| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Hoe blij de Brockes geweest waren.
Augusta keek Theo na. Daar ging hij. Ze zag hoe hij eerst aanstootte tegen een huppelenden kellner, die zielsverrukt over de vroolijke dansmuziek neuriede: ‘là la lá, la la là.... la la’ en daardoor den jongenheer niet zoo gauw in het oog had; hoe hij daarna een dame, die vóór haar cavalier, door dezen werd vastgehouden bij de omhooggeheven handen, op de teenen trapte. En eindelijk, hoe zijn moeder, ver aan den overkant, klaarblijkelijk minder ingenomen met zoontjes doen en laten, heur mond, na een heftig heen en weer bewegen, samenkneep, terwijl Theo minachtend snoof als een koppig paard, en ongeduldig met den hak op den gladden blonden vloer tikte. Hij haalde ten laatste de schouders op, en wandelde toe op een groep jongens; Augusta wist dat mevrouw Hellinga Theo berispte omdat hij gepraat had met ‘dat meisje uit 't pension.’ Als ze maar zoo rijk was geweest als Effie of Lina! Waarom had Lina, die ze in 'tbegin van den avond even gesproken had, haar gevraagd? In een opwelling van goedhartigheid... uit medelijden, omdat ze wist dat ‘Guus’ nooit ergens kwam. Werd ze maar
| |
| |
gehaald! Augusta liet 't hoofd treurig hangen, en drukte zich nog verder aan tegen de lange aralia-bladen in haar hoekje. Ze had zich wel heelemaal weg willen drukken, zoodat niemand haar meer kon zien. En de uren slopen heen, terwijl ze er een soort van behagen in schepte zich te beklagen. Bij den aanvang van het bal had Lina een paar jongens op haar afgestuurd, die wel met haar hadden willen dansen, doch zich dadelijk hadden teruggetrokken, met gezichten alsof zij er blij om waren, toen zij hoorden dat Augusta niet dansen kon. Behalve Theo had niemand een gesprek met haar aangeknoopt. De andere muurbloemetjes kende zij niet. En bedroefd als zij was, vond zij er iets geks en beschamends in dat zij, de muurbloemetjes, daar allen zoo zaten, als uitgestald in hun mooiste japonnetjes, terwijl niemand naar hen omkeek.
Zoo zat zij daar den ganschen avond. Haar oogen stonden wijd starend en bol van tranen in haar bleek gezichtje, terwijl zij heur leed koesterde, het steeds vergrootend in haar verbeelding. Plots werd zij bang dat heur oogen over zouden loopen, en iedereen zien zou dat zij weende, waar de rest zich vermaakte. Het was immers schande te huilen op een bal, al voelde je je nog zoo eenzaam en verlaten. Was er nog maar een plaatsje geweest waar zij stil had kunnen uitschreien. Zij wenschte zich thuis bij moe en Julie. De kleintjes waren al naar bed.... zij zou nog even gezellig kunnen zitten praten met haar arm door dien van moe heen. Maar het was toch ook wel vreeselijk hard ze te vertellen dat ze bijna den ganschen avond alleen had zitten kniezen. Ze zou het nooit kunnen doen. Zij zouden zoo teleurgesteld zijn. Zij hadden er zich allemaal zooveel van voorgesteld, o zooveel! Een partij! Wie ging er ooit op een partij bij de Brocke's, waar hard
| |
| |
werken schering en inslag was. Moe herinnerde zich niet een partij te hebben bijgewoond sinds haar jongemeisjesjaren, juist toen zij met Pa verloofd was. Julie, de oudste, grootgebracht in zorgen; Julie, die nooit werkelijk jong was geweest en op haar tiende jaar moe's huishoudboekje al bijhield, had tot eenige vreugden een theeavondje bij een kennisje en het voldoen van de rekeningen der leveranciers, voor wie zij het geld op de toonbank uittelde met blijden trots, omdat zij, zoo moe het noemde, ‘als eerlijke menschen met hun hoofd rechtop door de wereld konden gaan.’ Moe's rijkdom bestond in quitanties. Augusta had Julie aangekeken met iets van wroeging, toen de invitatie kwam. En Julie had, op zolder, een paar tranen gestort tegen het droogrek aan.
Het was geen afgunst, maar zij was ook zoo graag gevraagd geworden. Moe vond haar daar, en Julie legde moe onmiddellijk uit waarom zij huilde. Anders zou moe nog denken dat zij het Guusje niet gunde. Moe had wel spijt voor Julie, maar was toch in-blij voor Guus. Het kind had toch ook nooit iets. ‘En wie weet of jij nu door Guus ook niet in de conversatie komt. Je bent nog zoo jong, en 't leven ligt nog zoo rijk en mooi voor je. We kunnen niet altijd maar hebben wat we wenschen. Dat zou misschien ook weer niet goed zijn. Laten we nu maar vast blij zijn voor onze Guus. 't Is toch aardig dat Lina om haar gedacht heeft.’ En iedereen werd vol van ‘de partij!’: Julie; lange neef Frans, die bediende was bij een boekhandelaar, en altijd bij hen had ingewoond sinds hij zijn ouders had verloren; de kleintjes Jacquelientje en Totty, die tien en zes jaar waren. Zelfs zwakke Huug, met zijn bleek bedroefd als saamgeknepen gezichtje, waarin diep de groote donkere oogen lagen, had zich opgewonden tot iets als blijdschap.
| |
| |
Augusta beangstigde zich er wel over dat zij niet kon dansen. Zij kon alleen maar zoo'n beetje de polka huppelen.
Maar moe zag geen zwarigheden. ‘Dan kijk je maar eens toe, lieverd. Er zijn toch altijd meisjes genoeg om mee te praten. Lina zal je wel eens voorstellen aan dezen en genen. En wie weet wat gezellige spelletjes ze doen, als ze van 't dansen genoeg hebben. Dat was tenminste in mijn tijd zoo. Je zal je er wel doorheen slaan.’ En moe stookte de kachel wat op; den pook met ijver borend tusschen de rooster-tralies, dat de asch in den bak stoof, en de kolen rommel-rammelden. En die voortvarendheid, dat wilskrachtige in moe werkte altijd aanstekelijk op de meisjes. Augusta knapte er heelemaal van op. ‘'t Is goed dat je eens een andere vier-muren ziet, dan die van onze huiskamer!’ besloot moe.
En het kostbare uitnoodigingsbriefje werd door iedereen gelezen en herlezen, tot het geheel beduimeld ten laatste uit Huug 's warme handjes kwam. En toen Aagje, de meid er als versiering een groote vetvlek op aanbracht, welk feit de geheele familie ten diepste betreurde, borg Julie het zorgvuldig weg in een la van het oude notenhouten buffet, bij het reeds zeer gesleten tafelzilver. Om daar te liggen als onschatbaar getuigenis hoe aan een lid der familie Brocke een tot nog toe door die familie ongekende eer was bewezen. ‘En wat zal Guus nou dragen? wat zal ze aandoen?’ Daar was haar spiksplinternieuwe donkerroode winterjurk, zoo keurig gegarneerd met zwart band. Neen maar een winterjurk op bal! ‘Neen, dat,’ zei moe. ‘kon je toch niet dragen, al was 't een beeldige.’ En de zomerjurk van verleden jaar was van het zolderkamertje gehaald, waar moe tusschen kamfer en
| |
| |
naphtaline in laden-kasten de beste kleeren bewaarde. Ze stonden allen om moe heen, en de jurk werd eerbiedig op het tafelzeil uitgespreid, opdat iedereen zou kunnen zien dat ze werkelijk nog heel mooi was. En iedereen nam er met veel teederheid, als vatte hij een vingertje van een pasgeboren kindje aan, een plooi van in de hand. ‘Kijk,’ zei moe, met haar lieve opgewekte stem, die de meisjes altijd frisch en verkwikkend in de ooren klonk: ‘Nu zullen we ze niet aan de waschvrouw geven, want die zou ze misschien verhavenen; je kunt nooit weten met scheuren en zoo. Maar onze Aag zal ze heel zorgvuldig wasschen en ik zal ze zelf strijken.’
Toen herinnerde moe zich nog iets van een rose satijnen lint, dat ze nog moest hebben. Ze zou eens gauw gaan zien. Julie stond er op haar eenigen armband: een zilveren met zes ringen, een speenvarkentje, een hoorntje en een trompetje er aan, te leenen. Jacqueline wilde met alle geweld haar nieuwe rose haarlint afstaan. En Frans betreurde het dat hij Augusta niets kon geven voor de partij. Zijn laarzen zouden natuurlijk veel te groot zijn. Dit deed hen allen schateren, en Huug haalde zich zelfs een hoestbui op den hals, die moe, toen zij beneden kwam, bezorgd deed kijken. Hoe gelukkig dat Augusta's laarzen nieuw waren. Twee keer aan... je kon haast niet zien dat ze aan waren geweest.
Het was Augusta's taak ontbijt en middagmaal te brengen aan moe's kostgangers: drie bejaarde heeren en een jonge, benevens een oude onderwijzeres. Natuurlijk moesten zij allen weten van die partij bij Lina Eckmüller. En terwijl zij borden en schalen neerzette, repte Augusta's mondje zich druk.
De gewezen ontvanger, die juist in een gemelijke
| |
| |
bui verkeerde, omdat de notaris hem zekeren brief met geldswaarde niet had gestuurd, zei: ‘Zoo, zoo.’ De jonge man, eerste bediende in een grooten galanteriewinkel, lachte wijs: ‘Ah, ah!’ en vroeg, het was 's morgens toen Augusta het hém vertelde, onmiddellijk daarna om zijn laarzen. De tweede oude heer, die zijn leven lang niets anders gedaan had dan op kamers wonen, dreigde Augusta met den vinger: ‘O, jij kleine schalk!’ De pianomeester, die eigenlijk niet bejaard en niet jong was, maar iets zeer jeugdigs over zich had, barstte in een vreeselijken lach uit, tot Augusta's ergernis, en zei dat zijn baldagen voorbij waren. De oude onderwijzeres, die nooit een maaltijd gebruikte zonder een stapel blauwe met witte etiquetten beplakte cahiers, naast haar bord, zei: ‘Hoe erg prettig voor je, liefje.’ Tot Augusta's spijt namen zij dus eerst het groote nieuws zeer kalm op. Maar als de dagen voorbij gingen, werd het beter. Zij begonnen in haar vreugde te deelen, en op het laatst begonnen zij zelfs met zoo'n vuur over het bal te praten als moesten zij er zelf heen. De gewezen ontvanger zei statig, beneden in de huiskamer bij moe; ‘dat zoo'n bal een heel iets was voor een jong meisje, een heel iets, mevrouw. Dit is nu haar eigenlijke entrée in de wereld.’ Waarop hij geknikt had met het roode dikke hoofd. En de pianomeester, die zeer artistiek-lange, grijzig-blonde haren droeg en een weinig stamelde zei; ‘D... dans-muziek is... is gewoonlijk fl... flodder-muziek ha, ha!’ En toen deed hij zijn wijden mond open, en lachte zoo smakelijk, dat de geheele familie mee moest lachen, schoon de meisjes Strauss en Waldteufel zeer in bescherming namen.
De eerste bediende uit den grooten galanteriewinkel plaagde Augusta elken dag. ‘Wel, en hoe
| |
| |
is 't afgeloopen met je bal? Ben je er al geweest?’
En de oude onderwijzeres, juffrouw van Beuken, was plechtig uitgenoodigd geworden Augusta te bewonderen, toen deze gekleed en gereed in de huiskamer stond. Hoe voorzichtig had zij, Augusta, vervolgens naast Frans over alle plasjes gestapt, om zelfs haar overschoenen niet smerig te maken. Van een rijtuig was bij moe's finantiën natuurlijk geen sprake. En de heele familie vond ook dat 't best zóó kon. Augusta had over haar neteldoeksche jurk eerst haar langen wintermantel; vervolgens moe's dikke oude zwarte sjaal; daarover de bonten pelerine; het was er een van zwart kattenhaar, welke Julie verleden jaar te klein was geworden. Haar krullen waren onder den mantel gestopt, opdat ze niet zouden uitregenen. ‘Mijn hemel, wat wil je meer?’ vroeg moe terecht.
Toch had Augusta een raar armoedig gevoel over zich gekregen, toen zij met een schichtig gefluisterd: ‘Goeden avond, zeg, haal jij me, of anders Aag,’ afscheid nam van Frans. Zij stond daar zoo zonderling toegetakeld in die klaar belichte witte vestibule, terwijl de andere dametjes bevallig uit hun rijtuigen wipten in de hooggekraagde witte en parelgrijze avondmanteltjes. Augusta wist niet hoe zich te keeren of te wenden, en deze bevoorrechte wezens trippelden onder gil-lachjes van opgewonden- | |
| |
heid sierlijk voort, heen en weer wiegend de slanke lijfjes; sommigen met iets dansends in hun gang. Je kon het zien: feesten waren voor deze dagelijksch brood. Zij draaiden de keurig gekapte hoofdjes om, elkaar in scherts iets toevoegend; wat gemaakt sprekend, opdat de melodie der stemmetjes beter zou uitkomen. Augusta moest Frans, die met open mond alles stond te bewonderen, wegduwen. Frans, met zijn beregend garibaldihoedje, de familieparaplu, glimmende leeren jas, mitsgaders slijklaarzen, hoorde daar nu heelemaal niet, vond ze. Frans zag dit ook zelf wel in. ‘Nou zeg, tot half twaalf dan, of twaalf uur!’ aarzelde hij beschroomd in dien voorhof der weelde, waar zelfs de toegetakelde Augusta hem anders dan anders toeleek. En hij was naar huis geschreden in het treurig-natte duister doorgloeid van het rosgeel der lantaarnvlammen, om moe te zeggen dat hij Guus veilig en wel had afgeleverd. Hij zou nu maar de paraplu niet opsteken; hij was toch nat. Zooeven had hij haar heelemaal over Guus gehouden, opdat vooral geen druppel haar naar bal gaand hoofd zou bevochtigen.
Augusta wenschte juist Frans met beregend hoedje, leeren jas, familieparaplu en slijklaarzen midden in de zaal; en het zou haar niets hebben kunnen schelen, al was de gewezen ontvanger, met zijn breede roode wangen, tuitonderlip, knopneus, en volstrekt onuitstaanbaar aanmatigende uitdrukking, er bij geweest - toen Lina Eckmüller op haar afkwam, om te zeggen dat men ging soupeeren, en of Guus dat niet prettig vond.
Augusta zag al de muurbloemetjes - waarvan er verscheidene den heelen avond soezend op en over hun stoelen hadden gehangen, in hun rust niet ongelijk aan rupsen op boombladeren - nieuw leven
| |
| |
krijgen. Zij rezen omhoog, en bogen onbeholpen tegen bedeesde jongens, die ook al den heelen avond op een hoopje hadden gestaan, sprekend over school-aangelegenheden. Nu het op eten aankwam, schoten zij evenwel uit den hoek.
Ook Augusta verhief zich, en werd aan tafel geleid door een langen roodharigen stokmageren jongen van vijftien, wiens oogleden zelfs bezaaid waren met bruiniggele sproeten.
Augusta wendde zich instinctmatig af; zoo leelijk vond ze hem met zijn grauwe ros-omwimperde oogjes. Maar toen kreeg ze weer medelijden. Hij kon 't toch niet helpen dat hij zoo leelijk was, en 't was niet mooi 't hem te doen voelen.
‘Ik ben dol op deze pasteitjes!’ zei de roodharige jongen, terwijl hij zich bediende van den schotel die een kellner hem voorhield. En een lachje van voldoening scheidde zijne dunne lippen, twee rechte op elkaar gesloten streepjes aardbeirood. Hij ging voort:
‘En ik vind broodjes met tong lekkerder dan met rookvleesch.’
Augusta knikte. Voor haar was rookvleesch des Zondags al een groote tractatie. Zij wachtte tot de roodharige jongen iets zou zeggen over boeken of zoo, maar hij scheen bij voorkeur te spreken over eten.
‘Vind u de tafeltjes niet beeldig gedekt?’ vroeg Augusta, met bedeesden eerbied rondkijkend naar al dat weelderige, voor haar zoo vreemde.
‘Kan me niks schelen!’ antwoordde de roodharige jongen in een schouderophalen. ‘Ik let maar op wat ik eet. Wat je hier krijgt, krijg je 's avonds thuis niet.’ En hij grinnikte luid, omdat hij zichzelf heel aardig vond: ‘O,’ zei Augusta, verbaasd over zijn vroolijkheid. ‘Eet óók!’ noodigde de roodharige jongen gastvrij uit. ‘Ja, neen, dank u,’ stamelde
| |
| |
Augusta verward binnensmonds. Zij voelde wel eetlust, want ze had uit pure voorpret niets gebruikt van moe's erwtensoep met worst, waar de exont-vanger altijd drie portie's van verorberde. Toch kon zij niet besluiten meer te eten dan een broodje en een pasteitje. Het smaakte haar niet in deze koude vreemde omgeving.
De roodharige jongen zat zich onderwijl te goed te doen; en het verwonderde Augusta bijna dat zij hem niet voor haar oogen dikker zag worden. De roodharige jongen keek nu en dan van zijn bord op; waar zijn klein rond kopje over gebogen hing als een donkere sinaasappel. Hij schudde het hoofd. Hij begreep niets van Augusta. ‘Jij bent ook geen goeie voor partijtjes!’ zei hij. En toen zij hem verlegen aankeek, wendde hij zich tot een dikkeren jongen aan den overkant van het tafeltje, die een mager blond meisje raadseltjes zat op te geven.
‘Nietwaar?’ vroeg de roodharige jongen, op Augusta wijzend met een vork vol kreeftenmayonnaise. ‘Zij is ook geen goeie voor partijtjes, hi hi!’
De jongenheer, die midden uit een belangwekkend raadseltje werd gehaald, vroeg gemelijk ‘hè?’ Toen gluurde hij Augusta aan met onverschilligen blik en zei kort: ‘Weet ik 't?’ Het magere blonde meisje schoot op eens hoog uit in een tikkeltokkelig giegeltje. Augusta had genoeg van dit etend, drinkend en zich vermakend gezelschap, Zij stond snel op; glipte als een aal door de rijen tafeltjes de halfopen zaaldeur uit; de gang in. Een enkele kellner schreed snel, zwartgerokt, door de leege witte ruimte, en de kamenier van mevrouw kwam en verdween even met een gewichtig gezicht, draaiende ellebogen, en hooge hakken aan de schoenen.
Maar dat was al. Zij hadden eens verwonderd gekeken naar Augusta, doch gelukkig niets gezegd.
| |
| |
Augusta had een gevoel als deed ze iets verbodens door hier alleen te loopen; zich af te zonderen van de vroolijkheid. Op eens zag zij een lange zwarte jongensgestalte haar naderen. Een kuivig blondbruin hoofd boog zich zoekend, en een paar bijziende bruingrijze oogen werden half dichtgeknepen.
Een ruw-schorre stem vroeg: ‘Zeg, ben je hier? Augusta, niet?’
‘Ja,’ zei Augusta schuchter.
‘Saaie boel, hè? Ik zat ook liever aan mijn Grieksch. Zeg, naast wie zat jij daar net? Was dat niet Jacobs?’
‘Die jongen die niets doet dan eten?’ vroeg Augusta.
‘Ja, die vent is gewoon gèk met eten. En zoo dom als 'n os. Ik kan niet met hem opschieten. Daar wordt gebeld. Ik zal maar eens opendoen. Ze zijn hier drommels langzaam.’ Hij deed de deur half open, en zijn hoofd vooruit in het straatdonker stekend, mompelde hij iets tegen iemand, die weer terugmompelde.
‘Frans!’ juichte Augusta. ‘O gelukkig, eindelijk!’
Theo maakte kennis met Frans, dien hij eerst voor een bediende had aangezien. ‘Nee nee!’ lachte Frans goedig. ‘Ik ben de neef van deze jonge dame hier,’ ‘O zóó.... ik ben Hellinga. Drommels saaie fuif geweest.... niks dan dansen. Gruwelijk. Wees maar blij dat je er niet bij was, zeg, Pátsjalori!’
Frans was er totaal verbouwereerd van. Mevrouw Brocke had hem, in de stellige overtuiging dat hij binnengeroepen zou worden, en door Augusta voorgesteld aan de heeren en dames, een schoonen boord zijn beste jas, en zijn mooie parelgrijze satijnen das laten aandoen.... En nu was er alleen sprake van gauw, gauw met Augusta naar huis te gaan. ‘Wacht je even, Frans?.... Mijn goed halen en dan wég.’
‘Heb je al goeienavond gezegd en bedankt?’ vroeg Frans.
| |
| |
‘Bedankt... waarvoor?’ vroeg Augusta in één verbazing.
‘Wel voor 't pleizier’ zei Frans, verwonderd op zijn beurt.
Maar als je niets geen pleizier hebt gehad, moet je dan óók bedanken?’
‘Wel ja... ik zou zeggen... heb je dan... geen pleizier? wel j....’
‘Wel néé!’ sneed Theo den knoop door, ‘laten ze eenvoudig ophoepelen met hun bals, waar je je dood kniest! Zeg, wie heeft die drommelsche gekheid toch uitgevonden? Kan ik dat niet eens ergens naslaan?’ Terwijl Augusta weg was om haar goed te halen en te bedanken, om niet onbeleefd te worden gevonden, weidde Theo tegen den nog steeds verbluften Frans uit over zijn lievelingsstudie. Hij was dol op vaderlandsche geschiedenis tegenwoordig. Hij was nu aan Fruin's ‘tien jaren’. ‘Kolossaal, zie je. Ze krijgen me er niet af, als ik moet eten. Zondag heb ik den heelen dag zitten lezen. 't Regende gelukkig.’
De gang vulde zich met naar huis gaande menschen.
Theo praatte steeds door, en Frans schreeuwde nog haastig ‘Ja!’ en ‘neen!’ over de hoofden van vier dikke dames heen.
‘Ik kom eens bij je, zeg!’ schreeuwde Theo ‘Zien wat je weet! 's Zondags ben je zeker altijd thuis!’ ‘Hei hei, jongmensch!’ een der dikke dames hield haar ooren toe met twee witte handschoenhanden.
‘Ja, best!’ galmde Frans, zich met zijn nichtje werkend uit de dringende massa. Bonsoir!’ Frans had het zelfs te druk om te lachen.
Op straat gekomen, terwijl de regen neerkletterde op de paraplu, die zich rond spande boven hun beider hoofden, proestte Frans toch even: ‘Wat een rare sijs is dat!’
| |
| |
‘Hij is nog 't best bij zijn verstand van den heelen troep!’ kwam Augusta op voor haar nieuwen vriend. En zij vertelde haar neef hoe zij den avond had doorgebracht...
‘O, zulke dingen vallen meestal tegen!’ berustte Frans wijsgeerig. ‘Maar in elk geval hebben wij een nieuwen kennis gewonnen.’
Augusta was daar niet zoo zeker van. Zij had in al de drukte Theo nog even aan de mouw getrokken: ‘Zeg, hoor eens, was uw ma nog kwaad, omdat u met mij praatte?’
‘Wel nee... ja tóch... ja, ik weet zelf niet, Denk je dat ik die leuterdingen onthou? Dat is goed voor meisjes!’ bromde Theo.
Dit had Augusta geheel terneergeslagen.
‘O,’ bemoedigde Frans, ‘Ik wed dat hij bij ons komt. 't Is toch wel een origineele vent.’
|
|