe oogen, zitten peinzen, en keek eenigszins verschrikt neer op het blonde kopje, toen het kleine handje haar aan de mouw trok. En nu was het een heel werk den kleintjes uit te leggen dat Guus niets had kunnen meenemen, omdat die lekkernijen van die mevrouw waren en niet van Guus.
‘Maar als Guus ze nou toch kreeg, zelf kreeg!’ volhardde Jacquelientje, met een hap in haar boterham met roggebrood van het stevige witte gebit, dat er rond in werd afgedrukt.
‘Maar Guus kreeg niets zelf!’ zei de tweede zuster, met besliste gestrengheid. ‘Als ik er aan gedacht had, kinderen, en zelf heel veel had gehad, zou ik jullie met pleizier wat hebben meegebracht....’
| |
| |
‘Och lieverd, het zou gesmolten zijn in je zak, voordat je thuis was!’ troostte moe. ‘Dat zijn van die dwaze dingen, Jacquelientje, je weet wel dat moe niet graag heeft, dat jullie snoept. Maar van middag zal moe flensjes bakken, en die krijg jullie dan voor dessert. Ben je nou tevreden?’
‘O heerlijk, moesje! Totty!’
Totty lachte helder op, zoodat al haar witte tandjes te zien kwamen. Zij was voor haar zes jaren een stevige kleine meid, en zag er uit als een pop weggeloopen uit een speelgoedwinkel! beweerden de zusjes. Nu, leven zat er anders in Totty meer dan in een pop. Wanneer haar vlugge voetjes van den vloer genoeg hadden, wipten zij over stoelen en canapé. Als Totty iets heel lekker vond, bracht zij vijf vingertjes dicht bij haar oortje en riep ‘hmm!’ Vervolgens sprong zij op en neer met saamgehouden voetjes en wijduitgespreide armpjes, welke laatste Totty altijd bloot droeg.
De zusjes waren trotsch op Totty, en wilden dat zij er zoo lief mogelijk uit zou zien. Elken avond legde Julie papillotten in het steile blonde haar. Totty liep altijd door weer en wind, en haar wangetjes waren bruin-rose, met kuiltjes zoodra ze maar glimlachte.
Groote, heldere, reebruine kijkers had Totty, en een wat rond hoofdje, een klein mopneusje, en een breed mondje. Totty werd verwend door de familie en de commensalen. Zelfs de plechtstatige ontvanger gaf haar nu en dan eens een kneepje in de wang, en met St.-Nicolaas hadden zij en Jacquelientje een mooi prentenboek van hem gehad.
Jacquelientje was een zacht goed kind, en de lieveling van de oude onderwijzeres, juffrouw van Beuken, die had beloofd haar fransche les te zullen geven, zoodra Jacquelientje over de beginselen heen zou
| |
| |
zijn. Jacquelientje was een lange, uit haar krachten gegroeide tienjarige, met de heldere blauwe oogen van moe, dik goudbruin haar, en een rustig, aanvallig gezichtje. Zij bleef dikwijls thuis van school in den winter, omdat zij niet sterk was, en de schoollucht haar kwaad deed; en werkte dan den geheelen dag thuis voor moe; heel trotsch als zij een kast netjes had opgeruimd, of theedoeken had gezoomd. Omdat zij veel de lucht in moest, liet moe haar dikwijls boodschappen doen, en zij noemde zichzelf het boodschappen vrouwtje. Haar voetjes trippelden van 'smorgens vroeg tot 's avonds laat om dit te halen en dat te zoeken, en ze zag zeer op tegen de oudere zusters. Om halfnegen moest Jacquelientje naar bed, en dit was een der grootste grieven die zij tegen het leven had. Ze was altijd zoo benieuwd te weten wat haar moeder en zusters daarna deden. ‘En wat hebt u nog gedaan terwijl ik weg was, moe?’ vroeg zij elken morgen, met dezelfde wijdgeopende nieuwsgierige oogen.
‘O lieverd, nog een beetje gepraat en een kopje koffie gedronken.’ Moe antwoordde altijd getrouw en nauwkeurig.
‘Hoe heerlijk,’ vond Jacquelientje. ‘Als ik groot ben, blijf ik óók zoo lang op.’ Maar toch stelde het haar teleur dat er niet iets heel bijzonders gebeurd was in haar afwezigheid, en zij dacht stellig dat dit nog eens zou gebeuren.
Totty bewonderde Jacquelientje, die zij in alles nadeed. Het ging zelfs zoo ver, dat zij levertraan had ingenomen, toen Jacquelientje die voor den dokter gebruiken moest. En ofschoon Totty het goedje oogenblikkelijk weer uitspuwde in het kopje thee van Frans, die juist vermoeid thuis was gekomen en zich op zijn vrijen avond eens heerlijk te goed wou doen, vond de geheele familie het feit op zichzelf heldhaftig. Totty en Jacquelientje hadden verschillende
| |
| |
begrippen van geluk. Volgens Totty bestond het: in een massa poppen te hebben, hun krullen af te knippen, en hun wangen en neuzen met inkt zwart te maken. Verder in de heele uitstalling van een banketbakker op te eten, en in een springtouw groot genoeg om zelfs den ouden ontvanger te omdraaien.
‘Zouden er zulke springtouwen zijn?’ vroeg Totty hem eens, ‘en dan met klossen, ziet u?’
Jacquelientje daarentegen benijdde niemand zoozeer als den heer Auerbach, den pianomeester die bij hen inwoonde, en wiens vingers zoo snel over de toetsen vlogen. Haar slaapkamertje was vlak boven zijn vertrekken, en zij had hem eens doodelijk verschrikt door in den donker op de gang te staan luisteren; zelfs toen hij, klaar met spelen, zijn deur opende om naar beneden te gaan. ‘Sakker... sakkerloot.... w.... wat is dat?’ had hij geroepen.
‘Ik ben 't, meneer!’ zei Jacquelientje onthutst, eenvoudig weg; verwonderd tevens dat zij iemand kon verschrikken.
‘O ja, nou zie ik 't... Jacque... Jacquelientje, ha ha ha ha!’
De pianomeester schoot in zulk een geweldigen lach, dat Jacquelientje, bang dat hij tegen haar aan zou vallen, de vlucht nam. Den volgenden dag, in doodsangst dat zij hem beleedigd had, schreef zij hem een excuusbriefje. ‘Nu’ zeiden de zusters, ‘kon zij natuurlijk beter stellen,’ maar dit was meer dan twee jaar geleden en het luidde:
‘Lieve pianoheer!
Ik stond gisteren daar omdat 't zoo mooi was, ik luister graag als u zoo'n leven maak. Nu lieve pianomeester zal ik maar eindigen. Dág!
Jacquelientje.’
| |
| |
De pianomeester had dien merkwaardigen epistel vertoond aan al zijn leerlingen, en zonder dat zij het wist had Jacquelientje onder hen eenige vermaardheid verworven.
Behalve de muziek, waarvan zij geen noot kende, aanbad Jacquelientje ook de handwerkjes. De uitstallingen van handwerkwinkels waren voor haar even begeerlijk als die der banketbakkersdito voor Totty. Wanneer zij samen naar school gingen, stonden zij hand in hand eerbiedig stil voor de magazijnen in kwestie, en keken elkaar aan met glanzende oogen en open mondjes.
Totty zei eindelijk: ‘O, zie je die rose en groene suikertjes en die chocolaadjes, ooo!’
‘Kom nou mee, Tot, want we moeten nog naar den borduurwinkel.’ En dan zei Jacquelientje: ‘O, Tot, zie je dat groene kussen met die gele zij! zóó gaan de draadjes; 't is al begonnen... en de andere zij is er bij... Ik ga aan moe vragen, als zij eens rijk wordt, of ik dat voor haar mag borduren.’
‘Oo!’ zei Totty, terwijl haar kleine beentjes dapper voortstapten, en de schooltasch haar zwaar aan het handje hing. ‘Moe is al rijk. Ik keek gisteren in moe's portemee en toen zag ik een rijksdaalder. En is dát niet heel rijk?’
‘Nog niet,’ besliste Jacquelientje op haar leidende mamaatjes toon.
‘Als je honderd gulden hebt, ben je pas rijk.’
Totty zette groot oogen op: ‘Hóndérd gulden, óó!’
‘En hoeveel rijksdaalders is dat?’
‘Twintig,’ zei Jacquelientje, met de blijde zekerheid van iemand die het weet.
‘En nou heeft moe pas één. Dan duurt 't zeker nog twintig jaar voor dat moe rijk is. Maar Lientje hoe wòrdt moe rijk? Lientje!’ Zij trok aan Jacquelientjes mouw met haar duimpje en wijsvingertje.
| |
| |
Jacquelientje's gezichtje werd zeer gewichtig-geheimzinnig.
‘Zie je, Tot, je bent nog zoo klein, en ik weet niet of je 't al begrijpt.’
‘O ja!’ knikte Totty's blond hoofdje overtuigend onder het rood wollen baretje, dat schuin op haar linker oortje leunde. ‘Ik weet wel wat begrijpen is.’
‘Nou en wat dan?’
‘Als je zóó doet!’ Totty strekte vijf vingertjes uit. ‘Dat is grijpen ook. Maar vertel nou hoe moe rijk wordt.’
‘Zie je, elke maand betalen meneer Vlieger, meneer Auerbach en juffrouw van Beuken en al de andere menschen moe veel guldens en rijksdaalders, en zoo wordt moe rijk.’
‘O ja!’ Totty lachte blij, totdat de kuiltjes heel diep werden in haar bruinrose wangetjes. ‘Ik grijp 't al.’
Toen Totty later den dikken ontvanger op de trap ontmoette, knikte zij hem zegevierend toe: ‘Ik weet wel wie moe rijk maakt!’
‘En wie dan, kleine meid?’ vroeg de oude heer, die aan een erfenis van een suikertante dacht, nieuwsgierig.
‘U!’ zei Totty, met haar doordringende kijkers hem vlak in het verbaasde roode gezicht starend. ‘En al de andere menschen ook.’
‘Heer bewaar me!’ hijgde de ontvanger, geheel onkundig van dit wonderfeit. En hij verdween hoofdschuddend in zijn kamer. Hij kon niet vatten waarom ter wereld mevrouw Brocke zulke dingen zei tegen de kinderen, als er totaal niets van aan was. ‘Een volstrekt verkeerde opvoeding, m'n waarde heer!’ zei hij tot den muziekmeester. ‘Ha ha ha!’ lachte deze, zijn lange haren schuddend. ‘Ik... ik praat liever met die k.... kinderen dan dat ik v....
| |
| |
vingeroefeningen hoor spelen, ha ha ha!’
Het was na het ontbijt. Julie, die al iets verdiende in een speelgoedwinkel, waar zij het kladkasboek bijhield en bestellingen opschreef, ging daarheen. De kinderen waren allen naar school; ook Huug met zijn krukje.
Augusta toog met moe naar boven. Het eerst was de kamer van den ontvanger aan de beurt. Hij was proper en keurig en duldde geen spatje of vlekje. Moe meende dat hij dit van zijn overleden vrouw had geleerd, daar de heeren Auerbach en Barendsen, als vrijgezellen, toonbeelden van slordigheid waren. De heer Auerbach schreef overal muzieknoten op neer, zelfs op boterhammenbordjes; en de heer Barendsen begon altijd brieven die hij nooit afschreef, en welke hij overal liet slingeren, om er naderhand cigaretjes van te maken. De ontvanger vond zichzelf klaarblijkelijk een zeer knap manspersoon. Zijn beeltenis prijkte op schrijftafel en schoorsteen en ook aan den wand; alwaar hij, met vervaarlijk hooge kuif, geleund stond over het hekje dat zijn vrouws graf omringde. Er onder prijkte een gedrukt vierregelig versje, door hem zelf gedicht. Het luidde zoo:
‘Thans heb ik mijn vrouw verloren,
Maar ook ik word uitverkoren,
En wandel alsdan hand in hand
Met haar naar 't hemelsch vaderland.’
Dit gedicht had op Jacquelientje veel indruk gemaakt. Zij had lang nagedacht voor zij een geschikt wijsje vond om het te zingen, en liep eindelijk jubelend naar den ontvanger om hem te vertellen dat: ‘Wij zijn gegaan al naar de Maliebaan!’ er heel goed op ging. De heer Vlieger echter vond het te vroolijk, en was zelfs verontwaardigd over de kermisachtigheid. Jacquelientje, geheel terneergeslagen, raadpleegde Frans, die het oostenrijksche volkslied voorstelde.
| |
| |
Dit viel meer in 's heeren Vliegers smaak, en tot stichting van de geheele familie galmden nu Jacquelientje en Aagje de meid:
‘Tha-ans heb ik mijn vrouw ver-lo-horen....
Maar ook ik word uit-ver-her-koren,’
Moe, op een stoel staande, stofte de beeltenis die met glas overdekt was, af, terwijl Augusta toekeek van uit de aangrenzende slaapkamer, alwaar zij 's mans waschkom uitboende. Augusta liet den blik onverschillig glijden over den gekuifden ontvanger, wiens rond hoofd nú stoppelig peper-en-zout was. Zij begon weer er over hoe de partij haar was tegengevallen.
‘Ja poes, dat weet ik nu al. Het spijt me innig voor je. Weet je, Guus!’ zei moe van den stoel afklimmend, terwijl haar blauwe oogen zich grootstrak openden, omdat zij in gedachten Gusta zag zitten bij de Eckmüllers: ‘Ik was nog onwijzer dan jullie, om me zooveel voor te stellen van menschen die we niet kennen.’
‘Ik had niet moeten gaan, ik had geen kleeren, moetje.’
‘Neen!’ zuchtte moe, ‘wat wij heel mooi vinden, is daar niets, natuurlijk. Maar tob er nu niet over, Guus. Denk maar dat je verdriet is als een elastieken bal; geef 't een schop, en voort vliegt 't. Als ik geld had, zou je eens zien wat beeldige japonnetjes ik jullie zou geven. Maar nu hebben we 't niet, Guus, en nu behelpen we ons maar met de spulletjes die we krijgen kunnen. Er zijn er nog minder dan wij. Wees maar blij dat je geweest bent, en je hebt kunnen zien dat alles geen goud is wat blinkt. Wees nu niet boos op mevrouw Eckmüller en Lina, ze meenden 't vriendelijk, maar konden 't niet goed uitvoeren. Kijk, hoe mooi
| |
| |
meneer Vlieger daar staat... hij knapt me waarlijk altijd op.’ Moe's oogen twinkelden guitig.
Augusta schoot in een lach, gaf moe een zoen, en was weer vroolijk.
Moe moest altijd zorgen dat Gusta's fijngevoeligheid niet ontaardde in ziekelijkheid. Ze kon zoo lang over iets tobben; ieder speldenprikje was haar een dolksteek. Och, Augusta zou zoo graag rijk zijn geweest. Zij zou dan voor haar heele familie gezorgd hebben. Ze was kieskeurig van aard, en hield van al wat mooi was. Haar kunstzin kwam op tegen leelijke prenten, gebarsten schaaltjes, en kopjes met oortjes er af. Zij kon niet dulden dat de huisnaaister de naden van heur japonnetje van binnen niet omzoomde, en wanneer moe hoeden opmaakte, deed Augusta altijd de kapjes van binnen er in, opdat ze toch zooveel mogelijk gelijken zouden op ‘winkelhoeden.’ Zoo iets kon Julie niet schelen; zij deed aan wat er voor haar gemaakt werd; het was haar altijd goed. Zij was niet slordig, maar lang niet zoo precies als Augusta.
Julie was een lang mager meisje, met schrandere grijze oogen, strak achterover getrokken dik bruin haar, dat zij in een knot ronddraaide tegen haar achterhoofd aan, en een droevigen trek om den wat stijf gesloten mond. Een eenigszins zorgelijk gezichtje had Julie. Zij was de minister van finantiën in het gezin. ‘Komt u wel uit, moe?’ klonk het telkens op bangen toon, aan het einde van de maand.
‘Ja, gelukkig poes.’
Dan haalde Julie verruimd adem. Zij ging nooit naar bed vóór de kleintjes in hun slaap bekeken en toegedekt te hebben, en zonder een zwaar besef van verantwoordelijkheid. Zij stond nooit op zonder hetzelfde besef als ijzer op haar borst drukkend. In
| |
| |
den nacht werd zij dikwijls wakker met een schrik; rekende uit hoeveel er al betaald was voor haar boekhoudlessen en of moe het zou kunnen volhouden tot haar, Julie's, examen. Dan had zij ook menigmaal akelige droomen: de deurwaarder droeg alle meubels uit het huis, en de heele familie stond schreiend in een kale kamer. Zij sliep met Augusta in één groot bed, en deze juffer werd dikwijls ruw gestoord in aangename visioenen van mooie japonnetjes of begeerlijke boeken, doordat haar zuster haar in den arm kneep, en schor fluisterde: ‘Nu zullen we maar als meid gaan dienen.’ ‘Au!’ schreeuwde Augusta opspringend, een en al protest:
‘Dat hoeft nog niet. Kind, ben je mal? Je knijpt me blauw.’
‘Is 't niet waar?’ vroeg Julie dan, wakker wordend en haar klam voorhoofd afvegend. ‘O, gelukkig! Hè!’
Het had Julie altijd gehinderd dat zij en Augusta een te dure school bezochten, omdat moe het moeielijk betalen kon. Augusta vond het weer vreeselijk om een andere reden; die zij steeds had verzwegen. Julie leerde daar wat ze kón, in een aandrift om zooveel mogelijk van de gelegenheid te profiteeren, zonder eigenlijk veel acht te slaan op de omgeving. Het was haar volkomen onverschillig of de andere meisjes neerkeken op haar jurk, en het pension dat haar moeder ‘deed’. Maar Augusta, in haar overgevoeligheid, trok zich het wel aan: dat zij en Julie met geringschatting als ‘arm’ werden behandeld door de leerlingen. Ook door sommige secondantes; die rijke, meestal aanvallige, mooi-gekleede meisjes, welke haar bloemen of kleine geschenken brachten, voortrokken. De Brockes stonden zoowat alleen in de school. Julie ging kalm haar gang; met zekeren onafhankelijken trots neerziend op die nuffige nesten, die niet te worstelen hadden met het harde leven;
| |
| |
die niet wisten wat het was te zorgen. Maar Augusta liet menigen traan; vooral als zij naar huis begeleid door eenige makkertjes, moe in de geopende deur zag staan met papillotjes in het haar; of roode handen ternauwernood droog van water en zeep; een ochtendjaponnetje aan. Eens had ‘een kind’ zelfs de
kieschheid gehad haar schamper toe te voegen: ‘Is dat je mama, zeg? Ik dacht dat 't de meid was!’ En toen tot de anderen; ‘Zeg, haar mama ziet er net uit als een meid.’
Augusta snikte zoo, dat zij niet antwoorden kon; en de anderen, beschroomd tegenover die hevige smart waarvan zij zich in hun kinderwreedheid geen re- | |
| |
kenschap konden geven, weken schuchter terug.
Augusta had altijd zoo deftig meegepraat van haar ‘mama’ en de ‘visite.’ Zij wilde zoo gaarne gelijk zijn met die anderen, en voelde telkens hevig wat zij miste en hoe zij werd teruggestooten. Zij hield innig veel van moe, maar hoe verschrikkelijk dat die nesten moe juist zóó moesten zien; juist zóó. Had moe haar beste japon maar aangehad en kroesjes in heur haar. Dan zag ze er altijd zoo snoezig uit. Zij, Gusta, stond daar nu als leugenaarster tegenover haar kameraadjes, en in weken vergat zij de vernedering niet.
‘Wees toch niet zoo nederig-dankbaar, als er eens een vriendelijk tegen je is, bemoei je niet met die wezens!’ zei Julie berustend, en terstond daarop: ‘Het zal me benieuwen of moe een goedkoopere waschvrouw kan vinden dan we nu hebben. En dan de mangelvrouw nog, het is niet om te doen.’
‘Jij, met je mangelvrouw!’ zuchtte Augusta, die zich voelde alsof ze van iemand slaag had gehad. Augusta wilde de poëzie van het leven en Julie het proza. Julie zou graag het geheele huis eenvoudig-net, maar stevig, gemeubileerd hebben gezien: overal flinke zeilen op den vloer, soliede matten in de gangen, lancaster gordijnen voor de ramen. Augusta daarentegen was voor ornamenten, fraaie kleedjes over sofa's en stoelen, fluweelen meubelen en smaakvolle schikkingen. Het hinderde haar zeer: dat ratjetoe van oude tafels en stoelen, cretonnen fauteuils, versleten tapijten en vergeelde gravures. Piet, de kanarievogel, die altijd zoo met zijn zaad morste, zou zelfs vervangen worden door een aristocratische witte, geel-gekuifde kakatoe, die gezellig praatte tusschen de blinkende tralies zijner rond-hooge koperen kooi uit. En Piet zou verhuizen naar het burgerlijk departement waar hij thuis hoorde: de keuken, of het kabinetje, waar de zus- | |
| |
ters zaten te naaien. Julie kwam daartegen op. Piet had altijd trouw voor hen gezongen in de dagen van schraalheid, en wanneer de dagen van overvloed eens zouden aanbreken, zou hij niet worden verbannen naar de keuken, maar juist een eereplaats bekomen in de huiskamer. ‘Wat ben je toch wreed, Guus.’
‘Ik ben niet wreed. Ik vind alleen maar dat Piet minder élégant zou staan in een mooie huiskamer.
‘Och!’ zuchtte Julie wrevelig, ‘wij zijn wel gek met onze illusies. Wij zijn als sloven geboren en dalen ten grave als sloven. Het is onvermijdelijk. Ik zou niet weten hoe wij ooit uit 't getob moesten komen.’
‘Wij hoeven geen sloven te zijn!’ kwam Augusta er bijna hartstochtelijk tegen op. ‘Wij kunnen alles wat wij doen zoo goed mogelijk doen, en alles wat wij kiezen zoo mooi mogelijk. Jij hebt voor geen oortje smaak. 't Kan jou niets schelen al moet je een paars lijf aantrekken boven een vuurrooden rok; en een groenen hoed opzetten bij een bronsgrauwen mantel; en al hangt de stootkant een half el uit je rok... Als jij en ik eens geld verdienen, moet 't beter worden.’
‘Ik krijg nooit een betrekking,’ zuchtte Julie, ‘om de eenvoudige reden dat ik er nooit door kom. Het is niet voor mij weggelegd.’
‘Nonsens!’ zei Augusta. ‘Ik zou niet weten waarom. Evenmin als een nieuwe hoed nooit weggelegd zou zijn voor moe. Is 't niet verschrikkelijk dat zij al vijf jaar lang denzelfden geel-strooien hoed 's winters moet overtrekken met een lapje zwart fluweel, en 's zomers schoon moet maken met een tandenborsteltje in water en zeep?’
‘Ja!’ zei Julie, ‘maar 't is merkwaardig er bij.’
|
|