| |
| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Opvoedkundige pogingen.
De Hellinga's waren rijk en leefden op ruimen voet. Zij zagen veel menschen; hadden winter en zomer logé's en verveelden zich steeds als zij onder elkaar waren. Mijnheer Hellinga, die in de laatste twintig jaar niets gedaan had dan rentenieren, was een dikke goedhartige man; zeer gesteld op een fijn diner en een dito sigaar. Mevrouw, een uitdrukking van meerderheid op haar fijn besneden gezicht, geel getint als dat eener Spaansche, met gitzwarte oogen onder donkere kroes, dribbelde den ganschen dag heen en weer met een sleutelmandje; waarin een bos sleutels, een zeer coquet krokodillenleeren uitgavenboekje, en een dito porte-monnaie. De drie meiden zochten altijd naar mevrouw, en mevrouw zocht altijd naar de drie meiden.
Als de meiden dachten dat mevrouw boven was, zat mevrouw beneden: en als mevrouw Geesje, Mina of Janna noodig had, waren zij geen van drieën ooit ergens te vinden. Dan was er een heen en weer geloop, een gegil, een geschreeuw, een geroep! ‘Heb je mevrouw ergens gezien? Zeg,
| |
| |
weet jij mevrouw?’ ‘Mevrou-houw, daar is de groe-hoenteboer, wat wil u vandaag hebben?’
‘Kinderen, waar is Janna?’ ‘Ik weet 't niet, mama!’ klonk 't lui op van een boek. ‘Roep dan Mina, als Janna er niet is!’
‘Jakkes mama, die Janna! Vervelend wezen!’ ‘Och ma, die Mina!’ Eindelijk, na ongeveer een uur bellens, schreeuwens, zoekens, kwam Janna, Mina of Geesje te voorschijn met bloedroode wangen, scheef getrokken lach-mond en oogen dansend van pret over wat de meid van mevrouw hiernaast verteld had.
‘Waarom kom je niet als je gebeld wordt? O jullie!’ zuchtte mevrouw. Volgde een verhaal, met veel gestotter en gezoek naar woorden, over werk dat gedaan was (altijd in de verbeelding van Janna Geesje of Mina) en werk dat nog gedaan moest worden. ‘Mevrouw begrijp alsdat ik niet gelijk op zolder en beneden kan wezen.’
Mevrouw begreep dit volkomen; doch minder duidelijk was 't haar wat de meiden juist altijd op zolder te verrichten hadden, als zij ze noodig had.
‘Och, mama,’ viel Ruda soms wrevelig in de rede, ‘er is immers niets van aan. Ze stonden natuurlijk aan de deur.’ De meiden hadden allen het land aan Ruda.
Toilet was Mevrouw Hellinga's lust en leven, en uren lang bestudeerde zij de modeplaat om beeldige toiletten te kiezen voor zichzelf, Effie en Ruda. Tot schrik van vele winkeliers bracht zij gansche namiddagen door bij hen, zonder iets te koopen; en schreed, na zijde of fluweel, lusteloos geërgerd, op de toonbank gegooid te hebben, als een koningin het lokaal door, met een gezicht, zoo ontevreden, als had men haar gekwetst in haar dierbaarste gevoelens. Geen acht slaand op den haar buigend uitlatenden winkel- | |
| |
bediende, zette ze hetzelfde spelletje voort in een volgend magazijn. Als Effie er bij was, geneerde Effie zich. Effie bemerkte wel dat de winkeljuffrouwen er niet op gesteld waren mama te helpen. Eens hoorde zij zelfs luide fluisteren door een juffrouw, die haar collega aanstootte: ‘Ik zal mijn armen niet lam voor haar rekken, hoor; ik gun jou de pret.’
Toen Effie dit protest aan mama overbracht. verontwaardigde mevrouw zich hevig. ‘Hoe dikwijls moet ik jullie nog zeggen. kinderen, dat die menschen daarvoor zijn. En ik doe 't toch voor jullie. Ik kan jullie toch niet laten loopen met een japon die niet comme il faut is. Jullie bent zoo ondankbaar. Ik ken geen moeder, die zich zoo opoffert voor haar kinderen als ik, maar hoe beloon jullie me? Nooit zijn jullie lief tegen me, nooit.’
‘Wat bedoelt u met lief? Als we u geen gelijk geven, zijn we niet lief,’ smaalde Effie. Ruda, die veel hards, stugs en heerschends in haar karakter had, helde meer over naar mama's oordeel. ‘Al die juffrouwen daar zijn brutale ganzen!’ besliste zij.
‘Ze kunnen ons net zoo goed ganzen vinden, omdat wij uren lang teuten over 't koopen van één mousselientje!’ beweerde Effie.
‘Effie, jij wordt even onuitstaanbaar als Theo!’ stootte mevrouw uit.
‘U vind Theo onuitstaanbaar, omdat hij meestal gelijk heeft!’ volhardde Effie brutaalweg.
De ergernis vlamde dofrood over mevrouws ovaal gelaat, dat zich uitrekte, tot de kleine kin rustte op de dik kanten plooisels van heur chique manteltje. Het ging niet aan op straat scènes te maken. Met een ruk keerde zij Effie den rug toe, en ging haar dochters voor.
Effie zag aan het zenuwachtig draaien van mama's achterhoofd, waar het nuffig hoedje luchtig rustte
| |
| |
op het zware golvende kapsel, hoe ‘woest’ mama was. Mevrouw ging met de meisjes een banketbakkerswinkel binnen; sloeg de deur bijna dicht voor Effie's neus, en schoof haar naderhand den schotel met taartjes in zwijgende drift toe. Slechts met Ruda, die hoog, kalm, bedaard voort at, eenige bitse zinnen wisselend. Effie, met een bitter ongelukkig gevoel in het hart, ten volle bewust hoe èn zij èn mama ongelijk hadden, met moeite haar tranen kunnende bedwingen, tuurde naar een bedeljongetje, dat zijn neus plat drukte tegen het raam; met roofvogel-oogen starend op het lekkere gebak dat zij versmaadde. Zij had gaarne alles opgepakt en het hem gegeven, al was 't ook ‘niet comme-il-faut.’
Papa, die zijn dagen verdeelde tusschen de societeit en zijn rookkamertje, was een man van zeer kalmen, haast loggen aard. Indië, waar hij een groot deel van zijn leven had doorgebracht had hem lui gemaakt. Hij wilde dat men hem met rust zijn couranten en tijdschriften liet lezen. Met karakters bestudeeren kon hij zich niet ophouden. Daar waren schoolmeesters en gouvernantes voor, en die hadden zijn kinderen in overvloed gehad. Ze hadden hem al een massa geld gekost. Zijn zoons en dochters waren dáár; gezond van lijf en leden. Hij gaf ze alles wat ze verlangden; ze konden leeren wat ze wilden. Wat wou je meer. Je kon van hem niet vergen, zei hij tegen zijn vrouw, dat hij handwerkjes maakte met Ruda; college liep met Henri; of Latijn leerde voor Theo. Hij vond ze dikwijls schandelijk ondankbaar, zoo niet. En dan zuchtte hij, terwijl zijn dikke gele hangwangen een wolk sigarenrook uitbliezen: ‘Er zijn geen kinderen meer.’ Maar hij berustte in hun ondankbaarheid als in een feit waar hij niet tegen op kon. Tegenwoordig wàs het zoo, de jeugd
| |
| |
wàs ondankbaar. En mevrouw, die hem voorhield dat Effie de prachtige nieuwe zakdoekendoos aan Tyras gaf om mee te spelen, of dat Theo gezegd had dat hij nog niet stapelgek genoeg was om te loopen met een zalmrose das, kreeg van haar man geen troost.
‘Ik weet 't niet!’ riep mevrouw ten einde raad, met tranen van kwaadheid in de oogen, terwijl haar witte handjes zich ineen wrongen. ‘Maar van onze kinderen krijg je nooit iets gedaan! Ze stribbelen altijd tegen. Ze hebben nooit iets voor je over. Ik weet geen mensch onder onze kennissen, die zoo ongelukkig is met zijn kinderen als wij.’
‘Nonsens!’ zei mijnheer kalmpjes. ‘Zoolang er nog niemand een been of een arm heeft gebroken, Brigitte, is het bespottelijk zoo'n kabaal te maken. In 't leven moet je wijsgeer zijn en je schikken naar den staat van zaken. Toen de jongens nog klein waren, gaf ik ze een muilpeer, als ze iets deden dat me niet beviel. Nou zijn ze te groot. Theo kan ook zonder rose das gelukkig worden en 't ver in de wereld brengen.’
‘Dat weet ik wel, maar als ik die rose das nu chique vind, waarom draagt hij ze dan niet om mij pleizier te doen?’ vroeg mevrouw. ‘'t Is toch maar een kleine opoffering. Als je dat nog niet voor je moeder over hebt.’
‘Jááá!’ zei mijnheer, naar de courant grijpend, waar hij sterk naar verlangde. ‘Verander jij hem maar. Enfin, ik zal er hem over spreken.’
Mevrouw, in haar zijden japon, ruischte heen, in het blij vooruitzicht Theo den volgenden zondag te zien prijken met een zalmrose ‘plastron’, als de winkelbediende het met een verwaand ‘haegsch accent’ genoemd had.
Theo kwam dien dag om half vijf thuis, en begroef
| |
| |
zich onmiddellijk, in zijn kamertje, onder een berg huiswerk, tusschenbeide eens lezend in een of ander geschiedenisboek, als belooning voor zwaren arbeid.
Zoo zat hij nu met een inktvlek op zijn boord, de ellebogen op twee dikke dictionnaires, het hoofd voorover, verdiept in de historie van het oude Griekenland. Bijzonder trokken hem de wijsgeeren aan, en voor Demosthenes had hij een grenzenlooze vereering. Hij kende den levensloop van Demosthenes van buiten; maar er zijn dingen die altijd nieuw zijn; die je leest met gloeiende wangen en schitterende oogen; die je doen hijgen, en maken dat je de ramen even open moet doen en kijken naar den grooten wijden hemel daarbuiten.
‘Theo!’ klonk op eens bij de half open deur de goedige stem van een vet zwaarlijvig man. De stem zelf had ook iets vets en diks, tevens schors.
‘Piep, patsjalori, dat waren toch menschen, toch kerels, toch mannen hè, die oude Grieken. Wat zijn die miserabele leuterkousen met hun dasjes en boordjes van tegenwoordig daarbij! Pipa, hebt u nu geen kolossale achting voor die groote wijsgeeren?’
‘Zeker, zeker!’ zei papa bedarend, eenigszins verschrikt over dien bruusken uitval. ‘Ze waren heel goed in hun tijd.’
‘In hun tijd...’ mompelde Theo in een herhaling. ‘Ze zijn voor altijd. Zie je, ik vind zelfs dien vent die in een ton lag, Diogenes, kolossaal.... of dien vind ik nog 't best van allen, omdat hij zoo weinig behoeften had... patsjalori...’
‘De rose das, de rose das!’ steunde het in papa.
‘Wat komt u eigenlijk hier doen, pipa?’
‘Ja... e jongen, dat weet ik zelf niet. Ik wandelde zoo in de gang, en toen deed ik onwillekeurig de deur open... en toen kwam ik bij jou terecht...’
‘O,’ bromde Theo, met één oog weer op Demos- | |
| |
thenes. ‘En dan moet je een moeder hebben, die je aan je hoofd zanikt met allerlei nonsens van dassen en handschoenen. Ik prefereer beslist een ton boven dit huis.’
‘Ik niet! Ik zou nog liever een rose das dragen dan als een hond in een ton rollen. Enfin, ik wil je niet van je bezigheden ophouden, jongmensch.
Amuzeer je met je wijsgeeren en je tonnen. Als je maar niet van mij verlangt dat ik er in een zal slapen.’ En zijn goedigen vetten schorren lach lachend, verliet de breede korte gestalte des heeren Hellinga Theo's vertrekje, welks ruimte hij bijna geheel in beslag had genomen. En toch liet zijn heengaan geen leegte achter. Het was Theo het- | |
| |
zelfde geweest of hij kwam of ging. De heer Hellinga vond Theo een raren snuiter, en hij werd zeer voelbaar gewaar hoe ver hij af stond van dien jongen van vijftien, zijn bloedeigen zoon. Maar wat kon je daar aan doen? Je kon niet verlangen dat je kinderen waren als jezelf. Hij, papa, kon er niets aan doen, dat hij zoo was. En Theodoor kon er niets aan doen dat Theodoor zoo was.
‘Brigitte, de zaak van de rose das staat hopeloos!’ schertste hij tot zijn vrouw. ‘Maar laat den jongen zwart of groen dragen, wat kan jou 't schelen?’
‘Ja, natuurlijk, jij bemoeit je nooit met iets!’
Mevrouw heropende de lippen, in wanhoop met de tong klakkend.
‘Wat jou betreft konden de jongens er uitzien als Eskimo's en de meisjes als....’
‘Romeinsche schoonen!’ voltooide papa kalmpjes. ‘zoo'n tunica of peplos, of hoe noem je zoo'n ding, is ook oneindig mooier dan die poespas waar jij de kinderen mee opflikt.’
‘Jouw tact van opvoeden!’
‘Of de jouwe.’
Mevrouw zag zich genoodzaakt te berusten in het feit dat Theo donkere dassen wilde dragen. ‘Niets had zoo'n jongen nu ook voor je over. Hoe zou 't er met zijn kleeding uitzien als mama er eens niet meer was? De meisjes zouden hem natuurlijk voor gek laten loopen.’ Dit was nu een jaar geleden maar mama en papa waren nog niet veel met Theo opgeschoten.
Effie had zich vergist, Theo kwam, den dag na het bal bij de Eckmüllers, niet thuis koffiedrinken. En mama, zij, en Ruda vergenoegden zich met alle toiletjes van gisteravond de revue te laten passeeren. 's Middags waren er gasten ten eten en dan sprak
| |
| |
Theo nooit een woord. Hij zat te suffen over wat hij gewerkt of gelezen had, en luisterde niet naar het geleuter van de oudere dames en heeren. Alleen als er van politiek gesproken werd, spitste hij de ooren. Dan viel er wat te leeren.
Maar toen er 's avonds nog eenige jongelui zich kwamen voegen bij het gezelschap, dat zich kringde om de theetafel, begon Effie, die over Theo zat, hem te plagen met Augusta. ‘'n Aardig meisje hè, Theo?’ Theo, die het met een student druk had over Leiden, - hij schoot meestal goed op met jongelui ouder dan hij - weerde knorrig af: ‘Je had gisteravond ook wel beleefder kunnen zijn.’
‘Ja, dat moet je noodig zeggen; je bent een toonbeeld van beleefdheid!’ zei Effie geraakt.
‘Bij jou vergeleken ja. Ik ga niet eerst vragen of de lui soms een winkel doen of zoo, eer ik ze groet. En dat doen jij en Ruda. Ik ken een sjap, 'n vreeselijk knappen vent, z'n vader is bakker, en als ik hem zie, ga ik altijd naar hem toe. Jullie trekt natuurlijk jullie geëerde neuzen voor zoo iemand op. Zoo echt min en kleingeestig. En dan kijk jullie naar de jurk: dit of dat kind kleedt zich in-burgerlijk.... Dàn ga jullie er niet mee om.... bah! Of ze verstand heeft of niet, komt er niet op aan. Zulke nonsenswezens als jullie toch zijn....’
‘Ik wist niet dat je je verwaardigde nog zooveel notitie van ons te nemen!’ hernam Effie spijtig, onder het algemeen gelach door.... Alle jongens zaten te schudden, en dat was verschrikkelijk, vond Effie; zoo vernederend.
‘Ik dacht dat je alleen in geestdrift raakte over menschen die in tonnen wonen!’ minachtte Ruda.
‘Dat meisje van gisteravond!’ vervolgde Theo, ‘schijnt een heel verstandig deerntje. En haar neef
| |
| |
dien ik ook sprak, lijkt een leuke vent. Ik ga daar eens heen, bij die lui....’
‘Dan zal je mama hooren!’ zei Ruda.
‘Hij hoeft 't niet te vertellen!’ sprak Effie zacht.
‘Ik vertel 't juist. Ik ben niet zoo oneerlijk als jij...’
Een bloedrood welde over Effie's wangen. Zij voelde zich diep beleedigd.
‘Zeg, zachtjes aan, jongmensch!’ vermaande de heer uit Leiden, die voor vrede was.
‘Spreek jullie van 't meisje dat naast mij zat aan 't souper?’ vroeg Hendrik Jacobs, Augusta's roodharige tafelgenoot. ‘Ik vond 'r een domme gans.’
‘Omdat ze niet zooveel at als jij?’ informeerde Theo.
‘Heila, ik geloof dat jij beter doet in je eentje wat te gaan zitten vossen, in plaats van hier met iedereen ruzie te zoeken!’ zei Henri, de oudste Hellinga. Hij was een lange, sprekend op Effie gelijkende, blonde jongen, met iets pedants in zijn fijne trekken. Zijn vingers waren onafscheidelijk van een zijdeachtig blond snorretje, dat zij steeds om en om draaiden, tot ergernis van Ruda, die nu ook weer verklaarde er zenuwachtig van te worden.
‘Jij en zenuwachtig!’ verwonderde zich Theo. ‘Je bent veel te koud om zenuwachtig te zijn.’
‘Dat voorrecht heb jij alleen maar!’ bekende Ruda.
‘Was er ooit zoo'n vreeselijke familie als wij?’ zuchtte Effie komiek-wanhopig. ‘Wij doen niets dan kijven, tot stichting van de visite, die een alleraangenaamsten indruk van ons met zich mee naar huis neemt. Het zal me niet verwonderen als jullie geen van allen ooit weer hier komt.’
Maar Hendrik Jacobs verzekerde met nadruk, dat de anderen doen konden wat zij verkozen, doch dat hij zou komen tot aan zijn dood; zoo niet lánger.
Theo deed zich geweld aan om niet te zeggen: ‘om te genieten van de broodjes en de taartjes.’
| |
| |
Effie sloeg een gezelschapsspelletje voor, en Theo die zulke dingen flauw vond, sloop stil weg naar zijn kamertje. Hij had nog een paar dingen af te maken. Hij zat nog verdiept in zijn werk, toen de deur stil geopend werd en Effie binnenkwam.
‘Zeg, Theo, wat vertelde dat kind Brocke je gisteravond?’
‘Wat gaat jou dat aan?’
‘Ik wou 't graag weten. Hoe leven ze? Hebben ze 't erg arm?’
‘Zanik niet,’ bromde Theo. Maar ziende dat er geen ontkomen was aan Effie's nieuwsgierigheid, vertelde hij haar alles wat hij had vernomen.
‘Hm!’ Effie leunde met de beide ellebogen op tafel.
‘Ik ken die Julie nog wel van vroeger. Ze was niet zoo'n sul als Gusta.’
‘Jij, met je sul. Omdat jij zoo'n kat bent, is een ander geen sul. Dat meisje is geen sul.’
‘Wat trek je een partij voor dat kind!’
‘Dan moet jij maar niet zoo min zijn. En ga nou maar naar je gezelschap. Je weet er nou alles van.’
‘Ik verveel me beneden. Ik blijf hier bij jou.’
‘Maar ik kan je niet gebruiken.’
‘Wil ik je boeken opruimen?’ wijzend op de slordige stapels overal verspreid.
‘Och ja, als je wilt. Maar wat ben je gedienstig. Wat overkomt je?’
Effie antwoordde niet, maar streek ijverig ezelsooren glad. Op eens stotterde ze: ‘Theo.... zeg.’
‘Nou!’ klonk 't knorrig op van 't becijferde en beschreven schriftblad.
‘Ik.... ik....’ Effie zweeg beschaamd. Hoe kwam zij heen over den berg? Het was als draaide zich de schroef van haar hartje, dat zich wou openen, zeer langzaam en stroef om.
| |
| |
Theo werd ongeduldig en verlangde naar zijn algebra.
‘Zeg wat je te zeggen hebt. Zeur niet.’
‘Zie je, ik heb spijt dat ik 't kind Brocke gisteravond zoo afgejakkerd heb... Ik... ik zei wel niets... maar ik groette toch niet terug toen ze mij groette...’ zij haalde diep adem, blij dat 't er uit was.
‘Doe 't dan een volgenden keer wèl. En laat me alsjeblieft verder werken. Dat gedrens van jou.’
‘Ik ga al weg, ik zal je niet storen.’ Met het onaangenaam gevoel van zich te veel gegeven te hebben, en voor idiote sentimenteele gans te worden uitgemaakt, sloeg Effie de deur ‘bang!’ dicht. Hulp en raad had zij verwacht, en zij kreeg een snauw en een grauw. Wat was haar familie toch vreeselijk. Papa maakte altijd grapjes. Dikwijls moest je er om lachen, maar als je ernstig en bedroefd was, stond je dat dollen toch tegen. Mama keek, terwijl je over iets gewichtigs begon, naar je japon, of er geen pluisjes op je rok zaten. ‘Kijk eens Effie, hoe kom je aan dien draad? En je moet bepaald een avondje gaan naar mevrouw Koele, ze ziet zooveel menschen.’ Mama's stem putte zich kwijnend uit, stierf weg in een zuchtje. Dan zweeg mama, als was het leven haar te veel. Gemoedsbezwaren vond mama idioot. Zij kende alleen maar japonbezwaren, Ruda was Ruda. Een model van behoorlijkheid en verstand; een hart als een ijspudding zoo koud.
Henri had zijn clubs, zijn vrienden; was een goede jongen als men hem goed liet, en een chique studentje; zeer gezien bij juffertjes met gemoederen vlak als een hollandsche wei. Effie wist 't: dat een massa jonge dames haar met hun vriendschap vereerden alleen om haar knappen oudsten broer. O die meisjes... altijd jongelui en toilet, toilet, toilet... en
| |
| |
die jongens... eeuwig kwekken over 'tzelfde... altijd dezelfde nietigheden, meisjes, en nonsens.
Alleen Theo was anders. Als hij een goede bui had en vertelde van 't leven van groote mannen, kon Effie wel eens met schitterende oogen toeluisteren. Dan vond Effie hem knap en zichzelf vreeselijk dom. Theo bestrafte haar: Je vind 't wel heerlijk om hier op je gemak te zitten en mij aan te hooren, maar zelf ben je te lui om nu eens wat ernstigs te gaan lezen, om eens aan iets te gaan doen. Je hebt bijv. geen flauw begrip over sterrenkunde. Hier heb ik een aardig boek voor je, uit 't Engelsch van Ball. Dan kom je ten minste een beetje op de hoogte.’ Effie nam gedwee het boek van Ball aan. Theo beloofde haar Flammarion als zij het uit had, en hem wist te vertellen wat er in stond. Na twee maanden had Effie het boek van Ball nog niet ingekeken! ‘Zie je,’ minachtte Theo, ‘dat jij ook al zoo'n echte prul bent?’ ‘Och, zeur niet!’ zei Effie. Maar zij voelde nu ook weer hevig dat Theo gelijk had. ‘Zij was een prul.’
‘Effie.... Ef.... fie!’ haalde Ruda's sopraan uit door de trap-balustrade. ‘Kom je haast?.... we hebben visite!’ Effie keek neer op het donkere kopje,, onberispelijk gekapt.
‘O ja, ik kom!’ zei ze lusteloos.
‘O, ben je weer in een snoezig humeur?’ vroeg Ruda. ‘Beneden weten ze niet waar je blijft. Wat zijn dat nu voor manieren? Je lijkt Theo wel.’
Theo kwam beneden, juist toen de gasten afscheid namen. En hij kreeg van mama een standje, omdat hij zich weer als een kluizenaar van de wereld had afgescheiden.
‘Omdat er weer zulke verbazende leuterpraatjes werden verkocht,’ bromde Theo, op zijn hiel ronddraaiend. ‘Dit is mijn laatste fuif ook geweest, gister- | |
| |
avond, moeder. Ik dank u voor bals. Ik wil er niet meer heen.’
‘Jongen!’ steunde mevrouw. Toen driftig: ‘Wat verbeeld jij je wel, hè?.... zeker, dat er menschen worden geschapen apart voor jou?’
‘Ik wil er niet meer heen!’ volhardde Theo, zijn duimen in de armsgaten van zijn vest stekend, en de voeten zeer wijd vaneen schrap zettend. ‘'t Is er volkomen ongezond.’
‘Volkomen.... wát?’ hijgde merouw.
‘On-ge-zond!’ herhaalde haar zoon.
‘Hoe meen je.... niet goed geventileerd.... de zaal?’
‘O, de zaal!’ minachtte Theo. ‘Ik bedoel de menschen. Die nesten met hun coquetterie en aanstellerij tegenover die jongens! Zulke klèts als ik gehoord heb! Ik verlang niet altijd te praten met genieën en groote talenten, zooals u denkt. Zoo wijs ben ik wel om te weten dat die niet voor mij zijn om mee te spreken. Maar gisteravond was er, behalve dat meisje Brocke, geen sterveling die iets degelijks zei; iets waar je wat aan had....’
‘Maar daarvoor ben je op bal, jongen!’
‘En dáárom wil ik niet naar bal! Behalve dat meisje Brocke...,’
‘O, alsjeblieft, kom me nu niet weer aan met dat kind. Zij en haar familie mogen heel goed en braaf en fatsoenlijk zijn, ik heb er niets tegen, maar wij hebben 't nog niet zoo ver in de wereld gebracht, dat wij behoeven te converseeren met menschen die aan de deur zelf hun brood, hun groenten en kruidenierswaren nemen; zooals die mevrouw of juffrouw Brocke doet. Was ze nog van goede familie! Maar haar vader stond achter de toonbank en verkocht pepermuntjes en stijfsel, en van dat goed voor den inmaak, en zoo al meer,’ besloot mevrouw
| |
| |
hulpeloos. ‘Toen ik een kind was, had hij op de Groote Markt een klein winkeltje. Omdat hij zulk best goed had, weet ik nog dat mama en grootmama altijd bij hem kochten... natuurlijk stuurden zij er de meiden heen.’
‘Maar wat zóu dat nou?’ vroeg Theo, niet de geringste waarde hechtend aan al die bijzonderheden. ‘En wat kan mij dat nou schelen?’
Hij tuurde bedaard op naar de gaskroon, welker geschulpte kristallen ballonnen in hun klaren doorschijn tindelden van de gouden vlam die ze bevend vulde. En toen keek hij naar zijn moeder, die achterover leunde in haar fauteuil van warm koperrood pluche; terwijl haar kleine voet, in het met kralen beregen goudleeren pantoffeltje, vol drift het geborduurde kussen een eind ver schopte. Zij zat daar in het helle licht, dat weeke zijdige oranjeglanzen vlekte in den ronden stoelrand; haar hoog kroeskapsel leek bruiner en voller, omdat men alle ontsnapte haren duidelijk op zag kruiven als een aureool om den knoop heen. Onder haar zwaarzwarte wenkbrauwen fonkelden de appels als nijdige gitten in blauwwit. De wijde vleugels van den korten neus spalkten zich open, en de volle lippen zogen zich met kracht opeen. Lichtstrepen gleden over de gecapitonneerde armleuningen van haar stoel. Zij was gekleed in een japon van koude blauwgrijze kleur, met geel guipure kant en een ingezet fluweelen vestje, glinsterend van staalblauwe pailletten. Zij leek een modeplaatje. Hij nam haar geheele persoon in zich op; hij had haar nog nooit zoo duidelijk gezien, geloofde hij. Aan haar witte hand flonkerde, op ringgoud, het water van juweelen, groen, blauw, wit. Hij herinnerde zich striemende klappen om de ooren van die fijne tengere hand. En vroeger, toen hij nog om een zoen kwam, afwerende bewegingen: vooral wan- | |
| |
neer zij een nieuwe japon aanhad. Dan klaagde zij over den last dien kinderen gaven. Als hij in een nieuw pak stak, werd hij door mama bewonderd, en werd hem met een tikje op den wang verteld dat hij er uitzag als een gentleman. Toen hij nog klein was, begreep hij niet wat het beteekende. Maar nu voelde hij dat zijn moeder het woord totaal misbruikte.
‘Ik geloof niet dat grootmama er ziek van was geworden als zij zelf iets gekocht had bij dien drogist!’ peinsde hij. ‘En als u heelemaal geen meid had, moest u ook wel zelf het brood aannemen.’
Die plomp-onbevangen jongens-uitspraak bracht mevrouw buiten zichzelf.
‘Ga uit mijn oogen, vreeselijk-verstokte, onhandelbare jongen.’
‘Maak je moeder nu niet langer kwaad!’ zei papa, die eveneens in een fauteuil, tot nog toe de krant had zitten lezen, doch zich nu gedwongen gevoelde iets in het midden te brengen. ‘Ga weg, een twee drie, marsch!’
‘Best’, zei Theo, naar de deur gaand, ‘pátsjalori!’
‘Je spreekt de heele week niet meer tegen me!’ stootte mama uit.
‘Ook goed! Bespottelijke klets! Je krijgt hier altijd ruzie over niets.’
Toen hij de deur achter zich dicht had, zuchtte mama met gesloten oogen tot haar man: ‘Jacques, die jongen is mijn dood. In alles contrarieert hij me. En dat treiterachtige brutale gezicht van hem.’
‘Gekheid!’ zei de heer Hellinga, zijn grijzen pantalon kalm bestrooiend met sigarenasch. ‘Je gaat er niet van dood, dat hij niets voelt voor 't pepermuntjes koopen van je moeder bij den grootvader van dat meisje. Wat is dat toch voor een kind?’
Ruda legde hem alles uit, op haar loome manier, terwijl zij heur haar opkroesde voor den met eiken- | |
| |
hout omlijsten spiegel.
Papa Hellinga streek zijn borstelige ijzergrauwe haren omhoog, zoodat zij allen recht op kwamen te staan, en begon te schudden van het lachen, Zijn
onderkin danste op en neer op zijn hoogen boord, die zijn hals omstriemde, en zijn horlogeketting huppelde op zijn buik van pret. ‘Joost bewaar me, Brigitte, daar zal de jongen toch niets van krijgen, als hij aan huis komt bij menschen die een pension houden. De ziekte ha ha ha! is niet aanstekelijk!’ Hier lachte papa Hellinga zóó, dat Effie hem op den rug moest kloppen. ‘Wat zeg jij er van Effie?’ vroeg hij, ‘is de ziekte aanstekelijk?’
Effie geloofde van niet en voelde plots buitengewoon veel sympathie voor papa. Mama vroeg aan Ruda om de ‘Gracieuse.’
|
|