| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
St. Nicolaas en ijs; Gesinus Born doet zich kennen als iemand die dansplannen heeft en helpt Marie's jurk kiezen; Tante Truida's bal.
Nina kreeg tegen St. Nicolaas veel te doen met verrassingen klaar te maken voor oom, tante en alle kinders, juf, Jaan, Marie, Gijsje, de ‘Drrr’, juffrouw Webbe en Fraülein. Haar vader, die in verre landen nu zulke uitstekende berichten over haar ontving van oom Freek en tante Georgine, had haar, den dag na haar geboortefeest, een groot geschenk in geld gestuurd, en dit besteedde zij voor het meerendeel aan al háár geschenken. Hè, hoe heerlijk de verheugde en verraste gezichten te zien van juf, Jaan, Gijsje en Fraülein, welke laatste met V.W. in banketletters en Heine in prachtband, ‘zich voelde als een koningin.’ ‘Ach, wie süsz, wie reizend!’
William kwam ook op ‘Welkom Thuis’ St. Nicolaas vieren maar, hoewel oom Freek, die er over liep te ‘broeden’, wel zoo hun handen ineen had willen leggen, rezen er allerlei belemmeringen tot een vertrouwelijk onderhoud. Want William moest, na het lossnijden van touwen om kisten en pakjes, de tooverlantaarn vertoonen; jufs broertje, Huib, luisterde het feest op met vioolspel, en in de tusschenpoozen had Nina heel wat te doen met de uitgelaten lawaai-makende ‘bende van Abolino’.
Na een klammerig-kliemerig, lam-lauw, nevelig, donker najaar, had St. Nicolaas zich voor de gelegenheid gehuld in witte pels, en nauw was deze geruimd van wegen en straten, of een vinnige noordooster blies de keien droog tot een hard-wit, en ijzerde den grond,
| |
| |
waarover de wagens schokten met hol gedreun. Vorst zette zich in; de harten der schaatsenrijders klopten vreugdevol. En tante Georgie en tante Truida zonden hun wollen goederen rond en levensmiddelen en brandstoffen.
Florine van der Vecht dacht nooit aan arme menschen, alleen maar aan het genoegen dat zij smaakte met William op het ijs. Eens, een vacantiemiddag, reed zij met hem van den Haag naar Leiden, en daar trakteerde William haar op taartjes en chocolade. Hélène en Alice hadden daar heel wat op aan te merken, Florine beweerde ‘uit afgunst’. Nina slikte er in stilte eenige tranen om af, hoewel zij tot Hélène, die 't haar gedienstig vertelde, smaalde: ‘Gut kind, ze mág hoor, láát ze maar.’
William had zijn eenentwintigsten verjaardag bij familie in Zwolle gevierd. Nina schreef hem geen brief van school. Tante bracht haar wenschen over.
Nina zag William nu zelden; als hij haar zag, was hij heel beleefd, en effen-vriendelijk, en daar haar keel zich dan bepaald stroef sloot, beperkte zich het gesprek tot eenige koele volzinnetjes, die zij met iedereen zouden hebben gewisseld. Het werd nu een zuivere koppigheid van beide kanten. Geen van beiden wilde den knoop doorhakken. En op oom Freeks aandringen en dat van tante Georgie, verklaarden de twee, ieder afzonderlijk:
‘O, maar we zijn heel wel met elkaar.’ En zij gevoelden zich er zeer akelig onder.
En terwijl William, dien bewusten Woensdagmiddag, schaatsen reed met de zich opdringende vleierige Florine, hun handen in armkruising elkaar vattend, stelde hij zich met een soort van bitter genoegen voor: hoe dit geweest zou zijn met ‘Nineke’. En terwijl Florine eerst niets te zeggen vond, en toen een gemaakte opgetogenheid voorwendde over de roodroze gloeizon, die, ondergaand tegen den blauwigen ijshorizon, heenvurigde door de zwarte gratenwarringen der naakte takken van de kale strenge boomen; deze, in bengaalschen gloed, nu volkomen zuiver belijnd tegen een kouden, half gelen, half parelgrijzen winterhemel - wist William hoe Nina toch wel anders daarover ge- | |
| |
sproken zou hebben. Misschien had deze winterschoonheid, die hém ontroerde, haar ook ontroerd, en heelemaal stil gemaakt. O, hij had Florine toen graag met een duwtje alleen naar huis doen glijden. Maar nu moest hij haar wel per spoor naar pa prof. in Delft brengen, want hij at ten harent, waar mama van der Vecht hem altijd zeer gastvrij en gul onthaalde. William kreeg nu en dan zoo'n gevoel of hij er al werd beschouwd als schoonzoon in de toekomst.... het maakte hem benauwd. En hij zon op een middel om zich te onttrekken aan de dringende uitnoodigingen van mama van der Vecht. Prof. van der Vecht leefde alleen in zijn colleges en geleerde boeken, en wist niet dat er iets bestond buiten deze. William geloofde dat Prof. van der Vecht (een zeer goedaardig dik man, terwijl zijn vrouw een mager bijdehandje was) telkens verwonderd opkeek zoo'n huishouden vol dochters en zoons om zich heen te vinden. En dat die van hem waren? Hóé kwamen ze er?.... en dan zoo op eens volwassen, met allerlei eischen en aanspraken, waar prof. van der Vecht zich geen begrip van kon vormen! Waarom bleven zij niet tevreden met wiskunde? Gelijk hij!
Aldus vlood de winter heen, en het oude jaar stierf en het nieuwe keek met zijn jonge oogen de wereld in, voor iemand recht wist, dat 't zoo ver was. En nu maakten de genoodigde jonge meisjes toebereidselen voor tante Truida's bal. Iedereen bepaalde al gauw wat zij aan zou trekken. Nina nam wit, een wit chineesch krepje met zachtgele kanten; Florine van der Vecht wilde voor William den hemel laten blauwen met zijden schitterblauw, het midden houdend tusschen turkoois en azuur; Hélène Penningh, daarentegen, verlangde dat hij de wereld, met haarzelf tot middenpunt, door een rooskleurige bril bekeek, en om hem daaraan te herinneren koos zij gloedroze, met touffen roze rozen tot tooi. ‘Alice, die alle hoop niet wilde opgeven,’ meende tante Georgie, kocht nijlgroen aan. Hanna Kamp, die, hoogstwaarschijnlijk het liefst in een hanssop had rondgewalst, zou verschijnen in een gortkleurig kleed met wijde mouwen en hartvormig uitgeknipten hals; en Marie Born......
| |
| |
Als iemand iets te verduren had, voor zij den drempel der balzaal mocht overschrijden, bleek het Marie Born. Eerst riep mama Born bijeen een plechtige familievergadering, waarvan de heer Gesinus Born, voorzitter was. ‘Er ontbraken hem alleen en bel en een hamertje,’ dacht Marie, in wier ziel het weer aanvoelde alsof haar heele zorgvolle familie zich op haar stapelde met kilogrammen gewichts.
‘Kijk eens!’ zei mama Born, nu is er dat bal....’
‘Ja!’ galmklankte Gesinus zoo plechtig als gaf mama hem aanwijzingen voor haar uitersten wil, ‘nu.... is.... er.... dat.... bal.’
‘Marie is gevraagd.’
‘Wat dat betreft, ma!’ snibde Sabina II, ‘wij zijn allemaal gevraagd.’
‘Nu, ja, dat weten we nou wel!’ kribde mama, ‘maar terwijl jullie niet hóéft te gaan, als jullie niet wilt, is Marie verplicht te gaan.’
‘Zóó, zóó, zóó, Marie is verplicht te gaan!’ roerde zich Grada, ‘zoo'n kind, zoo'n nest, dat nog om negen uur naar bed moet. Wij zijn verplicht te gaan... wij...’
‘Ik geloof ook dat wij wat meer in de wereld presteeren!’ minachtte Sabina haar jongste zuster, die, geduldig, de oogen neer achter de ronde brilleglazen, toehoorde, wetend dat zij toch zou moeten doen wat haar familie verkoos. Al, niet, wat kon 't haar schelen? Zij zou daar toch den ganschen avond zitten, zonder dat iemand haar vroeg om te dansen, en háár jurk zou toch wel de leelijkste jurk van de zaal wezen.
‘Marie, pluk niet zoo aan 't tafelkleed!’ verbood Grada. ‘Je bent net zoo'n klein kind. Altijd je vingers ergens aan.’
Marie's vingers lieten berustend af van het natúúrlijk gelig-mosgroene grof pluchen kleed, stijf van bessenroode tulpen. ‘Een familie als de háre,’ peinsde Marie, ‘kon moeilijk een talelkleed van ándere kleur of teekening bezitten. Het leek zoo op den eeuwig-en erfelijken paradijsvogel onder de eeuwig-en-erfelijke stolp, en ‘moest nog jaren mee!’ gelijk Sabina beval.
‘Ik dacht dat jullie niet ging!’ richtte mama Born zich weer tot haar oudste dochters. ‘Een bal is niets voor jullie.’
| |
| |
‘En waarom niet?!’.... kreet Sabina. ‘Juist wij...’
‘Toen jullie jonger waart, wilden jullie er niet van weten. O, wat had ik toen een moeite met jullie. Als ik nog denk aan het partijtje bij nicht Jacomina.’
‘Toen was 't toch minder gepast, maar nu gáán wij.’
‘Daarenboven,’ verhief Gesinus zijn stem van candidaat-notaris, ‘er moet iemand meegaan om op Marie te passen. Ik zelf denk ook eens tegenwoordig te zijn.’
‘Gesinus, jij!’ verwonderden zich de oudste zusters.
‘Ik,’ testamentte Gesinus met fieren weemoed.
De zusters ergerden zich over het ongewone: Marie zei niets. Indien Gesinus had aangekondigd dat hij op het bal zou verschijnen als hoveling van Lodewijk XIV, met lange krulpruik, of als een ‘Incroyable’ uit het ‘Directoire’-tijdperk, zijn kin gevangen in zwarten doek, zijn hoofd overzakt door een wanstaltigen Napoleonssteek, een hemelsblauwe rok met gulden knoopen sierend zijn slanke leden - zou zij zich evenmin hebben uitgelaten. Haar familie kon het zoo gek niet verzinnen, of 't was háár goed. Zij sleepten haar toch maar steeds achter zich aan, gelijk een schip van veel tonnen een arm dobberend schuitje op 's levens baren.
‘Ja ik!’ zette Gesinus zich schrap tegen de bajonetten flikkerend uit de oogen der drie zusters.
Marie zag zich al naast hem en de drie op een rijtje.
Zoo iets als gordijnfranjeballetjes, vlak tegen den muur.
‘O hemel!’ dacht Marie.
‘Zeker, ik keur het ook goed dat Gesinus meegaat. Een heer kan jullie chaperonneeren. Ik, voor mij voel me te oud voor zulken opgewonden dingen.’ zei mama.
‘En Marie is er te jong voor!’ verontwaardigde zich Sabina II, dezen schotel nogmaals ter tafel brengend.
‘Néén, Sabina, je wéét dat ik je overigens, wat Marie's fouten betreft, volkomen gelijk geef, ze is onhandig, lomp, brekerig, sufferig en onverschillig, maar ik ben het verschuldigd aan de nagedachtenis van je zaligen vader, die daar nog minder streng op was, schóón predikant, dan ik zelf - dat ik Marie iets van de wereld tóón.
| |
| |
Juist zoo'n bal tóónt haar de wereldsche gevaren...’
‘Juist de gevaren!’ neusgalmde Gesinus, de woorden afsmakkend.
Het benieuwde Marie wat die gevaren wel mochten wezen.
‘Gesinus, je danst toch niet?’ wilde Grada weten.
‘Ik zál dansen!’ luidde de doodsklok van Gesinus' stem.
‘Met wie?’
‘Met wie? Met iedereen. Met Nina Donker, met die juffrouw van der Vecht, met die meisjes Kramhorst, die er ook zijn, náár ik gisteren vernam. Maar alleréérst zál ik dansen met jullie... één voor één,’ schreef Gesinus een codicil bij het testament.
Het kwam Marie zoo voor, dat Gesinus moeilijk met alle zusters tegelijk kon dansen, of het moest een patertje geweest zijn, en hij in het midden. Kon zij haar voet niet verstuikt hebben tegen dien tijd? Wacht, neen, zij had eenige winterteenen, die kriebelden als van duizend muggenbeten; die kon zij openkrabben, of openschuieren met een kleerborstel, het was meteen nog een aangenaam gevoel, en dan kon zij ze verbinden. Afdoende reden om niet te dansen met Gesinus. Zij zou eerst haar voet aan mama laten zien, en deze zou wel een soort van attest geven.
‘En nu wij dit geregeld hebben...’ candidaat-notariste Gesinus verder, ‘dienen wij over te gaan tot bespreking van een allergewichtigst punt, met name: ‘de kleeding.’
‘De kleeding!’ herhaalden de zusters door elkaar, en iets van belangstelling tintelde in de uilenbolheid hunner oogappeltjes.
De drie zusters wenschten stemmig maar netjes te wezen, en daar zij nogal bevreesd schenen dat één hunner er jonger en liever zou uitzien dan de andere twee kozen zij loodgrijs, met zwarte zijde afgezet.
Dit vond mama deftig. Gesinus betuigde er hoogelijk mee ingenomen te zijn, en Marie voelde zich nog dankbaar dat zij háár oogen niet zouden schrijnen met kaneelbruin, roodekoolkleur, of erwtengroen met bessennatrood. Maar eer men nu klaar was voor Marie!... Marie zelf zou 't liefst maar zwart hebben genomen,
| |
| |
het gaf den rouw die haar jonge ziel vervulde zoo weer, doch zij liet de anderen maar over haar kibbelen en kakelen als hongerig kippenvolk over een bakje voeder. Gesinus vond wit, de kleur der onschuld, het fraaist; mama en de zusters daarentegen waren van oordeel dat wit, daar Marie de baljapon meteen als zomerjurk zou dragen, veel te gauw vuil werd, en dus te kostbaar. ‘Bruin was nog maar 't beste.’
‘Ajákkes!’ liet Marie zich bij ongeluk ontvallen.
‘Wat, ajákkes? Zég, ik zou me er alsjeblieft buiten houden!’ toornde Sabina,
‘Dat wil mééspreken!’ smaadde Davina.
‘Nou já...’ minachtte Grada, ‘net of we ons aan haar storen, hè?’
‘Ze heeft anders een smaak, nóú’ schamperde Sabina.
‘Dan blijft ze maar thuis....’ richtte mama gestreng.
Een glans verhelderde Marie's gezicht. ‘O, alsjeblieft!’ prevelde ze.
‘Wacht, word je weer zoo láákbaar onverschillig, zoo allerláákbaarst?’ predikte Gesinus, ‘dan zal je juist mee.’
Marie haalde bijna onmerkbaar even de schouders op, maar men sermoende haar er voor, en nadat men de verdiensten had besproken van groen en geel en bruin en blauw, besloot men haar te hullen in de tint der chocolade, en zoo men daarin niet slaagde, in die der koffieboon.
‘Héél solide, héél solide!’ belegde Gesinus zijn moeders geld in deze stoffen. ‘En dat bruin, naast jullie grijs, dóét, zooals de schilders dat noemen, goed.’
‘Hoe durft Gesinus spreken van een schilder?’ verontwaardigde het zich in Marie, op haar kamertje aangekomen. Zij voelde zich te bezwaard om te schreien, de tranen stoltten op weg naar haar oogen, geloofde zij. Haar eenigen troost maakten nog de schoonheid en de ontwijfelbare chic van Nina en Alice uit; en zelfs Hélène en Florine zouden toch nog wel mooi zijn in baltoilet.
Tante Truida's bal viel gelukkig in de Kerstvacantie, die tot de tweede week in Januari duurde. Nina vond dit prettig, want zij kleedde zich liever
| |
| |
op ‘Welkom Thuis’, met juf tot handige kamenier, dan bij juffrouw Webbe in het nauwe kamertje, waar ieder maar wilde komen neuzen, niemand haar naar haar zin kon helpen.
Zij had, eerst, na de Kerstvacantie, van school willen gaan en privaatlessen nemen, maar, na rijp beraad met oom en tante, zou zij er nog blijven tot de zomervacantie.
En nu stond zij op ‘Welkom Thuis’ in de ruime slaapkamer van tante Georgie, en wierp juf haar behoedzaam het dauwig-witte japonnetje over, en schouwde zij zich ten voeten uit in den grooten staanden spiegel. Een ruikertje witte bloempjes wilde zij links van haar leest. ‘O, juf, ik weet wat, ik speld ze vast met dat mooie takje vergeet mij niet jes dat ik op mijn verjaardag kreeg.’
‘O ja!’ verheugde juf zich, ‘als 't maar houdt, juffrouw Nina. Zoud u het speldje niet liever apart steken, tegen die gele kant laag om uw hals?’
‘Maar ik heb mama's robijnen hartje als médaillonnetje al aan mijn snoer paarlen om mijn hals. Neen, niet zoo'n heele juwelierswinkel op één plek. En dan róód en blaúw op één plaat bijna, dat staat niet gedistingeerd. Als u een Française was, zoudt u me dat niet raden.’
Juf glimlachte, en zonder verder iets te zeggen, stak ze de bloemsteeltjes tusschen de broche, die ze op zij van Nina's middel bevestigde. ‘Ik hoop, ik hóóp dat 't houdt. 't Is zoo stevig mogelijk.’
‘O ja...’ zei Nina achteloos, zich in voldoening
| |
| |
bekijkend, ‘'t Houdt wel, juf, echt parijsch, echt chic.’
Juf sprak innerlijk nog een hollandsche heilbede voor het behoud van het speldje uit. Het zou haar niet verwonderen als de jongejuffrouw dát verloor. Nina zag haar bedenkelijk gezicht. ‘Hè juf, wat bent u toch mal. Ik meen 't niet, u is waarlijk een snoes, u hebt me zoo heerlijk geholpen.’
Er werd aan de deur geklopt.
‘Een bouquet, juffrouw, voor jongejuffrouw Donker!’ gilde Jaan. Juf deed open, en uit een blikken doos geurde een ruiker witte rozen en seringen Nina en de bewonderende juf toe.
‘O!’ riep Nina opgewonden. ‘Van wien zou dat zijn?’ Wilde gedachten aan William stormden op de bloemen af, uit haar verlangend hartje, naar haar hoofdje.
Er was een kaartje bij.
Maar in plaats van William Eckhardt, stond er... O... 't was om te lachen en te huilen en te gieren en te snikken.... Gesinus Born.
‘Gesinus Born.... o juf!’
Juf moest even een lachje gaan smoren in tante Georgine's kleerenkast. 't Was te gek, die verontwaardiging.
‘O juf.... Gesinus Born.’
‘Kom, juffrouw Nina.... zoo erg is 't nog niet. 't Is toch altijd een vriendelijkheid van meneer Born. Ik zou ze maar meenemen.’
‘Juf, dat zoudt u in mijn plaats doen?’
‘Ja, zeker, 't zijn mooie bloemen.’
‘Maar, die malle Gesinus, hoe kómt hij er toe, hij is mal, waar dénkt hij aan, o 't is....’
‘Juffrouw,’ klopte Jaan weer aan de deur, ‘daar is iemand beneden voor de juffrouw, zegt mevrouw...’
‘O gut, juf, dat is Gesinus.... nee, ik ga niet naar beneden, ik gá niet, ik ga niet!’ Nina begon bijna te schreien, en juf moest zich bedwingen, om met ernstig gezicht te troosten: ‘Och kom, gaat u nu maar....’
Nina bibberde en beefde en aarzelde op elke trede, maar zelfs de hoogste trap is men ééns afgedaald, en eindelijk was zij er; letterlijk koortsachtig van zenuwachtigheid. Juf opende de deur met vertoon, als voor een prinsesje, en trad bescheiden achteruit. En
| |
| |
o verrassing! Nina werd er bleek van.... daar stond niet de lange, houtige Gesinus met zijn gerekte wangen, en zijn geiten-aanschijn met koperblondig sikje, daar stond William, Willíám, met een ruiker witte en zachtroze anjers tegen het melkig-blank van witte seringen.
De kinderen, met geweld door mama in de eetkamer gehouden, terwijl hun nichtje zich kleedde, dol nieuwsgierig haar te zien, uitten een langen jubelkreet en liepen op haar toe, in een kringetje blijvende staan.... ‘O, nicht!’ riep Terentius.
‘Zij wit, zij wit! Mmooi!’ riepen de indischmannetjes.
Nina stond daar in vreugdevolle ontroering, de oogen neer, Williams wangen bijna even bleek als de hare.
‘Mag ik je die bloemen geven, Nina? Ik heb mijn eersten dans opengehouden.... voor jou. Heb je hem al weggegeven?’
‘Neen.... ik weet... niet.... ik ken betrekkelijk zoo weinig jongelui hier.... Frits van der Vecht vroeg... maar ik zei neen... en nu stuurde...’
‘Dan heb je hem met mij. Van wien zijn die bloemen?’ verlangde William te weten.
‘Van Gesinus Born.’
Een lichte kreet werd hier geuit, over deze broederlijke vrijgevigheid.
En nu eerst bemerkte Nina Marie Born, behoorlijk gehuld in de tint der koffieboon, gelijk besloten was over haar in den familieraad. Alleen had de naaister der Borns, in zielsmedelijden met Marie, mevrouw en de dames aan het verstand gebracht dat het voor een zeventienjarige niet ging geheel in 't bruin te verschijnen op een danspartij; en kreeg zij, na lang gezeur en geredekavel, gedaan, Marie's jurk te mogen oplichten door een schouderstuk van bleekblauwe, gerimpelde zijde, omplooid door een strook touwkleurige kant, reikend tot over Marie's schouders. Bleekblauwe manchetjes tooiden Marie's wijde mouwen, en tot vreugde van tante Georgine zag ‘'t schaap’ er dan toch werkelijk tamelijk uit.
Maar hoe kwam Marie daar?
Daar was nog heel wat aan voorafgegaan. William, kreeftsgewijze uit zijn koppigheidsschalen gerukt door
| |
| |
de overredingskracht van oom Freek, die er opzettelijk naar Delft voor was getogen, reed in overjas, dekkend een bal-frak, met oom van het voorburgsche station naar ‘Welkom Thuis’ in de auto, waar de familie op geabonneerd was.
Men ging, om ‘Welkom Thuis’ te bereiken, rakelings langs ‘Huize Sabina’. Oom Freek liet even stilhouden, want hij zag dat er wat bijzonders gaande was bij de Borns, en hij bedacht of hij soms van dienst kon zijn. En dit bleek inderdaad het geval. Mevrouw Born, eerst streng besloten niet hare verschijning te maken op ‘Villa Theresina’, voelde ter elfder ure haar wil in zich wankelen, en haar nieuwsgierigheid opslokken haar gansche wezen van Mevrouw Born. Zij verlangde te weten hoe alles toeging, wat haar dochters zouden doen, en wie er al zoo kwamen op die malle partij, te geven door die malle juffrouw de Voss op die malle villa met dien mallen naam. ‘Want waarom niet Theresia, in plaats van Theresina?’ Dus, in spijt van de uitroepen van verbazing en de ontevredenheid der op haar moeders tegenwoordigheid-ten-balle-onvoorbereide oudste dochters, (Marie was ten allen tijde op het ergste voorbereid), kleedde mevrouw zich in donkergroene, zwart-bebloemde zijde, en kapte mevrouw zich het haar gescheiden, pop-Jansachtig, met spiegelgladde, geregelde golvinkjes. En met een omslagmanteltje, geknipt uit een ouderwetsche ‘doorgewerkte’ sjaal, omrand door zwart vederbont, maaksel van een tien jaar geleden, toog mevrouw, te kwart voor achten, naar beneden, en verblijdde daar met haar moederlijke tegenwoordigheid haar drie loodgrijze oudsten, haar koffieboonbruine jongste, en haar zwart-gerokten-wit-gevesten Gesinus, wien zij met een antiekachtigen gras-groen-satijn-en-donker-paarlmoeren waaier op den arm tikte. ‘Hier hebben jullie me nou.’ Mevrouw zegepraalde. ‘Jullie oude moeder is waarlijk jullie te vlug af.’
‘U kon 't ons óók wel eerder gezegd hebben!’ vond Sabina.
‘Maar daar had ik nu eens geen plezier in!’
‘Kom, geen verschil van gevoelens nu!’ zei de candidaat-notaris. ‘Ik hoor het rijtuig aanrommelen.’
| |
| |
‘Het rijtuig belt al!’ piepte Davina benauwd, als was er brand.
De stoet zenuwachtige, draaiende dames, gevolgd door den zooveel hooger staanden, fier stappenden heer, die zijn kalmte wist te bewaren in deze gewichtige ure, werd besloten door Santje, het zure, zindelijke ritselende meiden-exemplaar; ‘die,’ geloofde Marie, ‘geboren was met gesteven rokken aan, welke door de hevigste regenbuien niet slappen konden.’
‘Santje, denk om de melk, én denk om de zuurkool voor mórgen.’
‘Ja, mevrouw,’ zei Santje stijfjes.
Mevrouw beurde zich in het rijtuig, waarvan een duffe lucht uitsloeg. Gesinus en de koetsier hielpen haar; Gesinus gaf haar de hand, en de koetsier duwde van achteren op.
‘Santje, denk om de poes, om Timotheus.’
Sabina stapte met een vaartje in, in toom gehouden door den koetsier, die dacht ‘wat een mageren arm heeft die juffrouw, 't lijkt wel 'n stok.’
Já, juffrouw’, zei Santje stijfjes.
‘Santje, doe de deur toch op 't nachtslot. Je maakt maar even los, als we komen. Je hoort 't rijtuig wel. Dieven komen niet per rijtuig.’
Grada stapte in, ook aan den arm geholpen door den koetsier, ingelijks in een gestremd vaartje.
‘Já, juffrouw’, zei Santje stijfjes.
‘Santje, doe de haarspelden die ik op tafel liet liggen, op 't haarspeldenbakje op de kaptafel.’
Davina stapte in, eveneens weer met koetsierlijke hulp.
‘Já, juffrouw’, zei Santje stijfjes.
‘Santje, wij komen om kwárt over twaalven thuis, láter niet!’ klonk mevrouws stem uit het rijtuig-hoekje, waar mevrouw zich behaaglijk genesteld had.
‘Já, mevrouw,’ zei Santje, met augurkenzuur aanschijn over dit late uitblijven, dat haar kostelijke nachtrust stal.
‘Santje ga niet slapen! Val niet in slaap!’ waarschuwde Gesinus plechtig. En hij stapte in. ‘Denk aan brand, Santje.’
‘Néé meneer!’ zei Santje stijfjes.
| |
| |
‘Dan vóórt maar, koetsier!’ Gesinus greep al het portierhandvat.
‘Hei! hei! menéér! mevróúw! U vergeet juffrouw Marie!’ verhief Santje haar stem, toen het portier dicht wilde vallen. En zij wees op de stille jongste, die, in haar bloote hoofd, met een dun grijs zomerpelerientje als balmanteltje om, onbewust stond te rillen in den vriezenden avond, wiens wijde blauwe hemel, met de klare gulden starren, zich vol majesteit welfde over al de bevelen aan Santje, over Santje zelf, over Marie, den koetsier, het paard, de rijtuigmenschen, huize ‘Sabina’ en het omringend landschap. Marie had de sterren staan te bekijken, en werd nú eerst gewaar dat men haar buitensloot. En de familie in het voertuig bemerkte nú eerst dat zij, Marie, er ook nog in moest.
‘Hè, wat is dat nu lastig!’ wrevelde Sabina. ‘Wij zitten toch al zoo nauw.’
‘Dat komt, we hadden niet op má gerekend!’ zuchtte Grada.
‘Hè, Gesinus, wat een rijtuig heb je besteld, net iets voor jou!’ snibde Davina.
‘Het is een voortreffelijk rijtuig!’ klankte Gesinus plechtig. ‘Ik zit bést!’ En hij keek bestraffend naar zijn drie zusters, die, recht op een rijtje, plakten aan den overkant. ‘Als vogels in een volière’, peinsde Marie.
‘Ja jij. Natuurlijk dat jij best zit naast ma alleen. Maar je vreugde is uit, want Marie moet er bij,’ verheugde zich Sabina.
O, hoe dolgaarne was Marie thuisgebleven. Zelfs al had zij moeten zitten in de keuken, bij Timotheus en zure breiende Santje. In schuchteren angst boog zij het lichtblonde hoofd met kloentjes-toetje voorover op den hals, en onder den nek kromde zij den rug, en tuurde het rijtuig in, door haar brilleglazen, ‘die flikkerden in den lantaarnschijn rechts ervan’, nam Sabina ongeduldig waar. ‘Kom Marie, teut toch zoo niet, met je eeuwig getalm.’ De goedhartige koetsier hielp met koetsierlijke hoffelijkheid en dorpsgeduld Marie zich er in te tillen. En Marie vouwde zich bijna dubbel onder het drukkend rijtuigzolderinkje, dat haar verbood rechtop te staan. Eerst zou zij zitten
| |
| |
tusschen haar moeder, die vrij breed was bij haar lengte, en Gesinus, maar dit benauwde mama te veel. Dus rukte zij zich tusschen beider knellende knieën uit, en hurkte neer, als haar bevolen werd tegen den linkerzijwand; maar dit hinderde Sabina, die alsdan haar voeten niet kon uitstrekken; toen probeerde Marie het tegen den rechterzijwand, maar dit kon evenmin, want zij zou er uitrollen, als het portier straks open ging.
En toen verscheen gelukkig, net toen zij buiten stond nevens Gesinus, die er ook was uitgestapt, en nu maar zijn waardigheid wilde vergeten, door op den bok te gaan, en daar met den koetsier over sprak - oom Freek die, haastig toegestapt, haar gul een plaatsje bood in zijn auto; hetgeen dankbaar door haar familie, en in bescheiden jubel door Marie zelf werd aanvaard. En na al deze tegenspoeden en ervaringen, stond zij thans in de huiskamer van ‘Welkom Thuis’ Nina in baltoilet te bewonderen, met evenveel glanzend genoegen, als ware zij, in persoon, zoo gekleed, en zou haar in gelijke mate hulde ten deel vallen.
Tot voldoening van Nina was tante Georgine's grijs zijden kleed nu eens modern. ‘Hè tante, u ziet er nu veel liever uit!’ prees Nina, ‘vind jij ook niet, Marie?’
Tante boog. ‘Zeer gevleid, krabbel.’
William beschouwde steeds in stilte zijn nichtje.
‘Wat was zij beeldig van avond. Wat een muilezel was hij geweest om zoo lang weg te blijven, wat een os! En zijn speldje had zij aan, waarlijk zijn speldje.... O stier, die hij....’
Hij was nog bezig zich de noodige eere-en-dier-namen toe te dienen, toen tante Georgie, met haar wakker beslistheidje, hem bij den arm greep. ‘Jongmensch, sta je te droomen van Aphrodite, oprijzend uit 't golvenschuim? Leid jij de jonge dames eens galant naar de auto; toe, dan doe je wat voor den kost. Nacht, schatteboutjes!’ De kinderen werden haastig goedennacht gekust, Ab gewikkeld uit tante's avondmantel, waarnaar oom Freek vergeefs tien minuten gezocht had; en juf beloofde de bende, op Aimée en Govert na, prompt naar de nachtkoets te geleiden.
‘Hè!’ met een zucht van zaligheid zonk Marie Born,
| |
| |
aan de eene zijde van William, weer in den ruimen gesloten wagen. Dat was wat anders dan zooeven. Voort ging het. En hoe gauw!
‘Jij blijft maar bij ons, hoor Miek!’ vatte tante haar arm, toen een knecht de deur van de balzaal voor hen opende, een helle verlichting hen even de oogen blindde, het stemmen van violen, en een vroolijk gezoem en opzwatelen van gesprekken hun tegemoet voer, tegelijk met een frisschen geur van bloemen en sparregroen, en hen in feest-gesteldheid brachten.
‘O mevrouw, dat mag ik toch niet, ma ziet me al, ze wenkt!’
‘Nou, maar ik dans den derden dans met jou, Marietje!’ troostte William, den tweeden beloofd hebbend aan de ‘niet aan te ontsnappen Florine,’ die hij al op hem af zag schieten ‘als een sperwer op een onschuldig vogeltje.’ Tante Truida was Florine voor. In haar zwart satijnen statiegewaad bleef zij de huiselijke eenvoudige jolige ziel van altijd. ‘O, kindertjes, zijn jullie er ook? Nina, als jij niet danst in dat beeldig witte jurkje... Een madeliefje, hè? Wat zegt 't neefje van Paramaribo? Och, Marietje Bórn... nee maar, wat ben jij kéúrig!... En jij, mevrouwtje-paraplu, zoo groot als ik zelf’ (tot tante Georgie) ‘en meneer plantage!’ (oom Freek). ‘Welkom, welkom, allemaal. Wat zeg jullie van m'n zaaltjes, hè? Met die lange rood fluweelen banken langs de kanten, en alle meubels er uit? Ja, ja, ik kan 't wel, als ik maar wil. M'n serres zijn geplunderd. En flonkeren m'n gaskronen niet als 'n paar gouden zonnen, alles bestralend.... laat ons poëtisch zijn, hè Georgie? Já, dat zijn oranjeboompjes waar de Borns tegen aan zitten!’ (op een vraag van oom Freek). ‘Georgie, ga even mee naar de Borns, kom, ga mee ze aanspreken.’
Nina, daar nog steeds staande met William, zag alle Borns op een rijtje deftig van hun zetels rijzen, zag hun monden gelijkmatig bewegen.
O, lieve genade! Gesinus kreeg haar in het oog en wandelde met den onwankelbaren Bom-tred op haar af. Hij moest zien dat zij zijn bloemen niet had. Eerst was zij van plan geweest, om William te straffen voor zijn langdurige koelheid, Gesinus' bouquet mee te
| |
| |
nemen, maar toen bedacht zij dat dit weer een beginnen van vijandelijkheden was, en nu drukte zij Williams bloemen tegen zich aan. William wenschte den naderenden Gesinus te Yokohama.
Op hetzelfde oogenblik dat Gesinus zijn hoofd bijna tot aan zijn broekspijpzoomen bracht voor Nina, tikte Florine van der Vecht William als een speelsch katje op den arm. ‘Zàg, vergeet je mij? Nou, jij bent een galante cavalier. Zoo moet ik er noodig een hebben, zàg!’
‘Nee, nee, ik vergeet je niet!’ zei William, ietwat wrevelig, terwijl hij het zoet gesprek tusschen Nina en Gesinus beluisterde. ‘Juffrouw... Donker... maakte Gesinus een testament op. ‘Ik mag wel 't genoegen hebben van den eersten dans met U... Ik zou al vroeger met U afgesproken hebben, maar ambtsbezigheden verhinderden uw onderdanigen dienaar.’ Nina werd bleek en akelig van benauwdheid. Zij zag zich al rondwalsen met Gesinus, of wat wás de eerste dans? Gesinus wilde haar balboekje grijpen.
‘Pardon, die danst mijn nichtje met mij! viel William haastig in de rede. ‘Wij hadden het al afgesproken.’
Florine voegde een paar purperen wangen bij het hemelsblauw harer japon. ‘Met jóú,’ fluisterde ze... en bedacht zich toen, en neuriede de Faustwals. Dit was dus de reden waarom William háár niet gevraagd had voor den eersten dans. 't Was dus weer een en al liefheid tusschen die twee. Zij had 't al zoo valsch, neen, zoo geméén van hem gevonden... Wat 'n intrigante kát, die Nina! Hoe had ze dat nu weer gedaan gekregen.... met 'r schijnheilige gezicht! Wacht maar....’ En terwijl zij haar balboekje gaf aan Gesinus, die zich bij gebrek aan de eene schoone troostte met de andere, bedacht zij of zij Nina niet eens een heerlijke poets zou kunnen spelen. ‘O, kón zij maar wat doen, kón zij maar!’
Alvorens den arm te aanvaarden van Gesinus, tot een rondwandeling door de zaal, zocht zij de roze Hélène en de groene Alice op, beiden in beslag genomen door cavaliers, die krabbelden in hun balboekjes. Florine zette zich naast Hélène en vertelde van die schandalige Nina ‘Heb je ooit! Wat een schepsel, hè?’
‘Maar 't is haar neef toch!’ riep Alice, haastiglijk
| |
| |
ten tijdelijken afscheid buigend voor een zeer langen jongenheer met uiterst dunne beenen, door Florine dadelijk zeer geschikt geoordeeld voor de cavalerie.
‘Haar nééf! Ze waren al heelemaal kwaad met elkaar.’
‘Ja,’ zei Hélène, ze waren geslagen vijanden. Ik vind 't ook zoo heelemaal zonder eigenwaarde van Nien.
‘Ik vind Nina wel netjes!’ prees Alice.
‘'t Zou wat!’ bitste Florine. ‘Gewoon wit, met wat gele kant.... zeker artistiek in haar oogen.’
‘Wit is juist niet mooi voor je, als je zoo zwart bent....!’ praatte Hélène mee op haar meerderheidstoon, die als gewoonlijk moest te kennen geven dat dit oordeel van haar zelf uitging. En Alice was niet slim genoeg deze twee feiten uit elkaar te onderscheiden. Het kwam haar wel voor dat Hélène en Florine altijd zoo wilden zoeken. Verbeeld je, Nien Donker was keurig.
‘Met wien heb jij nou den eersten dans?’ vroeg Hélène Florine. ‘Nou, ik ben óók maar blij dat ik dan niet zoo chaud was met William, dat kon hij mij tenminste niet zoo teleurstellen.’
‘Kind, ik chaud met William!’ Florine kleurde wederom van ergernis over die domme kat van een Hélène, ‘die in haar waanwijze stommiteit iemand altijd zulke rake zetten gaf.’
‘Nee maar... wàt zeg je?’ niet chaud?’ warmde zich Hélène op uit haar gewone lauwheid. ‘Alice!’ riep zij tot getuige.
Maar Alice lachte, goedgehumeurd als altijd. ‘Ik zeg niets, hoor! Ik heb veel te veel pret, van avond! Maken jullie nu ook geen ruzie, zeg, Florine.’
Florine had heete tranen in haar oogen van spijtigheid. Zij had Hélène kunnen krabben. Toen bedacht zij dat men op een bal kwam om te dansen, niet om te krabben, en dat zij den tweeden dans toch had met William. Wat stond die rok hem goed! Hij zag er zoo gedistingeerd uit, de keurigste jongen uit de heele zaal. Hij had zoo'n echt lief gezicht met die bruinige oogen en dat blonde snorretje. Juist dat snorretje maakte hem zoo interessant. O hemel, daar kwam die Born-man op haar af. Wat een figuur! Enfin, William na hem, maakte hem dragelijk.
| |
| |
Gesinus Born had ‘zijn testament’ willen uitvoeren, en van zijn vier zusters zich, de eerste vier dansen, het slachtoffer willen maken. Maar in het rijtuig ontstond over deze opofferingsgezindheid des vaardigen broeders, een heftig en vinnig en bijterig en hanerig gekibbel en gekrib onder de zusters: ‘Ja verbééld je, zij met Gesinus! Dát zou heelemaal staan of niemand anders om hen kwam! Zij met Gesinus! Neen, hóór, dat zij muurbloemen zouden blijven, dát wisten ze, want zij waren altijd miskend en achterafgezet geworden, hun leven lang, terwijl zooveel andere prullen, nullen, vodden en nietsen, zich maar lekkertjes op den voorgrond hadden kunnen dringen - maar de menschen behoefden hun nu ook nog niet medelijdend uit te lachen. Sabina zei: “dat Davina en Grada weten moesten wat zij deden.” En Davina was van de stellige meening: “dat Sabina en Grada moesten weten wat zij deden.” En Grada sprak als haar overtuiging uit: “dat Sabina en Davina moesten weten wat zij deden.” En daar alle drie zusters nu schenen te weten wat ieder hunner apart wilde doen, geraakte Gesinus, eerst een weinig versuft, zoo langzamerhand tot de wetenschap wat hem te doen stond. En hij slaakte een zucht van verlichting wegens het zich niet een modelbroeder behoeven te toonen. Maar toen het gekibbel langzamerhand af kefte, en mama, die het bruinig-golfjes-kapsel maar steeds bewoog in een “Ja! ja!” en ik beleef pleizier van m'n dochters!’ eindelijk zwéég, verhief Gesinus zijn bedaarde stem, en
legde den zusters uit: hóé ondankbaar zij zich jegens hem gedroegen; en wat een modelbroeder, die niet schroomde, eigenhandig, zooals onlangs, den spekslager, in de Hoogstraat in in den Haag, een briefkaart te schrijven, wanneer er veertien ons varkenslapjes met reuzel noodig bleken - eigenlijk wel was. Dat niet alle broeders modelbroeders waren, lang niet, en dat men gerust heel Holland mét de koloniën, ‘val me niet in de rede, Davina, - ik zeg, gerust héél Holland mét de koloniën, kon doorzoeken, eer men een model-broeder als hij, Gesinus, vónd. En toen zette Gesinus een dikke punt achter zijn bestraffing, en verheugde zich in het vooruitzicht van een dans met Nina Donker en andere aanvallige meisjes.
| |
| |
Marie, naast Davina zittend, tegen de oranjeboompjes, verwittigd van deze omstandigheid, zegende den uitslag van het niet door haar bijgewoonde gekibbel. ‘Daar te zitten was niets erg,’ vond zij. Maar, wonder boven wonder, er daagde voor Marie een cavalier op, en wel Frits van der Vecht, ‘die,’ meende Davina, ‘zeker door Marie's brilgeschitter was aangelokt.’
Marie stond aarzelend op, niet wetend of zij wel mocht, schuchter naar mama en de zusters glurend... haar ooren al vol van honderd en een bestraffingen. Doch daar mama Marie de reeds besproken gevaren wilde leeren kennen, neeg mama goedkeurend het hoofd; Sabina neeg dit ook, Davina en Grada bleven niet achter; en Frits van der Vecht, thans overtuigd dat hij een heel lieven indruk maakte op het vergaderd gezelschap, krabbelde beider namen in de balboekjes, en bood Marie den arm voor een toertje vooraf. Hetgeen mocht. Marie, die nimmer aan den arm eens jongelings gewandeld had, voelde haar hoofd duizelen in lichtheid. ‘Hoe eng was het!’ Maar Frits van der Vecht, die een afkeer had van snibbigheid, en op ‘Welkom Thuis’ aangetrokken was geworden door Marie's bijna niet te hooren stem, vond het gelukkig ook ‘eng’ ‘precies zoo,’ zei hij, toen hij meende het Marie te hooren fluisteren.
En door dit gemeenschappelijk eng-vinden, geraakten zij in gesprek zóó opgewekt, dat de engheid uitbreedde en uitluchtte tot ongedwongen vroolijkheid en balstemming, waarover niemand meer verbaasd was dan Marie. Zij voelde zich als iemand op zijn eerste luchtreis.
‘Hemel, Frits, met Miek Born!?’ viel Florine bijna in onmacht, terwijl Nina en William Marie uit de verte toeknikten, ‘Nu en waarom niet?’ vroeg Hanna Kamp; manhaftig in gortkleurige jurk, een snoertje ouderwetsch gezette agaatjes, van wijlen haar grootmoeder, als een donker striempje om haar hals. Aan den arm van een wakkeren abelborst, met wien zij maar, omdat hij zoo zielig alleen stond, een gesprek was gaan aanknoopen, stond zij achter Florine.
‘Je broer is toch niet geabonneerd op élégantjes als jij.’
‘Horloge!’ prevelde Florine, zich half omdraaiend met smadelijken glimlach. Waarop de adelborst, ver- | |
| |
moedend dat Florine wenschte te weten hoe laat 't was, zijn uurwerk raadpleegde, en haar beleefd vertelde, ‘dat hij 't bij half negen had. Hanna Kamp schaterde het uit, en vertelde hem vol vertrouwen dat dit haar bijnaam was op school; en de adelborst had daar zoo'n vervaarlijken schik in, dat hij bijna omsloeg tegen een rood fluweelen bank aan, en Hanna een dol-leuke ziel vond, en haar naam nog wel vier maal in zijn en haar balboekje schreef. ‘Schrijf maar raak!’ liet Hanna toe.
Tante Truida wilde niet dat er één jonge dame bleef zitten op haar partij, en zij joeg de in groepjes staande heeren uiteen, als een ijverige patrijshond het wild. ‘Allo kinders, kinders, dansen. Jullie zijn hier niet om leeg te staan. “Kennen niemand!” Nonsens! Zonen Adams moeten niet bang zijn voor dochteren Eva's! Daar ben ik gastvrouw voor, om te introduceeren.’
Zoo kwam het, dat, terwijl de drie oudste zusters Born zich met vinnige gelatenheid schikten in hun lot van muurbloemen, er eensklaps, zonder dat iemand hem bemerkt had, een schuchtere heer, naast tante Truida, toe-boog op Davina, en tante Truida in voorstelling napraatte dat hij van Baetius heette, en Davina... ‘e... e... om de eer verzocht...’ En een jong vee-arts, die tante's menagerie behandelde, denkend, ‘dat gaat góéd daar,’ kreeg eensklaps moed, en naderde zoo waar Grada; terwijl een gepensionneerd infanteriekapitein, grijs en kort, maar krachtiger en fermer dan de piepjongste luitenant, Sabina zeer trotsch en gelukkig meevoerde; en naderhand toeren uitvoerde met zijn korte beenen, die menigeen met lange beenen hem benijden kon, volgens Sabina. Mama Born, zeer fier op het onverwacht succes harer dochters, school haastig weg achter het grootste oranje-boompje, meenend dat iemand op haar afkwam, en knoopte een gesprek aan met de ‘Drrr’, die nooit had kúnnen dansen, maar het heel gaarne aanzag. Wat Gesinus betrof, hij kwam zag, en overwon. Nu, dit had hij te voren wel geweten.
Een statige dame die nooit lachte, en alleen maar in inwendig vermaak haar neusvleugels trillend uit- | |
| |
zette, zij vond zich van te hoogen stand om te schateren, verweet tante Truida, in een apartje, dat al deze heeren, in plaats van door tante Truida à la kermisbeer te worden rondgeleid, vooraf hun opwachting hadden dienen te maken bij de te kiezen dames. ‘Maar m'n lieve rozenstruik nog toe, hoe kón dat nou? Mevrouw, die kiezerijtjes komen op als jong groen uit den grond. En ik vind 't nu juist veel jovialer, doet u 't nu niet.’ En tante Truida opende het bal met ‘meneer plantage,’ alias oom Freek, en de statige dame trok de wenkbrauwen op, en ergerde zich over zooveel gebrek aan decorum.
Nina en William zouden nooit dat rondwandelen en dien bewusten dans vergeten. Ze dorsten elkaar eerst niets zeggen. Toen begon William maar over Marie, wat een plezier 't hem deed dat zij er ook was.
‘En nogal netjes voor haar doen!’ critiseerde Nina.
En zij bedacht andere kleuren en manieren om Marie aan te kleeden. ‘Marie kon bijv. best in 't lichtgrijs zijn geweest, of in 't lichtgroen. En als heur haar dan wat gegolfd was...’ ‘Zou dat wel staan?’ had William gevraagd. En terwijl zij zoo doorgingen, wisten zij van elkaar dat zij iets heel anders dachten, en rammelden zij snel, om over de verlegenheid heen te komen. ‘Daar op zij zit mijn broche!’ dacht William, maar hij dorst 't haar niet zeggen.
Eindelijk, onder het dansen stamelde hij:
‘Wat heb je daar iets moois, dat blauwe.... net vergeetmijnietjes, zeg.’
‘Ja, o, dat is die broche van we weten nog niet wien...’
Zijn oogen lichtten. ‘Wil je 't weten,... ik gaf 'm je....’
‘Néén,... jij... o William! Hoe lief... en ik was juist zoo leelijk geweest... Waarom deed je dat? En hoe flauw er niets van te zeggen. Hè-è!’
Hij zag opgetogen naar haar stralend gezichtje, met zijn honderd aandoeningen tegelijk gespiegeld in haar gloedzwarte oogen.
‘Ik ben blij...’ zei hij zacht, als beschroomd.
Waarover?’
‘Dat jij er blij mee bent... en dat ik 't je gezegd
| |
| |
heb.’ Hij haalde zoo verlicht adem, als ware hij Marie Born geweest, van wie plots de last harer familie zich voor haar leven afwentelde.
‘O, nou, dank je wel, hoor, duizendmaal. Heerlijk!’
Toen konden zij er verder niet meer over spreken.
Het was veel te verrukkelijk, en daarom zei William als iets heel nieuws, dat tante Truida toch zoo'n aardig mensch was. Nina vond dit ook. ‘O William, ik heb den volgenden met Gesinus.’ William lachte om haar pruiltoon.
‘Ik beklaag je ten diepste!’ zei hij. ‘Ik condoleer je.’
‘Dank je.’ Zij lachte hem schalks toe.
En zij meende innerlijk het nog wel te overkomen, nu zij toch verzoend was met William.
Florine van der Vecht had zich intusschen, omvat door den hoffelijken
arm van Gesinus, ‘ even blauw geërgerd als haar japon,’ merkte de haar gadeslaande Hélène, ‘ omdat het tusschen Nina Donker en William weer áánkwam.’ Nu, zij, Hélène, had al lang van William afgezien.
Florine vond het om woedend te worden. Na Gesinus' afscheidsbuiging te hebben beantwoord, dwaalde Florine zoo'n weinigje door de dwarrelende menigte, en stond toevallig even stil bij een palmengroep, omringd door een bank, waarop de ruggen haar toegewend, mevrouw Eckhardt en tante Truida gezeten bleken en waar zij, Florine, een kostelijke gelegenheid bekwam om haar steeds snakkende oortjes met nieuws te vullen.
| |
| |
‘Ja, zoo'n aardig paartje, William en Nina, blond en donker!’ zei tante Truida. ‘En je man vertelde me toevallig dat ze mekaar pas kennen sedert begin Juli, en hoe kwaad Nina was, omdat William onder den appelboom lag te slapen. Dat zou hij me niet verteld hebben, kind, maar ik verwonderde me er over dat 't ondraaglijke nufje, waar ik me bepaald over ergerde toen ik ze den eersten keer bij jou zag, sedert zoo veranderd is. En Freek zei, 't was een massa door Williams invloed.’
‘Ja, 't is verblijdend bepaald. O, die onceremonieele ontvangst van William werkte als een weldadige douche op de overspannen verbeelding van Nientje, dat begrijp je.’ En tante Georgine deed nog eens uitvoerig verslag van de zaak, en deed Florine mee genieten.
‘Maar hoe kwam 't dat ze mekaar niet eerder kenden? Je neef was toch al zoo lang in Holland?’ vorschte tante Truida.
‘Ja, maar eer hij door den berg Eckhardts heen was. U kent de gastvrije Eckhardts niet.’
‘Ik ken jou.’
‘Ja, maar ik ben een Casselink van mezelf. Maar de familieliefde van de Eckhardts voor elkaar grenst aan 't razende. En dus was William nú hier dàn daar gevraagd, en dan was Nina weer verhinderd, en zoo zagen ze mekaar niet eerder dan Juli; even voor Niens vacantie. Ja, verbeeld u, hij kende Marietje Born al, éér hij Nina kende. Dat vond Nina natuurlijk vrééselijk.’
‘Ik heb een idee, dat het nog eens een paartje wordt.’
‘O, tante Truida, ik loop heen, want u gaat aan 't plannen maken. Laat alles alsjeblieft aan den tijd over.’
Florine ging ook heen, om William op te zoeken, een lachje van zegepraal om haar vinnig mondje. ‘Wat een kind, wat een schepsel, die Nina, om al op William te pochen, toen ze hem nog niet eens kende. Néé maar, dat zal ik hem dan toch eens lekker vertellen, dan krijgt hij een beetje inzicht in haar karakter, en dan zal hij zien wat 'n dier zij is. Dat was dus de preutsche Nina! Verhalen doen van jongens die zoo galant voor 'r waren, terwijl zij ze niet eens kende. Om te gillen, om te proesten, om te kraaien! O gauw, gauw, gauw vertellen aan Hélène en Alice!’ En zich
| |
| |
dringend, en de fijne kanten van haar japonnetje scheurend, tusschen de menigte, riep Florine haastig haar bondgenootjes bijeen, die met nieuwsgierige gezichten aan kwamen draven, iets van gewicht vermoedend. ‘Zeg, kom jullie eens hier, néé wat ik nou toch te weten kwam van Nien Donker! O 't is om te stikken, om je dóód te lachen....’ Florine giegelde schel, trillend van opgewondenheid, zich afwendend, luid den naam van ‘Nien Donker’ noemend, om ook anderer aandacht te trekken. Verscheidene menschen keken. Eenige oude dames schudden wijs het hoofd over dit klaarblijkelijk zeer aanstellerig nufje.
‘Zeg, vertel dan óp!’ gebood Hélène, kwaad dat zij van thee, met de fijnste biscuits die zij ooit had geproefd, was afgehaald. ‘Kom zitten waar ik zat.... hier.’
De drie drongen zich op elkaar met glinsterende oogen. En Florine vertelde; het onnoozele relaas van tante Georgie opsmukkend met feiten spruitend uit haar eigen rijke verbeelding.
Hélène schaterde van pret. ‘O, stel je vóór, wat een jongensgek, wat een malloot! Hoe zot!’
‘Nee maar, daarom schreeuwde Miek Born toen zoo!’ verkneuterde Florine zich, haar kin een tik met haar waaier gevend, terwijl herinnering een lantarentje opstak in de duisternis haars geheugens.
‘Weet je nog wel...?’
‘Gut ja....’
‘En om te vertellen dat ze met 'm geëngageerd was....’ Florine proestte weer in geluksstraling. ‘Ha ha ha!’
‘Nee, hoor, dat is niet waar!’ kwam Alice op. ‘Dat verzon jij, en zij verweet 't jou nog. Dat moet je niet zeggen....’
‘Kind, jij bent gék. Ze zei 't wel!’
‘Kind, jij bent zelf gek. Je liegt!’
‘Mooi woord voor een freule!’
‘Kind, papa moest weten wie jij bent, ik zou niet eens met je mogen ómgaan.
‘Nee kind, ga jij maar liever met wezens uit winkels, als “'t horloge”.’
‘Zoo, kind; “'t horloge” heeft nog nóóit iemand belasterd. En ik vind 't heel gemeen dat je dat zat
| |
| |
af te hooren. Er kan van jou wel zoovéél worden gezegd.’
‘Nou, maar op jou, kind, jij bent zoo braaf!’ Florine krinkelde haar neus omhoog, en bracht een reeds smullig-witte glacé-handschoenduim veelbeteekenend aan haar neusvleugel.
‘Nóú....!’ praatte Hélène maar weer mee, voor het gemak.
Getroffen door dien smaad, barstte Alice in tranen uit. En werd toen haastig door de met die droefheid verlegene Florine in een zijkamer geduwd, waar zij alleen bleef uitsnikken, totdat zij gevonden werd door Marie Born, die, in eenzaamheid ronddolend, wijs kijkend achter haar brilleglazen, daar Frits van der Vecht zocht naar dame No. 2. - Alice's droefheid kwam deelen. Want dat was zoo gemakkelijk met Marie Born, zij ging altijd zoo in je op, en kon zich dadelijk heelemaal in je toestand verplaatsen. Alice leunde haar hoofd tegen Marie aan, en verhaalde van dat spook Florine.
Marie Born werd er radeloos van. ‘Hoe kan iemand zóó slecht zijn!’ riep ze. ‘Er is de helft niet van waar, Alice. Ik zal 't je vertellen hoe 't gegaan is. En Nien had er naderhand nog spijt van dat ze verteld had van William, vóór ze hem kende.’
‘Laten we 't William vertellen!’ besloot Alice opstaand, haar roode oogen drogend.
‘Maar hoe kan dat? Nee, dat zou niet gaan. Dan zeiden we juist kwaad van Nien. En ze zijn nu gelukkig weer goed, ik ben blij toe!’ verheugde zich Marie.
Alice stak haar arm door dien van Marie, en wandelde met haar de zaal door. ‘Zeg, laten wij samen dansen. De jongens kunnen me heelemaal niet meer schelen van avond!’ Alice snoof gelaten-treurig haar neusje op.
‘Mij hebben ze nooit kunnen schelen, och er zijn goeie ook bij!’ troostte Marie. ‘Ik geloof dat Florine der broer wel goed is.’
‘Laten we 't Nien zeggen.’
Maar door Marie, die bittere ervaringen had op dit punt, kwam Alice te weten, dat men iemand nóóit wanhopig moet maken met: ‘Weet je wat er van je
| |
| |
gezegd wordt?... Dit en dat.’ ‘Want dan zou je je zoo wel willen verdrinken!’ besloot Marie, ‘Vooral als je dan toch niets doet, zooals ik bijv.’
‘Ik begrijp niet hoe jij 't kon verdragen.’
‘O, je went aan alles, en op 't laatst denk je net als Hanna zegt: “Loop naar je grootmoeder, ik heb er kaas aan”.’
‘Dat zeggen ze zeker bij haar in den winkel.’
‘Ja, waar ze 't zeggen, weet ik niet,’ treurde Marie, ‘maar ik heb 't dan dikwijls gedacht. Je moet ook maar net zoo ongelukkig zijn. Iemand verzint een praatje, tien anderen doen er nog wat bij, en zoo kom je rond.’
‘Nou, ik zal nooit meer wat van iemand zeggen, dat ik niet zeker weet!’ nam Alice zich voor. ‘Die gemééne Florine! Proffenkind, wat denkt ze wel? Mama en papa moesten eens weten. Ze zouden haar ooren aftrekken.’
‘O, dat 's altijd pleizierig!’ verblijdde zich Marie, ‘want als ik thuis vroeger vertelde wat ze mij hadden gedaan, dan was 't nóóit waar, dan had ik 't mij altijd verbeeld, omdat ze 't thuis zelf dan niet gehoord hadden. En tegenwoordig zeg ik dan maar niets meer. Ik heb tóch altijd ongelijk.’
‘Kind, hoe akelig voor je. Ik zal je 's op visite vragen.’
‘Kind, als je mama dat maar góéd vindt.’
‘O, ben je mal! wel ja. Papa heeft je pa vroeger wel hooren preeken, toen er een zuster van papa trouwde; tante Marguerite met oom De Blokke van Chastigny. Ze wonen nu in Brussel.’
Dit bericht stelde Marie gerust ten opzichte harer onvoornaamheid, die haar, naar zij meende, een belemmering zou zijn in het aanknoopen van adellijke betrekkingen. Florine wandelde intusschen, de heele Alice reeds vergeten, vol verheugenis rond aan den arm van William. Het kostelijke nieuws bewaarde ze tot later. Ze had den dans na de pauze óók met William. William mocht eerst nog eens met Nina dansen, en evenals een kat die een paar muizen wil doorknauwen, hield Florine hen in het oog.
In de pauze soupeerde men gezellig en jolig aan
| |
| |
kleine tafeltjes, gedekt in het nevenzaaltje. Florine onderscheidde zich door een macht van anecdotes; en eenige tafeltjes van Nina verwijderd, vertelde zij nog eens Nina's geschiedenis aan een paar Nina in 't geheel niet kennende jongelui. En het verwonderde Marie Born, dichter bij dan Nina, in spijt van haar ondervindingen toch weer opnieuw, hoe gereed die jongens waren kwaad te gelooven van een meisje dat zij heelemaal niet kenden en dat hun nooit iets in den weg had gelegd; terwijl zij Florine schijnbaar niet veroordeelden, maar aardig vonden. Zij begreep niets van de gevaren, waarvoor haar familie haar had willen behoeden, Marie, maar in haar eenvoudigheid vond zij dit een wrákken toestand. ‘En als zij een jongen was geweest, had zij gaarne met haar vuist op tafel geslagen en Florine uitgemaakt voor al wat leelijk was. O, was zij maar Hanna Kamp!’ En met leedwezen zag zij die jongens zich nieuwsgierig omdraaien naar Nina, om haar te begluren. ‘Hè, hoe láág, hoe verachtelijk van Florine!’
Na de pauze wachtte Nina een verlammende schrik. Zij was de broche met de vergeetmijnietjes kwijt. De witte bloempjes, tuberozen, op zij van haar leest, waren ook natuurlijk weg; alleen het korte speldje waar de vergeetmijnietjes van waren afgeknapt, stak nog, zooals door zorgzame juf gestoken, door het zijdig krep van haar japon. Een kilte sloeg over haar. ‘O, 't zou vertrapt worden.... juf had haar nog zoo gewaarschuwd. En zij, die 't toen idioot-nuffig gehad had over chic.... O.... o.... oo!’ Zij had kunnen huilen, tranen sprongen haar in de oogen, terwijl zij, gebukt gaand, zocht. Natuurlijk bonsde zij tegen Marie Born aan, die dadelijk Frits van der Vechts arm losliet, en mee ging zoeken. Maar zij vonden niets.
Doch wie het wel vond, was William, die het blauw zag glinsteren, bij een poot van het soupertafeltje waar Nina over hem had gezeten zoo even, en wiens hand er naar dook, juist toen het sierlijk voetje van Florine het kwasi-argeloos wilde vertrappen. ‘Hei, hei, zeg.... pas op?’ duwde hij haar wat ruw achteruit.
‘Gut jongen, je doet me schrikken.’
| |
| |
‘Nee, jij mij, je trapte haast op de broche die ik Nineke gaf.’ Hij stak het dingske in zijn vestjeszak.
‘Nineke!’ grinnikte Florine spijtig, haar oogen puilend van afgunst.
‘Mijn héél gewone naam voor haar. Ik noem 'r altijd zoo.’
‘Weet ze 't dan van die broche?’
‘Ja, ik heb, 't 'r gezegd, ik moest 't toch eens zeggen.’
‘En wat zei ze?’ Florine beloerde onderwijl zijn gezicht, waarover een teere glimlach kwam schalken; heel éven, want hij school zich onmiddellijk weg, die glimlach, als achtte hij zich te goed voor Florine's blikken van gewoon allooi.
‘Wat ze zei, net wat ieder meisje zegt, als je haar een attentie doet, hè. Hoe is 't, beginnen ze het gespring nog niet? Nina zoekt misschien naar dat ding, ik zal haar zeggen....’
‘Hè, ik ben móé, laten we hier even gaan zitten. Zoo'n leuk hoekje, zág. Hier, dan zien we alles voorbijgaan.’
Florine's frettenoog boorde zich door het schemerig palmengroen, waarom die bank zich rondde, in dien hoek der zaal, waar zij een poos geleden tante Georgine en tante Truida had beluisterd. Nu zat achter dat groen, den rug naar Florine toe, Nina met Marie Born. Zij herkende Marie aan plekjes bruin, Nina aan plekjes haar. ‘Zij suften zeker samen over die broche.’
William, onverschillig door de drukte der gasten heenschuifelend over den gladgewreven vloer, liet zich even onverschillig, neer, hopend Nina te zien voorbijgaan. Frits van der Vecht was juist heen om een glas limonade voor Nina, wie het stof in de keel was gevlogen, en die meende dat zij kou had gevat; daar zij bezweet, uit de hitte-zaal, met haar laag uitgesneden japonnetje zich in de tochtige gang had gewaagd, om een der kellners, den man die haar bij 't souper bediend had, te vragen of hij haar broche ook had gevonden. De overgang van warmte naar kou deed haar ziek-makend aan. Marie Born trachtte het Nina uit te praten, en zond Frits, die met Nina te doen kreeg, met vriendelijk verzoek naar een der
| |
| |
buffetten, om een verkoelenden dronk, op welken zij thans beiden in stille treurnis wachtten, turend tegen een raam op.
William had Nina uit het oog verloren, in de dwarreling om hem heen, en Nina was bijna bang William onder de oogen te komen. ‘Hoe achteloos moest hij haar vinden. O, als zij geweten had dat die broche van hém was! Waarom had zij 't ding ook niet in heur haar gestoken! Haar robijnen hartje... gelukkig dát zat nog aan de pareltjes om haar hals.... Dat moest er anders nog bijkomen. Mama's cadeautje...’
‘Zág, hoe vrééselijk éénig há? dat je Nien pas in Juli leerde kennen. Leuk há....?’ verschrikte een, helaas al te bekende stem van achter het groen tegen hun rug, in lief-aanstellerige drukte, haar en Marie. Zij staarden elkaar strak aan, onwillekeurig half oprijzend, en toen zich even onwillekeurig weer zettend tot luisteren; Nina, Marie's hand bijna fijn knijpend van angst.
‘Niets leuk,’ antwoordde een andere bekende stem, lui-effen. ‘Wat is dáár voor leuks aan?’
‘Ja, maar je had zeker al veel van haar gehoord, há?’
‘Ik wist natuurlijk dat ze m'n nichtje was. Groote goden, bless my heart, is dat nou zóó om pret over te hebben? Of je nou iemand in Maart leert kennen of in Januari of in Juli. Kom, ze beginnen... mademoiselle!’
‘O, nee maar, ik moet even uitgillen, zág, zoo vreeselijk leuk... ik heb in m'n eentje ergens zoo'n innige pret over....’
‘Kom kom!’ zei William goedig, in een lach schietend over dat gemaakte doentje, ‘'t Zal wat zijn, waar Florientje van der Vecht zoo'n pret over heeft. Heb je toen twee muggen tegelijk gepakt in Juli? of ging je voor een spin op den loop? Zeg 't me maar, ik ben op de ergste dingen voorbereid.’
Florine trilde van woede, dat hij zoo den spot met haar dreef, maar zij lachte voort, terwijl zij zijn arm nam, en hem nog even staande hield, opdat haar aartsvijandin, daar achter het groen, den doodssteek kon ontvangen.
‘O nee, 't is die malle Nien. Maanden voor ze je
| |
| |
kende, zág, nee maar, stel je vóór, pochte ze al op je, gilde ze door de heele school dat je zoo'n dot was en zoo'n snoes, en dat jullie geëngageerd waren, en nog zooveel meer. Had je dat ooit gedacht van je Nineke?’
En flauwe kreet van pijn, gesmoord in een snik, klonk op van achter 't groen. Maar William, nu bijna voortgesleurd door de opgewonden Florine, naar de dansenden, die in ‘fox trott’ sprongen, Florine's lievelingsdans, - William... hoorde niets, en moest verbijsterd, verwilderd, trachtend tot geregeld denken te komen, zijn beenen bewegen, Florine aan de hand, hun armen geheven tot een driehoek.
‘Zeg, hou op met dat zot gehuppel’ gebood hij eensklaps bijna beleedigend. ‘Kijk me eens aan. Lieg je niet van Nien? Ze is een kleine lady, heeft veel te veel manieren om zoo mal te zijn. Maar jij bent een nest, een valsch dingetje, ik ken je wel, ja.’
‘Gut jongen, ben je niet góed? Nien, een lady? De heele school van Webbe wéét 't, dat ze zoo gek is. Iedereen vindt Nien stapel. Ze lachen 'r allemaal uit. Vraag 't Hélène, Alice, Miek Born! Ze is 'n op end' op een malloot. Die jongens met wie ik soupeerde, nóú...’ liet zij hem veelbeteekenend gissen, nu door 't dolle heen.
‘Zóó; 'n malloot?... en weet je wat ik jou vind?’ Zijn volle verachting liet hij zengen over haar gezicht, haar heele persoon; ‘Niet stapel, maar: Misselijk. En als je een jongen was, kreeg je een striem over je gezicht, een aandenken levenslang. Dag, Juffrouw van der Vecht. Je moet eens een cursus volgen in goedheid en rechtschapenheid.’ Hij was, gelijk een door rooden doek getergde stier, blind van woede. ‘Ja, verbeeld je, Nina, altijd zoo op haar waardigheid met hem, en dat achtte hij juist zoo in haar... Wacht, nog eens even trappen dat serpentje... dóód moest ze.’ Zij stond nog op dezelfde plaats, niets voelend van de haar doorprikkende nieuwsgierige oogen rondom, kijkend strak naar haar schoenpunten; een halve glimlach van voldoening om de lippen. Want zij wist dat het lasterkooltje altijd een donker plekje achterlaat op de plaats die het geschroeid heeft. Licht bleef er toch iets in Williams gemoed van hangen.
| |
| |
‘Zeg!’ William stond op eens weer vlak voor haar.
‘Ik geloof niets van jou, niets. En ik spaar je alleen om je broer, die een nette vent lijkt, en je ouders. Daarom ga ik niet naar je huis en vertel hoe je bent.’
En juist omdat hij zoo sterk herhaalde in zijn zenuwachtigheid dat hij er niets van geloofde, genoot zij. Nu had 't wel degelijk aangeslagen, 't zwarte kooltje. Zij hield haar hoofdje behaagziek-smalend schuin en haalde de schouders op, hem uitlachend.
Na dit tooneeltje werd die danspartij William zóó tegen. Doelloos liep hij rond. Waar was Nina gebleven? Hij wilde haar eens uitvragen. Zij moest eerlijk opbiechten. Maar wat dan toch...? 't Was om te kraaien, die malle zotte praatjes van flauwe schoolmeisjes. Was Nien daar te minder om? Hij had zich juist niet kwaad moeten maken op dat nest van der Vecht, juist niet. Maar zie je, hij kon 't toch niet goed zetten van Nina. Zoo zot te doen, zoo ijdel... zoo in-mal. Toen ze hem nog niet kende, verbeeld je! Genade, maar jongens deden zooveel.... 't Was mal.... maar vergeeflijk... En dat was toen, zie je. Sedert stond ze al zooveel hooger, ja.... En toen op de wei met dien witten vlinder.... En nu van avond.... kóm, wat was 't? Och, en 't waren leugens van dat intrigante van der Vechtje, ja. En als 't waar was, was 't nog om te lachen. Heel vleiend voor hem. ‘Hij was een dot én een snoes’. Nou, dat hoorde elke jongen ook niet van zichzelf. Gelukkig dat hij nogal niet ijdel was. Malle dwaze Nientje. Zoo had ze zichzelf er weer in gewerkt. Maar dat was 'n nijdig insekt, hoor, 'n muskiet, dat van der Vechtje.... dat gaf beetjes.... Hij had 'r nogal hard aangesproken... enfin, 't kon geen kwaad. Hij had zijn ergernis over eigen zwakheid, dat hij zich zoo had laten inpalmen door zoo'n nuf, eens op haar gelucht.’
Op eens zag hij, door de draaiende paartjes heen, waarvan er, schoon de muziek lustig doorspeelde, verscheidene ophielden, tante Georgie, met ontsteld gelaat, omringd door al de Borns, insgelijks met bezorgd aanschijn, en oom Freek, die bleek kwam aanloopen door een zijdeur, en tante Truida, die naar beneden geweest scheen en nu boven omringd werd door gasten die uitvroegen, medelijdend keken, de brauwen hieven, de
| |
| |
brauwen knepen, de monden wijd openden, alles in welopgevoeden schrik en dito verbazing.
William baande zich een weg, natuurlijk Nina het opperst in vermoedens, terwijl angst zijn beenen zwaarde. ‘Oom Freek, tante Georgie... er is toch niets gebeurd?...’ Wat is er gebeurd? Kan ik niet helpen?’
‘William... lieve hemel, waar heb je gezeten dat je niet weet....’ hortte tante, haar avondmantel, bonten voering buitenwaarts, omslaand. Hij haastte zich haar te helpen.
‘Niemand heeft me iets gezegd, tantetje....’
‘O die mantel.... vervelend ding, dank je, William... dat komt, ik ben ook heelemaal.... ook heelemaal súf. Schrik niet, daar werd onze Nien, zeker van de warmte hier, zoo naar; ze kreeg een flauwte, zakte zoo neer naast Marie Born, net toen Frits van der Vecht voor haar stond met een glas limonade. Frits heeft 'r dadelijk de deur, die gelukkig vlak bij was, ze zat net in dien hoek daar, achter de palmen, uitgedragen en op de gang gebracht. En een van de meiden heeft 'r gewreven met azijn en 'r vlugzout laten ruiken, en toen is ze weer bijgekomen, 't schaap. En toen heeft hij ons geroepen... en Marietje Born heeft geholpen. Ze hebben zich kranig gehouden, die twee. Gelukkig was tante Truida's dokter net hier met z'n vrouw. Die zegt dat 't niets is... Als 't kind nu maar op die gang geen kou heeft gevat.... Je kunt ook niets gezien hebben. 't Is zoo gauw gegaan, Nu, adieu,...’
Hij greep doekjes, die zij over den arm had. ‘Laat ik die tenminste voor u naar beneden dragen!’ zei hij bedroefd. ‘Kan ik niets voor u doen? voor Nineke? 't Zal toch niets zijn?’
‘O, welnéén!’ Maar hij kon hooren dat tante niet geloofde aan de waarheid van haar eigen woorden.
‘Morgen is ze weer beter.’
‘Mag ik dan komen hooren?’
‘William, dat is een vraag aan mij....’ verweet zij. En toen zij tranen zag wellen in zijn oogen, trok zij, klein moedertje, zijn hoofd naar omlaag, en fluisterde hem toe, met een kus op zijn wang, als was hij
| |
| |
Govert, die lange student: ‘Malle jongen, trek je er niets van aan, en kom thuis meer dan ooit. We hebben je noodig. Je bent onze oudste zoon.’
‘Kan ik haar nu niet zien....’
‘Neen kind, ze sluimert.... oom Freek zal haar naar de auto dragen. Ga jij ook maar naar huis... je ziet moe en bleek.’
En zoo eindigde voor de Eckhardts, onprettig, tante Truida's zoo aangenaam begonnen partij.
Een half uurtje later spoorde William naar Delft. ‘Groote genade, arm Nineke, zij had daar gezeten op die ronde bank onder die palmen... in 't hoekje... Ze kon toch niet.... die verdraaide Florine, maar nee, dat zou toch wel niet!’
|
|