| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Theo Hellinga is voor zijn pleizier ‘op soirée.’
Theo Hellinga liep eenzaam rond tusschen de zich vormende paartjes. Eigenlijk vond hij die soirée een bezoeking. Hij wist immers nooit wat hij tegen zoo'n meisje moest zeggen, op de dansles ook; hij had zoo ontzaglijk het land aan leuterpraatjes. Goden nog toe, wat moest hij nu hier ook weer kletsen? Effie had 't hem nog gezegd.... wacht, je begon met 't wéér.... nee, over 't weer in een balzaal, dat was eenvoudig te idioot. Maar dat had Effie ook niet gezegd.... patsjalori!
Hij spitste even de lippen en floot, terwijl hij daar stond, lange onhandige jongen met donkerblonde spring-kuif en diepliggende bijziende bruingrijze oogen onder een vooruitstekend voorhoofd. En hij bracht de hand weifelend aan de vierkante kin, zoo in tegenspraak met zijn kleinen neus, die uitwipte tusschen zijn gebruinde wangen. Al die andere lui bewogen zich met zooveel gemak, en hij stond er net bij als ‘malle Jaap onder de hoenders’. En hij was toch al zestien. Zijn
| |
| |
moeder deunde hem altijd in de ooren dat 't tijd voor hem werd wat manieren te krijgen. En dat was ook zoo, je moest manieren hebben. Al die andere lui hadden ook manieren. Hoe drommel kregen ze ze? 't was Theo gewoon een raadsel. Je kon niet zeggen: ik wil manieren hebben en dan kréég je ze.... Manieren.... manieren.... Was 't maar iets van Grieksch of sterrekunde of algebra.... dan zou hij 't wel onder de knie krijgen.... maar 't was misselijk genoeg niet uit je hoofd te leeren. 't Was hoe je buigen moest als een bamboe-rotting; en hoe je tegen zoo'n giegelnuf, die je uit zat te grinniken, moest praten; en hoe je je beenen moest uitslaan; en wat je met je armen moest doen; en hoe je je neus moest snuiten, niet te hard en niet te zacht; en hoe je zoo'n wicht je arm moest presenteeren; en hoe je kennis moest maken met haar mama, waar ze je onvermijdelijk aan voorstelde, terwijl je kippevel kreeg van je hoofd tot den nagel van je grooten teen. En dan glipte er natuurlijk een knoopje uit je overhemd; hinderde je stijve boord je door nijdig in je hals te striemen; voelde je op eens hoe je linkerlaars knelde en hoe je wangen gloeiden als stonden ze in brand. Piet Wesselink had hem in 't diepst vertrouwen verteld dat hij, Piet, zich ook altijd zoo voelde; maar kijk die kerel nou eens dapper voortloopen met dat meisje Deene.
Theo stond stil onder de electrische kroon, waarin de lichtdraden goudgeel gloeiden; vuurlussen in kelken van kristal. Een groote sparkelende flonkerende bouquet van licht-glas leek die kroon. Theo keek er naar en het verblindde hem de oogen. Hij wendde ze af, naar zijn moeder, die glansde van genot en zwart satijn, (mevrouw was altijd op haar plaats in een balzaal) en hem vermaande met een wenk- | |
| |
brauwfronsen - gevolgd door een aanmoedigend knikje en een knipoogje. Dat maakte hem nu juist dòl.... rázend.... stápel.... Hij keek die hel beschenen zaal rond, waar overal donker palmengroen hoog uitwaaierde tegen den teederkleurigen wand; inhammetjes vormend waar, op fluweelen banken en stoelen, meisjes bescheiden als viooltjes verscholen zaten.
‘Dans toch, jongen!’ lachte blonde Effie, zijn jongste zuster, wreed onzusterlijk, met een duwtje in zijn zij, terwijl zij haar wals aanving met een fattig gekapt jongmensch, wiens glanzende haren, als met gom overgoten, zich scheidden in een onberispelijk witten naad.
‘Zeg, hou je gezicht, jij!’ bromde Theo, niet van zijn plaats wijkend, tegen het meesmuilend jongmensch. En hij staarde Effie na, die vederluchtig in haar wit tullen baltoiletje, voorbij zweefde als een wolkje. ‘Hoe kon Effie toch dansen met dien Verwoert?’
‘Allo, kerel!’ een tweede paartje bonsde tegen hem aan; zijn zuster Ruda met Jan Eckmüller, den broer van Lina, ter eere van wier zeventienden verjaardag deze partij gegeven werd.
‘Zeg, je staat ons hier in den weg! Ruk op een beetje!’ beval Frits van Barne, die tegen hem aanschoot met de bewuste Lina. En Lina, met een schel meisjeslachje, iets zeer moederlijks in houding en manieren, in 't volle bewustzijn dat zij het koninginnetje van den avond was, beschermde Theo goedig: ‘Och, hij is, geloof ik, pas voor de tweede maal op partij, waar Theo? Hij is nog wat verlegen! Zoo'n echt baartje. Zoek jij nu maar eens flink een meisje uit. Wil ik je naar een toebrengen? Hè? Of kun je zelf! Ik heb ook geen tijd voor je, ja?’ Zij tikte hem op den schouder met het paarlemoer
| |
| |
van haar rose veeren waaiertje. En toen hij woedend omkeek, want er was niets ellendigers, dan door een meisje behandeld te worden als een papkind, zag hij haar goedig-brutaal indisch tronietje, in één pret over den schouder van Frits, hem aankijken met tintelende oogen. Frits draaide ook nog eens spottend zijn hoofd om. Ja, nu zou hij er een vragen, al kwam de onderste steen boven. En met een laatsten blik op het rose, blauw en wit gewemel tusschen de donkere jongensjassen, na een rechtmatig aantal stompen van aan uitgestrekte dansarmen ineengestrengelde handen, ging hij nu toch werkelijk zoeken.
Daar zat een dametje in 't rood. O Jupiter, nee, die stak de heele zaal in brand! Die blonde.... ook niet.... die zag er zoo flets uit en zoo snibbig toch ook.... met zoo'n ontevreden uitdrukking op 'r gezicht. Kwam omdat ze niet gevraagd werd... arme sukkel.... nou ja, haar eigen schuld, wat deed ze hier hè? O, daar liet hij waarachtig zijn handschoen vallen, en die kerel Jacobs, met dat rooie haar, trapte er op. Zoo'n vos! Natuurlijk kon hij dat ding nou in den aschbak gooien. Laat zien wie dan?.... Ha.... daar zat er een die schuchter voor zich heen keek.... die vragen.... die zou hem niet uitlachen zooals die andere nesten. Dáár op af. Patsjalori!
‘Zeg.... e....’ een diepe draaiende buiging.... ‘juffrouw.’
Het meisje zat zoo in gedachten, dat ze hem hoorde noch zag, en eerst bij zijn tweede ‘zeg.... e....’ het bruinlokkig hoofdje ophief. Hij tuurde in een paar verschrikte donkerblauwe kijkers in een bleek niet bepaald mooi gezichtje, terwijl een beverig stemmetje op allesbehalve een baltoon vroeg: ‘Wat blieft u?’
Theo kreeg een collega-achtig gevoel over zich. Goddank, iemand die ook niet wist wat ze moest
| |
| |
zeggen, patsjalori!
‘Hebt u... e... lust... te dansen, juffrouw?’ hij begon zich nu wat geoefend te gevoelen in het buigen; hij werd al wat leniger. Als dat zoo voortging werd hij nog een elastieken pias. 't Was niets dan neer-op, op-neer.
‘Ik kan niet dansen!’ was het antwoord met iets treurigberustends gegeven.
Piet Wesselink zou ongetwijfeld gevraagd hebben: ‘wat doet u dan hier?’ bedacht Theo naderhand. Maar hijzelf gevoelde zich zóó onuitsprekelijk verlicht, dat hij er uitflapte: ‘O, dat treft héérlijk, want ik ken er ook niets van, ziet u?.... ik ben pas voor de tweede maal op zoo'n dinges... op zoo'n bal, meen ik... en ik heb bar 't land...’
Het meisje keek hem eerst verbaasd aan; toen trok haar bovenlip zich op om een rij witte tandjes. Er tintelde iets guitigs in haar blauwe oogen; 't was of er een lachje doorgleed. Dit bracht Theo van de wijs; waarschijnlijk dacht zij: ‘Waarom vráágt u mij dan?’ Ze bleek dus zoo eenvoudig niet, als ze er uitzag. Hij was toch een ongeluksvogel; die nesten gierden hem altijd uit. En hij had toch niets bijzonders over zich... zoo... Enfin, hij zou net doen of hij niets merkte. Dat hoorde bij de manieren, zei Effie, toen hij zich de eerste maal beklaagde over de lachlustigheid der jonge dames die hij had aangesproken. ‘Ja!’ zei hij, voelend of hij nog in 't bezit was van zijn overhemdsknoopjes, die Henri hem geleend had, met de vermaning: te passen op die echte paarlemoeren, of 't zou hem zijn kop kosten. ‘Ja,’ gerustgesteld door de aanwezigheid dier schatten zijns broeders. ‘'t Is gek, als je naar zoo'n dinges toe moet om te dansen en je kunt er niets van. Dat's te zeggen, ik kan er wel iets van, ziet u, ik heb al zeven danslessen meegemaakt, maar... e... met
| |
| |
boston en zoo, dat snap ik nog niet best. Ik begin altijd te dansen als ik 't niet noodig heb, en ik blijf staan als ik 't wel noodig heb. En dan geef ik altijd de verkeerde hand. Is me dat ook een lam gezanik! Ik zou waarachtig nog liever kellner op de maan wezen! Ik wou, dat ze er allemaal zaten met hun vervelend gedans. Kent u nou al àl die manieren? o nee, u danst niet. Zeg eens.... hoe heet u?’ op zijn rechterhiel draaiend.
‘Augusta Brocke.’
‘Brocke, Brocke.... Was er niet een meisje Brocke op school vroeger bij Effie?... ik hoorde ze ten minste vroeger wel eens afg... ik meen spreken over een Brocke die zoo'n s..., ik bedoel... die ze... ik meen... erg leuk vonden.’ Augusta sloeg de bruine krullen over haar schouder naar achteren, en er schemerden tranen in haar oogen. Ze giste dat hij sul gemeend had. Ze vermande zich door een balletje in haar keel neer te drukken. ‘Ja, ik was met Effie Hellinga op school bij juffrouw Bank. En u is Theo, haar broer, niet?’
‘Ik? Ja,’ stotterde hij onthutst, daar hij haar appels wazig zag van vocht, gissend dat hij haar gekwetst had... ‘Ja, dat ben ik... ja, ja dat ben ik. Maar hoe ken je mij, zeg?’ besloot hij vertrouwelijk.
‘O, wij kenden allemaal elkaars broers, en als ik naar huis ging met meisjes, hoorde ik dikwijls genoeg: ‘Dat zijn de jongens Hellinga.’
‘O,’ ovaalde Theo's mond. Hij was verbaasd dat ‘wichten’ zooveel notitie van hem namen. ‘Ja, ik moet je zeggen,’ liet hij er op een toon van mannelijke meerderheid op volgen, ‘ik hoor de namen van die... e... meisjes dan zoo wel eens aan tafel... maar... e... ik denk er eigenlijk niet zoo over na. Ik dop er wel eens voor een paar... ik groet ze, meen ik... En als ik ze goed
| |
| |
van aanzien ken, herken ik ze zelfs van achteren aan hun staarten, blonde of bruine. Ik meen vlechten, begrijp je? Ik weet nog wel dat Effie er eens een mee naar huis bracht met twee korte blonde staarten, en dat vond ik afschuwelijk, zie je? Scheer dan den boel er maar liever in eens heelemaal af; dat staat tenminste nog knapper. Dat heb ik dan ook dat wicht behoorlijk gezegd voor ze naar huis ging...’
‘En wat zei ze?’ vroeg Augusta in ademlooze belangstelling, onwillekeurig naar haar eigen krullen grijpend en ze langs elke wang stijf knellend in haar wit-katoenen handschoenhandjes.
Theo volgde nauwkeurig hare bewegingen. Wat deed dat kind raar!
‘Wat ze zei?’ herhaalde hij afgetrokken, ‘goden ja, dat herinner ik me niet meer. Ik geloof ze zei niks... O ja... ze was kwaad... ja, ze was kwaad, en zei nuffig: “Merci... ik wil er niet uitzien als een ontslagen vrouwelijke spitsboef.”’
Hij piepte dit zoo fijn, in nabootsing van het twee-staartige juffertje, dat Augusta in een lach schoot. ‘Nou maar daar had ze groot gelijk in.’
‘Zoo, vind je dat? Nou, dat vind ik niet. Kijk me die nou eens voorbij dansen met die zwarte doedel op 'r hoofd en die blauwe strik er om heen. Wat een Jan-Klaassen wezen... 'n echte Trijn uit de poppenkast.’
‘Dat is Marie van Dam, die is altijd juist erg chique.’ Augusta zuchtte, terwijl zij de chique in hard turkooisblauw gekleede, naoogde. En zij keek weer neer op haar eigen kalig, al eens gewasschen, wit gemoesd neteldoekje; dat jurkje door moe en al de zusters voor de honderdste maal bewonderd, toen zij het aantrok.
‘Voor mijn part heette ze Marie Bom-Bam, maar ze is niet chique, ze is juist flodderewinski-achtig opgedrild!’ verontwaardigde zich Theo. ‘U is veel netter!’ besloot hij met één gehandschoenden vinger
| |
| |
haar schouder aanrakend. ‘Zoo iets in wit mag ik wel. En dan zoo'n rose strikje hier en daar.’ Hij oordeelde met kennis van zaken, dacht hem, schoon hij nooit acht sloeg op meisjeskleeren.
Augusta was een bedeesd kind, en trok zich verschrikt terug. ‘U moet niet bang zijn!’ onderrichtte Theo haar, ‘dat zóó komen met m'n vinger is 'n gewoonte van me. Ik doe 't met 'n knul... ik bedoel kerel ook altijd... als we bijvoorbeeld zitten te redeneeren, en ik wil iets bewijzen. Ik heb altijd machtig veel te bewijzen, snap je?’
‘O,’ zei Augusta flauwtjes. Zij was tot nog toe bijna met geen andere jongens dan haar neef Frans en een mank broertje, dat dikwijls knorrig was, in aanraking gekomen. En zij vond dezen jongen een wonderlijk wezen. Maar hij zag er bij al zijn vreemd doen en zeggen toch zoo gul en trouwhartig uit, en hij scheen het zoo vriendelijk te meenen, dat ze zijn eigenaardigheden maar over 't hoofd zou zien.
‘En willen we nou eens... dánsen?’ vroeg Theo, gedachtig aan het doel van dezen avond.
‘En we kunnen 't geen van beiden?’
‘Ja, dat's waar ook, maar als u nou maar zoo wat huppelt en ik huppel ook maar wat zoo... Patsjalori, we zijn toch hier om te dánsen! Dat's nou net of je in een poffertjeswinkel gaat en je eet geen poffertjes. Dit is de fox-trott. Je springt daar maar zoo'n beetje als een gek bij vooruit’...
‘Ja, maar ik bén geen gék!’ berichtte Augusta met nadruk.
‘O, ik ben ook nog bij mijn zinnen, zoo niet. Nou weet je wat, laat ons dan wat rondwandelen. Zal ik u aan mijn mama voorstellen?’ de orde van zaken omdraaiend.
‘O, alsjeblieft niet!’ Augusta rilde van de zeker lieftrotsche dame, die haar natuurlijk als dochtertje
| |
| |
van een mensch, die een pension deed, met geen blik zou verwaardigen.
Theo was ten einde raad. Maar hij boog zijn arm in den vorm van een winkelhaak; Augusta legde er haar handje in, en voort wandelde het tweetal; aangegaapt en nageproest door welwillende vriendjes en vriendinnetjes. Augusta voelde het bloed naar heur wangen wellen en sloeg de wimpers neer. Zij had een gevoel als werd het loopen haar belemmerd door al die spottende blikken; puntige mesjes die door haar heen vlijmden. Iedereen had 't natuurlijk over haar schraal neteldoekje waar de gesteven onderrok doorheen gluurde; over het smalle rose lintje om haar middel; over de lompe laarzen, die Aagje de meid extra blinkend gepoetst had, alsof dit hielp bij al die sierlijke goudleeren en zwartverlakte en wit satijnen schoentjes. Iedereen zag natuurlijk dat 't rozetje op haar schouder van een heel andere kleur was dan haar ceintuur... Was ze maar blijven zitten! Was die vervelende jongen maar niet gekomen! Ze had zoo heerlijk onopgemerkt gezeten. Theo scheen thans met plompe jongensonverschilligheid niets te merken van de vroolijkheid die hun beider verschijning te weeg bracht. Integendeel, hij was nu heel blij eindelijk af te zijn van het gezoek en een meisje aan den arm rond te leiden.
‘Zeg, ga je nog op school bij Effie?’
‘Nee!’ klonk Augusta's stem dof.
‘Waarom niet?....’
‘Omdat.... omdat ik te oud ben.’
‘Te oud, patsjalori, zoo'n aardappel als jij.... hoe oud ben je dan wel?’
‘Ik ben al vijftien!’ zei Augusta eenigszins knorrig, omdat men haar vergeleek bij een veldgewas waar zij hoegenaamd niets op leek.
| |
| |
‘Vijftien... nou dat is toch niet te oud om school te gaan. Ben je dan ergens anders? Op een cursus voor onderwijs misschien?’
‘Nee!’ zei Augusta hard, ‘moe kon geen lessen meer betalen. Huug is zoo lang ziek geweest, en heeft zooveel gekost. Ik moet thuis helpen. Ik ben niet als uw zusters, die damesleventjes kunnen leiden. Later, als Jacquelientje zoo oud is als ik, moet ik in betrekking. Julie, mijn oudste zuster van zeventien gaat vroeger. Willen we nu maar niet eens gaan zitten? Dat loopen is zoo saai.’
‘Ja, goed,’ zei Theo soezend. Hij lette wel niet veel op zijn zusters, en wat zij en heur vriendinnetjes deden, maar toch voelde hij op eens sterk dat hun wereld een andere was dan die waarin dit meisje leefde met haar familie. 't Waren tobbers klaarblijkelijk. Er welde een medelijden in hem op, dat hij met jongensonhandigheid voor haar wilde verbergen. Je kon natuurlijk niet zeggen: ‘Och, hoe naar voor jullie!’ En nu zag hij ook, na een Snellen blik rond die zaal bont van kleurig gewemel, hoe schamel Augusta voor een naar bal gaand juffertje er eigenlijk uitzag. Ze was als een onnoozel wei-madeliefje in een bouquet orchideeën. Niet dat hij al die orchideeën mooi vond...
‘In wat voor betrekking ga jullie dan?’ vroeg hij, schrikkend toen de woorden er uit waren. Het was mogelijk niet goed zooveel te vragen.
Maar Augusta antwoordde eenvoudig: ‘Julie studeert voor boekhoudster, en die gaat dan op een kantoor. En ik ga bij een dame voor gezelschap, of in een ander huishouden met kinderen, om te helpen. Dat is óók wel moeilijk,’ besloot zij, er op uit hem een hooger idée van haar toekomstig ‘ambt’ te geven dan hij wellicht koesterde.
| |
| |
‘O ja, kinderen.... daar is altijd, geloof ik, veel mee te stellen. Ik wou ten minste toen ik klein was nooit mee uit met de meid, en dan maakte ik 'n spektakel van wat ben je me. En de meid sloeg mij, en ik schopte haar, en papa kwam er bij, en die gaf mij dan weer om m'n ooren; 't was 'n formeel gevecht... in-zot... als je er goed over denkt. Een kind wordt er toch niet beter door als je 't slaat, en je kunt 't nog 'n ongeluk ook slaan. Zeg, heb je geen dorst? heb je al wat te drinken gehad? Ze hebben hier 'n buffet in dien hoek.’
‘Ja, ik heb vreeselijken dorst, en ik heb 't buffet wel gezien, maar ik durfde er niet heen. Er stonden den heelen tijd zooveel jongens om.’
‘Ben je mal, wat geeft dat? Kom maar met mij mee. Je moet niet bang zijn voor die knullen. Er zijn er bij die ezelstom zijn, die geen behoorlijken regel Fransch kunnen schrijven.’
‘Ik ben ook dom in rekenen. Maar in talen was ik altijd nogal ver. Ik hield 't meest van Duitsch.’
‘O ja, ik ook. En Engelsch vind ik ook verbazend leuk. Wees nou maar niet bang voor Jan Eckmüller, want hij geeft toch de partij. Je moet ijs nemen, zeg.’ ‘Heila!’ tegen een zwart gerokten kellner, ‘deze dame wil ijs.’ Gefluister tot Augusta: ‘er zijn twee soorten: ananas en vanille, wat wil je?’
Augusta kleurde. Zij herinnerde zich niet ooit ijs te hebben geproefd, en zij kon niet besluiten. ‘Je moet 't gauw zeggen,’ drong Theo aan, ‘want ze willen allemaal ijs.’
‘Vanille! stamelde Augusta, en nadat Theo een roomkleurig stroompje over zijn linkermouw had gegoten, dat half op Augusta's handschoen terecht kwam, ging het schoteltje in haar bevende handjes
| |
| |
over. Theo nam ook een portie voor zichzelf, thuis at hij dikwijls dat goed. En zij smulden samen in een hoekje, bij een reusachtigen waaierpalm geflankeerd door aralia's. Een boschje van groen.
Lekker hè?’
‘Koud!’ klappertandde Augusta, wier gebit bijna gevoelloos was met een weëe soort van pijn er door.
‘Je moet 't ook niet zoo gauw eten. Langzaam... zoo...’
‘En dat u dat dikwijls eet! Geven ze bij u veel partijen?’
‘Ja zoo... zoo... als er diners zijn voor oude lui, ben ik er nooit bij, dat wil ik niet. Effie en ik eten dan apart, en Rudolphine en Henri zijn er bij. 'n Allemachtig saaie boel.... jakkes. Op de andere fuiven kwam ik altijd laat binnen, tot voor 'n poosje geleden... als je dansles neemt, heb je natuurlijk geen excuus. 't Heeft wat voeten in de aarde gehad voor ik er toe over ging voor harlekijn te gaan spelen. Maar enfin, mijn moeder zegt dat je onmogelijk bent in de wereld als je niet dansen kunt, en ze heeft me zoo aan mijn kop, ik meen hoofd, gemaald.... Mijn zusters begonnen zulke airs tegen me aan te nemen, de lui lachten me allemaal uit... dus, ik dacht ik kon 't wel eens probeeren. Maar mee valt 't me niet, hoor... om den drommel niet! En 't nut zie ik er ook niet van in.’
Hij staarde naar de plompe, breed gevoorschoende knooplaarzen van Augusta; niet durvende vragen hoe zij op deze partij kwam. Augusta raadde wat hij dacht, want op eens barstte zij los: ‘O... ik, ik ben ook vast besloten nooit meer naar bal te gaan. 't Is goed voor meisjes die dansen kunnen en kleeren hebben. Thuis dacht ik dat mijn jurk heel mooi was, maar hier.... Lina Eckmüller was altijd
| |
| |
goed voor me op school. Ze is nog de eenige, die me wel eens komt halen om te wandelen; de rest is te trotsch. En nu was Lina jarig, en ze drong er zoo bij moe op aan, dat ik zou komen, en naderhand stuurde ze nog een briefje. Lina is nu van school af, en zal wel veel op bals en partijen gaan. Ze heeft voortaan niets te doen dan pret te maken, wel heerlijk.’
‘Dat is zoo prettig niet voor haar!’ vond Theo. ‘Een mensch moet wat te doen hebben. En dan die pret.... altijd zulke fuiven als dit.... 't is me ook wat.... daar krijg je gauw genoeg van. Wat een nonsens-wezens zijn toch de meeste meisjes. Ze weten over niets anders te kletsen dan kwikjes en strikjes en waaiertjes. Naar welke partij ze nu zullen gaan, en hoe ze er met die japon zullen uitzien. Als ik Effie en Ruda hoor met haar vriendinnen, erger ik me gewoonlijk dood. Patsjalori!’
‘Ja, maar als je je nu netjes kunt kleeden, kan ik heel goed begrijpen dat je graag op een bal wilt. En ook als je niet linksch en onhandig bent zooals ik, en kunt dansen. Er steekt toch geen kwaad in. Ik geloof dat jongens, omdat zij de meisjes over kleeren hooren praten, min over de meisjes denken. En als ze één nonsens-wezen ontmoeten, zeggen ze: ze zijn allemaal zoo.’
‘Hoe kom je in eens aan zooveel wijsheid?’ flapte Theo er uit. ‘Dat had ik niet achter je gezocht... Er is wel iets van aan misschien.’
‘O, ik hoor 't wel, en ik denk veel over de dingen na.’
‘Ik dacht dat meisjes nooit nadachten, dat ze allemaal leege hoofden hadden. Zie je, er zijn jongens die van die oppervlakkige giegelnuffen naloopen, en ze voor den gek houden, en er naderhand kwaad van spreken.’
‘Hè, hoe in-valsch!’
| |
| |
‘Ja, dat is 't ook, maar ze doen 't; dat 's sekuur.’
‘En als u dat hoort, zegt u dan niet, dat vind ik min van je.’
‘Ja.... ook wel.... och.... maar daar hooren ze niet naar. Dan lachen ze je nog uit als de brave Hendrik. Ik zeg wel: wat doe je je met de wichten te bemoeien, laat ze met vrede.’
‘Wichten! dat is ook geen mooie naam.’
‘Nou ja.... zoo precies.... O, daar komt Effie op ons af. Wat heeft die te vertellen?’
‘Effie Hellinga, het blonde kopje uitdagend achterover, de wazige plooien van het wit tullen japonnetje nuffig in het met wit glacé omspannen handje; de
| |
| |
smalle voetjes in opengewerkte kousjes en hooggehakte wit satijnen schoentjes, stapte, gevolgd, door een langen eenigszins lummeligen cavalier, op het tweetal toe. Zij mat Augusta van het hoofd tot de voeten, zoodat Augusta onrustig op haar stoel heen en weer schoof, de oogen neersloeg en aan haar jurk plukte. Effie wendde zich toen voldaan tot Theo. ‘Theo, je moet bij ma komen,’ klonk haar hoog stemmetje schel en gebiedend.
Theo's gezicht betrok merkbaar.
‘Jakkes... kan ma me nooit met rust laten? We zaten hier juist zoo in-fideel, nietwaar... e juffrouw?’
‘Ja...’ zei Augusta, denkend dat het onbeleefd zou zijn niet te antwoorden als haar wat gevraagd werd. De lange jongen, half achter Effie, trad nu giegelend vooruit, Augusta uit alle macht aanstarend.
‘Zeg, jij hoeft de juffrouw niet door 'r hoofd heen te kijken. Wat doe jij er bij? Dat mijn zuster hier komt, is wat anders. Ofschoon die ook m'n kindermeid niet is. Ga nou maar weg, jullie, en zeg dat ik zal komen. Deze juffrouw heeft nog bij jou school gegaan, Effie... juffrouw Brocke.’
Effie antwoordde hem niet, en verwijderde zich met kleine pasjes over den gladgewreven balzaalvloer, waarin de voeten zich flauw spiegelden. De lange jongen schreed naast haar voort, en het tweetal op de stoelen bij de palmengroep hoorde Effie's schel keelstemmetje wat gemaakt zeggen: ‘Lompe, nare jongen, hè, die Theo? Wie vergelijkt zijn zuster nu bij een kindermeid?’
‘Ja, 't is een rare knul,’ varieerde de lummelige cavalier, met een lachje als slikte hij inderhaast iets af.
Theo knikte plechtstatig. ‘Zoo zie je. Gaat dat bij jullie ook zoo?’
Augusta's gezichtje klaarde op; ‘O nee, wij hou- | |
| |
den allemaal veel van elkaar. Julie en ik zijn trouwe vriendinnen en de kleintjes verdragen elkaar ook heel goed. Alleen Huug, ons manke broertje, is wel eens in een booze bui. Maar wij zijn inschikkelijk voor hem, omdat hij ziekelijk is. Hij is twaalf.’
‘Schikken doen onze meisjes nooit. Eerst een lang gesjenk en gezeur... Ruda is toegevender dan Effie... ofschoon Ruda ook weer onverschilliger is. 't Is me, patsjalori, een gezellige boel.’
‘Houd u niet van uw zusters?’
‘Houden?’ Theo haalde de schouder op. ‘Och ja ja! zoo zoo... je moet... 't zijn altijd je zusters, hè?... en als er iemand ze kwaad durfde doen, zou ik hem natuurlijk zijn hoofd van z'n romp afdraaien. Dat zou ik niet kunnen hebben. Maar ze zijn zoo kattig en pedant en snauwerig. Ik weet niet...’
Augusta dacht aan de vriendelijke gezichten thuis en de hartelijkheid onderling. En ze kreeg in eens een rijk blij gevoel over zich. Neen, ze geloofde toch niet dat zij zou willen ruilen met dezen rijken jongen en zijn zusters, in spijt van het ijs, de tullen japon en de mooie schoentjes.
‘Moet u nu niet naar uw ma?’ vroeg zij bezorgd, de wenkbrauwen bijeenknijpend.
‘O, goden ja; er is anders niets geen haast bij. 't Is natuurlijk alleen om me te vertellen dat m'n boord scheef zit, of dat m'n kuif in de war is. Zulke dingen zijn mama's fort. En daar kan ze dan over teemen... uren lang. Dan krijg je zoo'n lust om je op te hangen, patsjalori....’
‘Gaat u nou maar!’ drong Augusta aan, verschrikt dat iemand zoo over zijn moeder dorst spreken. ‘Uw ma zal misschien boos zijn... en ook... omdat u... met mij praat.’
‘Wel nee!’ haastte Theo zich te zeggen. ‘Dat
| |
| |
is ma 't zelfde... met wien ik praat.’ Maar hij voelde toch ook wel dat er veel waarheid school in Augusta's bewering, en 't maakte hem kregelig. Enfin, hij zou maar gaan. 't Was misschien goed om nieuwe standjes te voorkomen. ‘Nou, dag juffrouw... weet je wat, ik zal maar Augusta zeggen,’ hij drukte haar de hand.
‘Dag... e... jongenheer... meneer?’ vroeg Augusta beschroomd.
‘Theo, hoor! Je hoeft mij niet te meneeren. Ik ben geen verwaande fat.’
‘Dag Theo, dan.’
‘Saluut!..’ Hij wuifde met de hand en stapte voort.
‘Zeg,’ zich halverwege omkeerend, en met een paar lange passen naar haar toeglijdend: ‘We zien mekaar nog wel eens op straat. Waar woon je?’
‘Tasmanstraat.’
‘O goed... best... nou... dà-àg!’
‘Dà-ag!’
|
|