| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Effie komt op tegen den staat van zaken.
‘Oaaa!’ gaapte Effie Hellinga hoorbaar, terwijl zij langzaam, slank in haar morgenjaponnetje, op haar zwart verlakte huisschoentjes door de bovengang van het groote huis slofte. Ze keek door het raam, dat met een paar lange klare ruiten uitzag op den tuin, die, wintersch-dood, lijdzaam berustte onder een droefsaaien motregen. Het scheen Effie toe dat zelfs de druppels te lui waren om neer te vallen; dat het heele huis met alles wat er bij hoorde gaapte als zij zelf. Een grijzig waas doezelde over de witte muren. De gang zag er zoo hopeloos treurig uit; Effie kon zich niet goed voorstellen nu, dat het er ooit hellicht was van vroolijken zomer, met een weerschijn van het goud dat in doorschijn lag op de groene boomen. Het was haar of het eeuwig zou regenen; nooit meer mooi weer zou worden.
‘Oaaa!’ gaapte zij weer gillerig, het boudoirtje binnentredend van haar en Rudolphine, die zat te borduren in een lagen stoel.
‘Wat ben jij vroeg en vlijtig, Ruda, mijn dochter! Hoe kún je, op een dag als dit, en na een balavond?’
| |
| |
‘Vroeg? kwart over elven!’ zei Ruda kalm, blauwe zijde houdend bij het roomkleur kussen-overtrek dat zij versierde met een bouquet korenbloemen. Effie keek naar het gelig-marmeren penduletje tusschen twee dito coupjes op den schoorsteenmantel. ‘Kwart over elven is vroeg voor den morgen na een bal!’ beweerde zij lusteloos, pokend in het poppig wit verlakt haardje. ‘Le lendemain de la veille!’ deklameerde papa, die, tegelijk met mij ontbeet. Er moesten nooit partijen zijn, omdat men zich den anderen morgen zoo ellendig voelt. En toch zou 't weer vreeselijk wezen als ze er niet waren. Dan had je niets om op te vlassen, niets leuks, niets gezelligs.’
‘Dat zou ik ook denken!’ zei Rudolphine droogjes.
‘Ja, wij praten er nu zóó over!’ weerstreefde Effie met haar gewone grilligheid, terwijl zij languit op het haardkleedje ging liggen; haar blonde hoofdje begravend in de dikke vacht van Tyras, den goedigen zwart-en-bruinen collie.
‘Maar er zijn meisjes die nooit partijen bijwonen. Hoe die het leven doorkomen begrijp ik heelemáál niet.’
‘Alles is gewoonte!’ berustte Ruda, naar het raam gaand om te zien welke kleur groen zij zou gebruiken tegen het blauw aan.
‘O nee, er zijn dingen waaraan je je nooit went. Ik zou 't niet uithouden zonder een soiréetje nu en dan. Ik zou doodgaan.’ Effie's kaakspieren trokken zich haars ondanks open en een geeuwend ‘oe-aa!’ galmde door het vertrekje, tegen de stroogeel damasten gordijn-draperie aan.
‘Effie, ga in 's hemelsnaam iets doen!’ vermaande Ruda op oudste zustertoon. ‘Je ligt daar zoo echt lui en ongemanierd. Je bent precies Tyras, maar die is een hond.’
‘'t Kan me náks schelen.’
| |
| |
‘Wat is dat nu weer voor een bespottelijke verdraaiïng van 't woord niets?’
‘Dat heb ik van Henri!’ Effie's stem schokte door een lachje heen, ‘Ru, hou op! Ik moet gillen om je deftige schoolmeesteressentoon. Je doet me denken aan juffrouw van Beuken, die voor onze klas zulke heerlijke predikaties stond te houden, dat wij gewoon elkaars armen blauw knepen hij sommige passages. Ze kon evenmin als mama uitstaan dat wij spraken van “snuitig” en “woest”. Vervelende van Beuken. Ze haatte alle prachtige, krachtige woorden die onze taal verrijken.’
Effie's heldere grijze oogen keken minachtend het jongedames-kamertje rond. Het eigenlijk ameublement was van stroogeel zijden damast, als de gordijnen; maar Effie's ‘arrangeer-woede’, gelijk de jongens het noemden, had daar vele kleuren aan toegevoegd. Bonte indische sjaals drapeerden den schoorsteenmantel. Macquart-bouquetten wuifden hun wazige pluimen bij elk tochtje. Een portrettenhanger bezweek haast onder een talrijke vriendenschaar, wier lachende, domme, ernstige of onnoozele gezichten leven schonken aan een plekje in den hoek. Een courantenhanger van mosterdkleurig pluche, in welke nooit een courant werd gestoken, en waar Lina Eckmüller een leelijk bouquetje boterbloempjes op had geborduurd, was Ruda die kunstsmaak bezat, een voordurende ergernis. Vazen en vaasjes, beeldjes, schilderijtjes op ezeltjes, presse-papiers, japansche waaiers, fijne varentjes in kneuterig porceleinen potjes, oude balboekjes en reissouvenirs maakten dat noch papa Hellinga, noch de jongens, noch eenig mannelijk wezen hoegenaamd zich in dit meisjesheiligdom dorst wagen; vreezend met wreeden dreunenden mannenvoet een of ander aanbiddelijk broos voorwerp af te doen tuimelen en te verbrijzelen. Theo was eens bruusk binnengekomen,
| |
| |
om te zeggen dat de zusjes moesten komen koffiedrinken, en had, al gaande, zeven poppetjes, een drinkglas uit Wiesbaden, twee portretten van Kurhaus-kapelmeesters, benevens een presse-papier met een leelijken steenen mophond er op, af gegooid. Waarop hij, met schande, door de half huilende Effie was verjaagd geworden, om nooit weer den drempel van dit sanctum te overschrijden. Hij en Henri noemden het de muizenval. ‘Ga jullie maar naar jullie muizenval.’
‘O,’ zei Effie. ‘Ik had wel lust van morgen hier alles omver te gooien en te vernielen. Dat vergulde hoek-étagèretje met al die poppetjes kan ik niet uitstaan. Ik kan zelfs nu niet begrijpen dat ik zoo gek was er naar te verlangen. Soms wou ik dat we niets hadden dan een heel kaal kamertje. Wat zijn we toch gek, Ru, met onzen rommel! Theo is veel practischer. Ik keek daar net even in zijn kamer... Er zijn bijna niets dan oude boeken, zijn waschgerei, zijn bed en wat rommel van papieren. Het is daar een verkwikking, nadat je je oogen vermoeid hebt op onzen onzin.’
‘Dien onzin heb je nota bene zelf gekozen!’ zei Ruda koeltjes. ‘En dan die uitgelatenheid van je als er een nieuw pronkstuk thuis kwam. 't Huis was te klein voor je blijdschap. Ik ben gelukkig nooit zoo mal.’
‘Ja, jij bent de wijsheid in den vleesche. De schilderijtjes zijn nota bene allemaal van jou.’
‘Als ik iets kies is 't wat moois, zooals die gravures naar Maris en Meissonnier!’
‘O, schei uit met je preeken en je goeden smaak. Je bent net anderhalf jaar ouder dan ik en zoo miserabel bezadigd. Hoe vond je Theo gisteravond met dat kind Brocke? Hij was niet van haar weg te slaan.’
| |
| |
‘Theo heeft altijd zoo iets onwijs!’ zei Ruda met overtuiging.
‘Dat kan wel, maar hij is toch vreeselijk leuk soms, en veel meer bij de pinken, après tout, dan Henri, vind jij nu niet? Al kan Hans uitstekend walsen en den galant spelen tegenover meisjes. Hans beeldt zich machtig veel in, omdat hij een jaar student is;
hij heeft een bluf van wat ben je me, maar ik houd duizendmaal meer van Theo. Theo is een dot en mijn lieveling.’
‘Ja, dat is merkbaar; jullie doet nooit anders dan kibbelen,’ meesmuilde Ruda, niet overtuigd van Theo's ‘doddigheid.’
‘Daarvoor zijn we broer en zuster.’
‘Dat zie ik niet in. Ik kibbel nooit met de jongens, en ik zou 't met jou ook niet doen, als je niet zoo vreeselijk kinderachtig en wispelturig was.’
‘Nonsens, je kibbelt niet met de jongens, omdat je nooit interessante discussies met ze houd, zooals ik. Ik lees, en jij leest nooit bijna. Je borduurt à la Penelope. Eerst er in werken en dan er weer uithalen.’
‘Wat ben je geestig. Al de handwerken in den salon.... van wie zijn ze, van mij of van jou?’
‘Nou ja, maar wat geeft dat nu.... dat handwerken! Wat doe je voor nuttigs in je leven?’
‘Wat doe jij voor nuttigs?’
‘Ik ga nog op school en neem les.’
‘Ja, bij hooi en bij gras, als je er lust in hebt.
| |
| |
Je bent negen maanden van de twaalf thuis, en je laat papa rekeningen betalen voor meneer Auerbach, en voor de privaatlessen van juffrouw van Beuken, als je de menschen dertigmaal afbesteld hebt. Dus je bedriegt papa.’
Effie kleurde donkerrood. Haar geweten knaagde. ‘Nu, goed, 't zijn arme drommels. En dan verdienen zij hun geld zonder moeite. Wat ben jij vroom, Ru. Onuitstaanbaar. Je hebt ook wel eens een les afgezegd voor een pretje. En je overdrijft altijd waar 't mij betreft. Zeg, laten we nou ophouden met dat eeuwige gesjenk. 't Maakt iemand zeeziek. Weet je waar Auerbach tegenwoordig woont? Ook bij Brocke, net als van Beuken. Bespottelijk. 't Is of de lui 't er op gezet hebben allemaal bij die malle Brockes te gaan.’
‘Ik kan niet begrijpen wat Lina Eckmüller bewoog dat kind te vragen.’ Ruda wipte behendig een draad met haar naald uit heur strengen-zakje.
‘Ik ook niet. Lina heeft van die gekke idees soms.... net als Theo. O, ik vind Theo éénig dikwijls. Nou ja.... en als hij er nu lust in had, had hij gisteravond groot gelijk met Augusta te praten. Ze is een sul, maar een goed schaap. En zij kan het niet helpen dat haar moeder een pension doet. Ma maakte Theo natuurlijk weer een standje éénig van onrechtvaardigheid.’
‘Effie Hellinga!’ zei Ruda, zich in kalme ergernis verheffend. ‘Je bent niet wijs, en of je het ooit worden zal, staat te bezien. Mama had groot gelijk. We kunnen onmogelijk met jan en alleman omgaan. En jij hebt Gusta Brocke gisteravond anders wel je sympathie betoond. Ik danste net voorbij met Frits Verwoert, en zag hoe je haar aankeek.... met een air de dédain, alsof je een prinses was en zij een bedelkind. Als je 't dan met Theo eens bent,
| |
| |
zou ik 't ten minste laten zien, en met Gusta spreken. Ik ben 't niet met Theo eens en spreek niet met haar. Dat eeuwige inconsequente van jou....’
Effie trok haar lange blonde vlecht over haar oogen. Toen gooide zij heur haar met een zwaai op den rug, en haalde de schouders op. ‘Jij met je zelfverheffing. En jij spreekt ook altijd je zelf tegen. Gisteren zei je: wat voor jongens past, past niet voor meisjes, en nu wil je dat ik net doe als Theo.’
‘Wat een malle uitvluchten... daar ben je knap in!’ zei Ruda, haar werk in heur mandje leggend; en toen opstaand, om met beide handen in de zijden haar japon glad te trekken. ‘Je weet heel goed dat er sprake was van malle studenten-slang...’
‘Je weet heel goed dat jij schik hebt in je mooie taille!’ pruttelde Effie, het slanke élégante figuurtje harer zuster waarnemend, terwijl het zich met lenige bevalligheid zwenkte tusschen de meubels van het overladen boudoir door; steeds zeker en bedaard.
‘Ik verlang volstrekt niet dat je met Augusta Brocke op een intiemen voet komt, maar als je zoo 't hooge woord hebt over mama's standje aan Theo...!’ ging Ruda ongestoord voort, haar donkere appels vestigend op de luie gestalte op den grond.
‘O lieve hemel, wát een gezeur en gedrens. En wáár nu om? om 't kind Brocke!.... Hè, ik wou dat de dag om was! Ik verveel me dood. Van middag komen er niets dan saaiheden op visite. Wat een leven leiden we hier. Zoo nietsdoenerig! Ik had lust om naar de keuken te gaan en Mina en Geesje te helpen schuren en boenen. Die menschen leven ten minste, en liggen niet languit als wij op stoelen,’
‘Geesje en Mina zouden je aan zien komen. Je zoud gauw buiten de deur staan. En ik lig niet languit, alsjeblieft. Je bent van morgen zoo allergezelligst. Weet je waar mama dat boekje van de “Printemps”
| |
| |
heeft gelaten? Ik wou iets zoeken voor de bruine laken japon, die nog steeds niet gemaakt is.’
‘Nee!’ zei Effie achteloos, ‘en wat meer is: 't kan me niet schelen. Moet je niet weer naar de naaister? Je hoort hierover niets dan naaisters.’
‘Je bent niet wijs.’ De deur werd dichtgeslagen, en Effie was alleen met haar slecht humeur, Tyras en de meubeltjes die zij zoozeer verachtte.’
‘Had ik maar niet gesproken van dat kind Brocke tegen Ruda.... Ze kan je zoo snijdend op je plaats zetten... of ik had eigenlijk wel even wat kunnen zeggen tegen Gusta.’ Zij haalde zich het tooneeltje van gisteravond weer voor den geest, en vroeg zich af wat Gusta gedacht had, toen zij, Effie, haar zoo minachtend aankeek. Wat had Theo toch wel gesproken met dat kind Brocke? Wat soort van leven leidden die meisjes Brocke thuis? Als je ze zoo zag op straat in hun mantels van drie jaar achter de mode, en hun hoeden van 't jaar nul, leken 't sloven. Zouden ze ook onder elkaar kibbelen, en zich vervelen als zij en Ruda? ‘Zeg, Tyras, oude jongen! Kom eens hier, je moet gekapt worden.’
Zij trok den hond, die haar goedig aankeek, overeind op zijn twee achterpooten; kamde met haar zakkammetje een scheiding in de franjes van zijn ruige vacht; lachte hem uit omdat niet één scheiding bleef; gooide hem omver; beknorde hem; zoende hem af: drukte zijn lange satijnige flapooren als ouderwetschbreede mutsebanden stijf tegen zijn kop aan, en vertelde hem dat hij de aardigste jongen op deze aarde was, en oneindig veel liever dan haar nare broers en die vervelende klanten waarmede zij gisteravond gedanst had. Daarop vroeg zij wat hij van haar dacht, en of hij haar niet het beklagenswaardigste schepsel op dit ondermaansche vond. Tyras, van oor- | |
| |
deel dat dit een heel aardig spelletje was, bromde genoegelijk, en legde zijn twee voorpooten op haar schouders; terwijl zijn zwart-havana staart jolig heen en weer wuifde.
Effie nam hem mee naar haar slaapkamer; waar hij zich vermaakte met heur kleine katje, dat zijn pootje dartel-speelsch uitsloeg naar Tyras' lange haren en het dan weer voorzichtig introk, lenig als met fluweel overtrokken elastiek.
Effie trok haar morgenjapon uit, en een donker wollen blouse en rok aan. Het vooruitzicht met mama en Ruda en papa aan tafel te zitten zoo dadelijk, en mama's bezwaren en opmerkingen te hooren, lokte haar niets aan. Gelukkig, Theo zou er ook zijn. Zij kon hem uitvragen over de Brockes. In elk geval nog een variatie. O hemel, wat zou zij doen met haar langen, saaien namiddag? De regen zou wel den heelen dag aanhouden.
|
|