| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Nina's verjaardag en wat daaraan voorafging.
‘Ik heb William verloren!’ dacht Nina, die, weer op school, hoorde van Alice Heleveldt, dat Florine werkelijk met William gefietst had. ‘Maar ik kan me nog troosten met de kinderen op “Welkom Thuis”, en de lessen van de “Drrr” en Marie Born; en Hanna Kamp is me nu ook genegen.’ Want Nina had nog al te verduren van de ‘kletspraatjes’, die, dank zij Florine, vele meisjes, met gretig lichtende oogen, haar deden vragen: ‘Zeg, is je engagement af met je neef? En is hij nu weer geëngageerd met Florine?’ En wanneer Nina zich daarover tot tranen toe ergerde, veerde ‘het horloge’ op, en schreeuwde: ‘Zijn jullie nou zoo eventjes razend? Nien is nooit geëngageerd geweest met haar neef, hoor! Ik was er immers in de vacantie zelf zoo dikwijls bij. Jullie dóllen! En van der Vecht, met 'r praats wou wel dat zij zich met hem engageeren kon, maar hij zal wel gauw genoeg krijgen van zóó'n toet cayenne!’
En toen zag Nina dat ‘horloges’ toch ook nog ergens goed voor waren. ‘Dank je wel, Hanna!’ zei zij neerslachtig. ‘Kind, niks te danken, hoor!’ smaalde ‘het horloge’, 't is je van harte gegund. Zoo'n troep ganzen!’ Hanna Kamp zou, over drie maanden reeds, juffrouw Webbe's school verlaten, om een cursus te volgen die haar opleidde voor onderwijzeres, en het kon haar nu in 't geheel niet meer schelen wie zij boos maakte met haar waarheden. Nina geloofde dat zij er een dubbel plezier in had ‘met proppen te gooien’, als Hanna het zelf noemde. De lessen van de ‘Drrr’ waren héérlijk, en Nina genoot. Ondanks al haar ver- | |
| |
driet had ze toch nog zorgvuldig een opstel ‘Lente’ gemaakt. Het was iets van de herinnering aan de groene wei waar zij toen met William heen was gefietst, dien gulden zomermorgen. De ‘Drrr’ bleek nogal tevreden. ‘Maar je kunt nog beter, Nina. Ik weet 't, 't zit in je.’ En dit had Nina blij en trotsch gemaakt. Het wás iets, wanneer iemand als de ‘Drrr’ zich zoo over je uitliet. Behalve met Hanna Kamp, ging zij nu met niemand meer om, dan Alice en Marie Born. Alice bleek te goedhartig, om iemand die haar niets in den weg legde, kwaad te kunnen doen, en zij scheidde zich af van de twee andere élégantjes. Tegen haar eveneens stortte Nina een weinig van haar verdriet uit, en Alice vond Florine ook een wesp, en eigenlijk werd het geloof dat zij had gehad in den onfeilbaren William een beetje geschokt. ‘Ik vind 't toch niets leuk van hem, zeg!’ ‘Ja, maar ik was ook wel leelijk....’
‘Ja, maar toch!’ peinsde Alice. ‘Hij valt me tegen.’
Nina's verjaardag was den een en twintigsten October. Eenige dagen te voren wipte oom Freek eens naar Delft, want deze goede oom kon het maar niet ‘verduwen’, dat die kinderen, William en Nina, in eeuwige boosheid tegen elkaar mokten. Oom Freek had ook zoo iets vernomen van een fietstochtje met Florine, en nog een met Hélène en Florine, en hij vond 't, ronduit gezegd, niets aardig van William, en heel zielig voor Nina, arm kind, dat toch al zoo'n massa goediger er op bleek geworden.
‘Eerst ging alles als zoo'n karretje op 'n zandweg, 'n paar flinke schaatsen over het ijs, en nou....’
William was gelukkig thuis, en oom Freek zette zich op een stoel, den eenigen die niet beladen stond met boeken, prenten, landkaarten, machinetjes, papieren enz.
‘Jongmensch!’
‘Omus!’ William vond dit een geschikte latijnsche vertaling van oom. ‘Wees welkom op mijn kast! Hoe gaat 't thuis?’
‘Best, jij vervelende vent. Je denkt móói om ons, waar zit je?’
| |
| |
‘Ik zit voor m'n examen.’
‘Nou ja, dat is juist niet overmorgen.’
‘Wat is dan wel overmorgen?’
‘Dat zou jij niet weten, hè?’
‘Ja, ik weet 't wel, Nineke is jarig... Nina.’
‘Jongmensch, ik las in mijn jeugd eens dat zekere
roemzuchtige fransche vorst zei tegen een vleier, die zich vergiste; “Les premiers sentiments sont toujours les meilleurs,” Nineke is en blijft 't. En dat “ Nineke” bewijst dat zekere zeventienjarige nog een plaatsje heeft in je hart.’
‘De gewoonte is een tweede natuur, omus.’
| |
| |
‘Juist, en waar 't hart vol van is, loopt de mond van óver.’
‘Wat zitten wij een gloednieuwe waarheden te verkondigen!’ merkte William kalmpjes aan. Maar oom Freek barstte los: ‘Schaam jij je niet, als de gehuldigde zoon van Rob uit de West, zoo lang boos te zijn met een beeldmooi nichtje, en uit fietsen te gaan met een paar onbeduidende arrepaardjes? Ik vind 't nou net zoo'n paar arrepaardjes.’
William kleurde even; hij meende dat oom Freek door Nina gestuurd was om hem de les te lezen, en hij zeide: ‘Arrepaardjes kunnen net zoo goed aardig zijn. U ontvangt ze toch ook.’
‘Ja, ze komen nu eenmaal, we kunnen ze niet wegjagen, maar ik geloof dat Nientje 't met leede oogen ziet, en juist dat vind ik nou zoo naar. Daarin ben ik 't werkelijk voor 't eerst in mijn leven niet met tante eens. Kom, laat alles weer goed zijn tusschen jullie tweeën.’
‘Maar omus.... goeie beste ziel.... hebben wij, u en ik samen, of neen, de hoofdpersoon was tante, hebben wij niet met ons drieën afgesproken dat wij Nina zouden opvoeden...? Haar mensch maken?
‘Jawel, maar jij laat ons prachtig in den steek, dát moet ik zeggen.’
‘Nou, ik had zoo eventjes reden.’
‘Nou, goed, maar jij, als opvoeder, had hooger dienen te staan dan je pupil, begrijp je? En je had moeten zeggen: vergeten en vergeven.’
‘Hm ja, dat kun je met iedereen doen, behalve met Nientje. Nee, hoor eens, oom ik dank u, ik laat me niet voor kwajongen gebruiken. Ze is verschrikkelijk brutaal geweest.’
‘Probeer het dan nog maar eens. Vergeef zeventig maal zeven.’
‘Zeven-en-zeventig maal, ja.’
‘Nu, ik zal je nu maar aan je werk laten. We rekenen stellig op je, tante en ik.’
‘Dat nest heeft u zeker bij me gestuurd!’ hóópte William.
‘Dat nest heeft niemendal van dien aard gedaan!’ verdedigde oom Freek het nest met warmte. ‘Ze zit goed en wel op school en weet van niets, hoor jongen.’
| |
| |
Dit stelde William te leur.
‘Misschien kom ik.’
‘Misschien? Zonder misschien. Jenny en haar man komen wel van Utrecht, en jij dan niet van Delft?’
‘Jenny en haar man hadden ook wel eens eerder naar hun zuster kunnen komen kijken.’
‘Ja, jonge luidjes denken altijd maar te veel aan het eigen ikje, maar dat leeren ze wel af, al ouder wordend. Dag neefje!’
‘Dag omusje, mijn hartelijke groeten thuis, ja.’
‘Ik dien wel te gaan! peinsde William, naar Nina's portret rommelend onder zijn papieren.
‘Stout ding, ben jij dat waard?’
Het speet hem dat zij op ‘Welkom Thuis’ gehoord hadden van die fietstochtjes. Kon hij dan geen stap doen, zonder spionnen overal? Hij had die fietstochtjes niet gezocht, hij was er letterlijk toe gedwongen geworden. Hij wilde nu eenmaal niet onhoffelijk zijn, na briefje op briefje van Florine. Zijn ‘een anderen keer gráág’ had 't hem gedaan. En dat Florientje leek nog zoo kwaad niet, als hij eerst dacht. Ze had niets van Nina gezegd. Nu, hij zou 't ook niet geduld hebben. Die andere, dat Hélèntje.... nou, dat was heelemaal een onbeduidend dingske, ja. Als hij ging, moest hij dat nest iets geven.
Weet je wat? hij zou niets geven, want zij nam misschien niets aan, maar hij zou iets sturen. Bloemen? Neen, die had ze in overvloed op ‘Welkom Thuis’.... Snuisterijtjes.... nu, die kreeg ze ook altijd van haar vader te kust en te keur. Wat zou hij geven?! Een armband? een broche, een speldje? Maar dan moest 't mooi zijn. Dat ding was gewend aan zulke kostbaarheden. Voor zichzelf kocht hij nooit wat, maar voor dat ding had hij het wel over.
Dien dag had hij te veel te doen, maar hij zou wachten tot morgen met naar den Haag te gaan winkelen. Hij zocht lang, eer hij iets gevonden had naar zijn keus, en waarschijnlijk naar Nina's keus; het dametje was zoo moeilijk... Eindelijk dook, onder de massa hel blinkende en schitterende gouden en zilveren voorwerpjes met lichte en donkere steentjes, iets uit, dat onmiddellijk Williams blik trok en dien
| |
| |
gekluisterd hield. Het bleek een poppig takje vergeetmijnietjes; het blauw van turkooisjes, vereenigd aan zilveren stengel, de bloempjes; de blaadjes groen email. William werd er een weinig opgewonden van, zijn hart bonsde. ‘Dát is lief, ja... ik koop dit, dit... hoeveel kost het?’
‘Tien-vijftig meneer.’
‘Is dat niet veel voor zoo'n klein dingetje?’
‘Véél meneer? 't Is echt, alles echt, heelemaal echt!’ verontwaardigde zich de winkeljuffrouw: ‘'t Is zelfs nog wat minder in prijs, omdat 't van verleden St. Nicolaas is, en de laatste van zes. De oorspronkelijke prijs was dertien-vijftig.’
‘Nu, nú!’ suste William, ‘'t is niets. Ik begrijp 't. Pakt u 't maar in. En dan moet u 't zenden naar...’
Een bekend, gemaakt hoog kópstemmetje naast hem, viel in: ‘Gúnst William, doe je zoo áánkoopjes? Léúk hè? wij ook. Mijn broer en ik moeten toevallig hier iets uitzoeken, zàg, voor mijn oudste zuster, die is overmorgen jarig. Hoe toevallig. Ontzéttend leuke dingen hier, zàg? hè? Wij koopen hier altijd... bij Fickens....’
William had zich omgekeerd, en ontwaarde mejuffrouw Florine van der Vecht, in donkerbruin fluweel, dat opluisterde haar blanke gelaatskleur; de blonde kroesjes uit onder bruin fluweelen baretje, waaraan krulde een korte witte veer, vastgehouden aan kleinen vergulden gesp, een soort van pagemutsje. Florine zag er werkelijk aardig; uit de onverwachte ontmoeting met William bracht een blosje op haar wangen, haar witte tanden blonken in haar wat hoekigen breeden mond. William, echter, hoewel hij beleefd den hoed afnam, en de hand uitstak, liet den indruk van haar verschijning maar vluchtig over zich heengaan. Hij was zeer verstoord. Hij stond nu juist zoo te genieten van zijn broche, zag Nina's gezichtje al opleven, haar groote gloedvolle oogen... hoorde haar: ‘O, van wien kan dit zijn?’
Florine, intusschen, stelde hem met veel vertoon voor haar broer: ‘Mijn broer Frits, student in de medicijnen.’
‘O!’ William reikte den broer de hand: ‘Eckhardt, polytechnisch student, mijn nichtje is een vriendin
| |
| |
van uw zuster hier, ja.’
William schikte zich in den toestand en schertste verder: ‘Dus wij zullen elkaar later dan ook niet met de praktijk in 't vaarwater zitten.’
‘N.... néé!’ lachte Florine's broer, ‘dat juist niet.’
Hij was een lange, geelblonde, krulharige jongen, met een echt hollandsch gezicht, roode meisjeswangen en een gladden mond en kin, zonder één haartje. Zijn hemelsblauwe oogen, ‘net een paar patrijspoortjes om bakvischjes in verrukking te brengen’, dacht William, leken op die van Florine, doch waren minder vooruitdrijvend, en keken veel goediger. Over 't geheel genomen, zag hij er prettig uit, en deed hij William nogal aangenaam aan.
‘Leiden.... Utrecht?’ vroeg hij hem.
‘O Leiden.... leuker.... dichter bij Delft. Waar woont u, Delft?’
‘Ja, want mijn eigenlijk thuis is op een betamelijken afstand, Paramaribo.’ Florine's broer beaamde dat dit een betamelijke afstand wás, en de winkeljuffrouw stond bescheidenlijk te gapen achter haar hand, en zich heidensch te vervelen terwijl het gesprek voortging. ‘Zouden die menschen nooit gedaan hebben?’ Eindelijk keerde William zich om. En zij haastte zich: ‘Dus, meneer, deze tak vergeetmijnietjes, en u wilt hem gezonden naar:?’
‘O hoe mooi!’ begeerig grepen Florine's vingertjes naar het blauw gesteente. ‘Voor wie, William?’
‘Ik zal u betalen!’ treuzelde William tot de juffrouw, in de hoop dat Florine nu maar met den broer druk zou raken in de ringetjes of zoo, voor de bewuste zuster. Florine veinsde dit ook te doen, maar ze hield de rozige oortjes gespitst als die van een jachthondje, onder het blonde haargekrinkel, en ontving een slag op haar hartje, toen William eindelijk het adres móést geven: ‘Mejuffrouw Nina Donker, Huize “Welkom Thuis” bij Voorburg.’ En Florine's eene oog puilde uit naar de ringen die de ‘meneer zelf’ uit den winkel haar en den niets vermoedenden Frits voorhield; haar andere puilde naar William, die de zijne vestigde op het kleine, schuin afloopende staalblauw leeren doosje, waar binnen in, op zachtblauw
| |
| |
fluweel, de vergeetmijnietjes aan hun zilveren steeltje met groene blaadjes sprankelden. Dit bewaarplaatsje, extra mooi, had William er nog bij gekocht.
‘Stel je nou toch voor!’ Florine zoog tjilpend op haar onderlip. ‘O, zij had zoo gehoopt en gewenscht dat alles nu uit was tusschen die twee. Zij vond William al zoo aardig tegen haar, en jawel.... Zij was beslist verliefd op William.... een dot bepaald.’
‘O meneer!’ bekommerde zich plots de winkeljuffrouw in vriendelijken schrik, want Williams geld lag nog op de toonbank, zag Florine. ‘Moet er ook niet een kaartje bij? Als u dat soms vergeten heeft...’
‘Niets bij, neen.’ William werd onwillekeurig een heel héél klein beetje rood, wetend dat Florine hem doorscherpte met haar ééne oog, terwijl haar dichtst bij-zijnd óór alles opving. Florine, haalde, verlicht, diep den adem op. Gelukkig, die Nien, dat spook, zou niet weten van wien die snoezige broche was. De winkeljuffrouw glimlachte weer vriendelijk, met iets schalkswetends, dat zij onmiddellijk bedwong; kunnende dit den kooper mishagen. ‘Bést meneer. Uitstekend. 't Zal aangeteekend verzonden worden.
‘Nu adieu, juffrouw van der Vecht!’ William nam den hoed weer af, boog en stak de hand uit naar Florine en haar broer. ‘Meneer Eckhardt!’ zei deze ‘Tot genoegen.’
‘Dag William!’ zei Florine, teleurgesteld over William's plechtstatigheid. Maar William was blij met zijn gedachten alleen te kunnen zijn, en zich op straat te verkniezen van spijtigheid dat die lamme Florine dit nu weer te weten was gekomen: zijn dierbaar geheimpje. En hij hoopte nu maar vurig dat Nina verrukt zou wezen over dit juweeltje van een broche. Florine was er doodelijk van, en bleek van nijdigheid dat zij het niet kreeg.
Nina stond heel vroeg op, den dag van haar zeventienden verjaardag, bij juffrouw Webbe. Zij keek zich in haar spiegeltje, en stak op tot een hoog kapsel heur haar, dat zij helaas tot haar achttiende hangend moest dragen voor papa, tante Georgie en juffrouw Webbe. 't Leek zoo echt een samenzwering om haar zoo lang mogelijk kind te houden. Stel je voor, den dag na haar terugkomst bij juffrouw Webbe, was zij
| |
| |
's morgens naar beneden gekomen met hoog haar; te laat aan het ontbijt daardoor, want de zware massa's waren telkens naar omlaag gerold, trots haar ijverige pogingen. Een groote lammige moeheid in de armen, troostte zij zich met de bewonderende blikken harer vriendinnetjes en de afgunstige harer vijandinnetjes, over de kwade aanteekeningen, waarmee de secondante die de week had van de surveillance haar verraste. Juffrouw Webbe had eerst gedaan of zij Nina niet zag, toen begroette zij Nina plots: ‘En Nina, óch, zou je alsjeblieft boven je kapsel even willen veranderen? Ik mag je niet graag zoo ouwelijk zien.’
Een paar meisjes giegelden, Florine van der Vecht het luidst, en daarom streefde Nina boos tegen: ‘Maar juffrouw, wat kan U dat nu schelen! 't Is toch mijn haar. En ik ben er oud genoeg voor.’
‘Stil Nina, je vergeet tegen wie je spreekt. Ik laat mezelf er nu nog buiten, maar ik weet dat je familie allerminst graag heeft dat je je hoog kapt. 't Andere haar staat je ook oneindig liever. Doe 't nu maar, dan ben je een beste meid.’ En juffrouw Webbe verhief zich, schoot met haar eigenaardig wezel-vlug gangetje voort, sloeg haar arm om Nina's schouders en schoof haar de deur uit!
En nu, op haar verjaardag, trok Nina haar zwart fluweelen japonnetje aan, en strikte een breed wit lint boven een fijn puntig figurenwerk van een brusselsch kanten kraag. ‘Gut, zou William nu niets van zich laten hooren? Hè.... zóó ongelukkig, zag hij haar nu maar vandaag in die mooie jurk! Dan werd hij misschien weer goed, als vroeger, en bemoeide zich niet meer met Florine!
Juffrouw Webbe liet haar al om negen uur gaan, tot spijt en afgunst van alle niet jarigen. Hanna, Marie, Alice, Hélène en Florine, hadden verlof haar om half vier te komen gelukwenschen op ‘Welkom Thuis’. ‘O tante, die ellendige Hélène en Florine!’ had Nina gepruild. ‘Kindlief, geen onnoodige vijandschap en hatelijkheid. Ze zijn nu eenmaal in ons kringetje, en nu kun je ze bij zoo'n gelegenheid niet thuis laten.
| |
| |
En met hartelijkheid zijn ze nog wel te winnen. Maar wat hebben ze je toch gedáán, in vredesnaam? Jij bent begonnen met de vijandelijkheden, jij hebt het vuur geopend.’
‘Zóó; pif, poef, paf!’ riep Govert, die van het vuur genoot. ‘Zal ik Mózes eens een hap laten geven in die van der Vecht? Ik zou 'r dolgraag zien wegloopen, onder een gegil van heb ik jou daar.’
‘Govert, je houd je bedaard hoor, bengel!’ dreigde, mama. ‘Anders zal je wat zien.’
Toen Nina aankwam op ‘Welkom Thuis’, stond tante haar al bij het hek af te wachten.
‘Geféliciteerd, hoor, krabbel!’ Tante's armen gingen wijd uit, en Nina hing haar om den hals, toch een moeder in deze goede voelend, nu zij haar eigen moeder niet meer had. Zij drukte haar wang tegen die van tante. ‘Dank u, tante Georgie. U bent toch altijd lief.’
‘O, krabbel, begin je eindelijk mijn verdiensten te erkennen! 't Wordt tijd. Kom, jarige, mee naar binnen, hoor. De cadeaux worden anders koud, en de speechen vliegen uit de hoofden.’
Daar kwam oom Freek aangesneld op zijn lange magere beenen. ‘Dag kind, ben je daar, kom jij eens bij je oom!’ En hij tilde haar in de hoogte, als was zij heusch kleine Tinie. ‘Nou, er staat al 't noodige voor je.’ De kinderen, op Tinie en Dolfje na, waren naar school, maar Tinie en Dolfje stonden, aan de hand van juf, elk op post met een presentje voor ‘nicht Nina’. Tinie gaf een lief naaldenboekje, en Dolfje een pennenhouder van nagemaakt schildpad, ‘die zoo mooi kon lichten tegen de lamp!’ vertelde hij. Juf wenschte hartelijk geluk, en bood een paar schaartjes in rood leeren foedraaltje aan; Jaan kwam aanloopen met tien bananen in een zakje, omdat Nina daar zooveel van hield. ‘Ik ben altijd maar voor de maag,’ zei Jaan. En Gijsje, nu gezond, stevig en flink, als was hij nooit anders geweest, grinnikte en verscheen met een reusachtigen ruiker donkerroode dahlia's, waarbij hoorde een buiging hem door Jaan en juf eleerd. Door de verbouwereerdheid, echter, vergat Gijsje dat hij naar Nina moest buigen, en hij boog dus zijwaarts naar Dolfje, terwijl hij Nina, met afgewend
| |
| |
gelaat, den bouquet aanreikte. ‘O, dank je, Gijsje, hoe beeldig.’
En Nina vond eigenlijk het feit dat Gijsje zoo'n koning was, vergeleken bij den armzaligen sukkel, dien zij uit zijn hutje gehaald had, zooveel mooier geschenk dan de dahlia's.
Van oom en tante was er een notenhouten schrijftafeltje, waarop al een sierlijk inktkokertje stond van Aimée, naast een doos met rooskleurig en roomgetint schrijfpapier van Govert. ‘De andere leden der bende verkozen hun presenten straks te geven,’ zei tante. ‘En Nien, er is een bewijs voor een aangeteekenden brief voor je, uit den Haag, kijk eens hier.’
‘O, tante, dat kan toch niet van papa zijn....’
‘Nee poes, van papa kan je niets hebben voor over een paar dagen, denk ik. Of kwam het vroeger ook precies? O, nou, dan komt 't misschien nog, maar ik geloof 't niet.’
‘Misschien dacht papa er niet aan, hij is nog steeds in Japan. Hoe laat komen Albert en Jenny? Pas om twaalf uur.... O, oom Freek, ik ben zoo nieuwsgierig naar wat die brief kan zijn. Laten we 'em gauw gaan afhalen.’
‘Een klein dóósje!’ sprak Nina teleurgesteld, toen zij met oom Freek terugkwam van het postkantoor. ‘Wat kan dat nu wézen? Ik dacht een brief. Dat was zooveel interessanter geweest.’
‘Er kan iets kostbaars in zitten. Laat ons maar zien, krabbel!’ En toen Nina papiertjes en vloeitjes af had gewikkeld, en het blauw leeren étuitje op tafel stond: ‘Zie je wel, iets moois.... doe open....’ En toen men het takje vergeetmijnietjes, gevat in sprankelend zilver, te zien kreeg: ‘Nee maar, hoe bééldig is dát! O, Nientje, dát is van goeie vrienden!’ Nina schrikte er van. ‘Hoe beeldig, hoe keurig! Dat móét van Jenny zijn, want niemand heeft zoo'n smaak als,...’
‘De Donkertjes, hè?’ plaagde tante.
‘Nou kind, ik gun 't je van harte, hoor. Maar be denk, dat 't uit den Haag komt, en niet uit Utrecht.’
‘Ja, tante, maar daar moet je júist Jenny voor zijn. Mama deed ook altijd zulke dingen. Ze kon zeker in Utrecht niets voor me vinden wat chique genoeg was.’
| |
| |
‘Nou, dan mag je haar er werkelijk wel eens flink voor pakken, hoor krabbel!’
Deze wisseling van bedenkingen, veronderstellingen en waarschijnlijkheden hadden ten gevolge dat Nina, Jenny en haar man, die zij met oom Freek van het spoor afhaalde, om den hals vloog, onder den opgewonden uitroep van:
‘O, Jen en Albert, dank jullie duizendmaal voor dat beeldige takje vergeetmijnietjes!! Ik ben er zoo dólzalig mee. 't Is zoo echt iets voor jullie!’
‘Gut, Nien, dat is niet van ons!’ Jenny lachte, en keek haar man aan, die een pak van tamelijken omvang uit het paraplu-net in den waggon had genomen. ‘Hier heeft Albert je cadeau, 't is héél wat anders.’
‘Hè!?’ riep Nina verbaasd als zeven. ‘Hoe flauw, dan begrijp ik er niets van.’
‘Kind!’ dartelde Jenny, met haar een en twintig jaren jonger lijkend dan statige Nina, die zich maar steeds zocht op te heffen tot groot mensch. ‘Ik waag alleen te gissen dat jij op je zeventiende een onbekenden minnaar hebt opgediept, een bewonderaar van je chic en gratie en artisticiteit en weet ik wat nog meer. Kom Nien, hier heb je een dikken zoen van je zus, niet boos zijn op me. O, als je wist hoe Bert en ik ons voor je hebben uitgesloofd. Oompje-lang-boompje, ik had nog geen tijd u te zien. Hoe gaat 't 't lieve knoestje, mijn dik tantetje?’
Oom Freek omhelsde Jenny, en bromde goedig:
‘Ja, je bent erg verlangend om 't knoestje te zien, en je zusje ook, wat dat betreft.’
Jenny liep aan zijn arm voort.
‘Oompje-lang-boompje, als je nu eens wist hoe veel last ik heb èn van Albert en van zijn vreeselijke familie, die maar weken achtereen bij me komt logeeren, zoud u niet zoo spreken. En voor Nijntje-kollebijntje was 't wel góéd dat ik zoo lang wegbleef, dan leerde ze haar verdienstelijke oudere zuster waardeeren.’
‘Kom, praatster! stap maar in 't rijtuig,’ vermaande haar man, het portier openhoudend.
Terwijl de paarden met hen wegdraafden naar ‘Welkom Thuis’, nam Nina de rijke jonge verschijning
| |
| |
harer zuster op. ‘Jenny was zóó élégant, in haar zwart laken wandelcostuum met dof zijden belengsels, klein zwart hoedje, en een groote bonte boa, nu al. Hè, zoo echt fransch, een verademing na tante's reformjaponnen, die tante altijd zoo “gemakkelijk” zaten.’
‘Van Tissane, rue de la Concorde, Jen? Of van de “Printemps”, Parijs.’ Ze snoof met welbehagen aan Jenny's zakdoek, begoten met extract van witte seringen.
‘Parijs, Parijs! ijdeltuit! Ik meen, kindlief...’
‘Nou, ijdel, dat ben je zelf. Maar ik vind je erg chique.’
Op ‘Welkom Thuis’ werden ‘het knoestje’, Tinie, Dolfje en de heele kinderschare die inmiddels uit school was gekomen, ‘duchtig door Jenny aan haar boa gedrukt’, lachte tante.
‘Hè, nu ik eenmaal hier ben, wou ik wel nóóit weer weg!’ riep Jenny opgewonden, chocolade uitdeelend aan de peuzels’.
‘Nou, dan was ik maar eerder gekomen,’ merkte tante Georgie aan. ‘'t Is met jou ook al te mal of niemendal.’
‘Tantetje, u, in uw heerlijke en aartsvaderlijke omgeving weet niet hoe druk ik 't heb als stadsvrouw.’
En aan de koffietafel deed Jenny verhalen van partijen door haar te geven en te bezoeken, dat Nina's oogen verlangend begonnen te glinsteren. ‘Ja, dáár hoorde zij, Nina. En wat had zij nu? Zij kwam nooit ergens. In Januari pas dat bal van tante Truida.... nóú 't zou me wat zijn. Een armoedig pleizier. En dan nog kwade vrienden te zijn met William!’ Tante Georgie zag dit gretig hunkeren in Nina's kijkers, haar gloeiend opgetogen gezichtje. En tante Georgie vond Jenny heel aardig, o, dol lief, maar zij gevoelde zich bepaald verlicht dat Jenny slechts twee dagen bleef, en Nina morgen middag weer naar school ging. Want o, die levendige beschrijvingen van wereldsche menschen en omstandigheden waren zoo schadelijk nog voor Nina. En toch kon tante zich over Nina's vooruitgang oprecht verheugen. Hoe dankbaar, bepaald getroffen bleek zij met alles wat de kleintjes haar hadden gegeven. Zij stootte de drie indisch-mannetjes nu niet meer weg, als ze hingen aan haar rokken, ‘Vind jij mmooi? ja?’ herhaalde Appie telkens
| |
| |
met zijn zware uitspraak. ‘O snoezig!’ riep Nina. En Ab grijnsde verrukt.: ‘Lekkèr! Ik kies....’
‘Mijn flaconnetje is het mooist!’ schreeuwde Tommy.
‘Nee, mijn mmannetje van steen!’ gilde Piet, ‘en mijn rámoniká. Ik will rámoniká!’ Piet had namelijk Nina vereerd met een harmonikaatje uit een speelgoedwinkel, dat hij veel liever zelf had gehouden, en Nina maakte hem zielsgelukkig door 't hem weer te laten.
‘Wat een gezellige drie negerventjes!’ Jenny, haar toilet niet achtend, rolde ze om en om op haar schoot, de aapjes, tot zij gilden van uitgelatenheid.
‘Mijn drie negerzonen!’ dolde tante.
‘Maar Piet hebt u toch niet aangenomen.’
‘Gunst, kind, ja, óók al.... zoo góéd als.... hij gaat toch nooit naar huis. Daar ben ik zóó slordig in!’ zei ‘het knoestje.’
‘Nou, ik stuur u Jenny óók!’ zei haar man, vol trots blikkend naar zijn slank beeldschoon vrouwtje. ‘Neemt u die ook maar aan.’
Later op den middag, was Jenny eens met tante vertrouwelijk over Nina. ‘O ja, ik heb vrééselijk aan haar gewonnen, tante. Wat zou mama u dankbaar geweest zijn, had ze dit mogen zien, Nina zoo lief en verdraagzaam met kinderen. 't Is heusch een complimentje waard.’
‘Nu, maar ze wóú ook wel!’ hernam tante, ‘Er zit heel veel goeds in. En verschillende omstandigheden hebben het er ook uitgebracht.’
‘Ja, ze heeft me toen geschreven over Gijsje. Wat was dát áárdig, tante. En onze neef uit de West heeft daar ook een rol in gespeeld. Hij was eens een uurtje bij ons Utrecht. Een charmante jongen, zoo eenvoudig. Komt hij nog veel?’
‘Ja, zeker, hij zal nu ook wel verschijnen.’
‘Ja, met Niens verjaardag. Ze zijn als broer en zuster, schreef ze me.’
‘Zeker, 't is 'n heel aardige omgang!’ Tante Georgie weidde er niet verder over uit. Het griefde haar te veel dat die aardige omgang nu door Nina's eigen schuld in zoo iets hatelijks was verkeerd. En als Jenny er niets van wist, wat ging 't haar dan aan?
| |
| |
De dames zaten vertrouwelijk bij elkaar in het salon, op de canapé. Dolfje en Tinie waren met juf mee naar de kinderkamer; de rest van ‘de bende van Abolino’ zat nu vol leerlust, hoopte tante, op de schoolbanken; en Aimée, die met Govert in den Haag een instituut bezocht, mocht om drie uur thuis komen, ten einde het publiek te toonen welk een huishoudster in den dop zij was.
‘Lieve hemel, wie zijn die aanstellerige wezentjes?’ fluisterde Jenny, tusschen twee slokjes thee door, toen tante opstond, om Florine, Hélène en Alice te begroeten.
‘Kennisjes van Nina. Straks zal je er nog wel meer zien.’
‘Gut Nien! mag ik je wél féliciteeren!’ Hélène en Florine gaven haar een pakje en klinkende zoenen. Alici legde het wat kalmer aan. Nina staarde onthutst Florine en Hélène toe.
Jenny stond even op, toen Nina met de meisjes haar naderde. ‘Juffrouw van der Vecht, juffrouw Penningh, freule Heleveldt, mijn zuster, mevrouw Loveling Waalwijk.’ Jenny boog even, en drukte de drie handjes, zoo gretig uitgestoken naar dit mooie kroesharige chique mevrouwtje met haar dubbelen naam, mevrouwtje ruischend van de zijde, onder haar laken rok. En Nina was blij met den indruk dien Jenny maakte, en trotsch op Jenny's dubbelen naam. Want al wist en voelde zij nú honderdmaal dat juf, Jaan, Gijsje en de schoonmaakster ook menschen waren, de zucht naar voornaamheid beheerschte haar nog zeer.
Het gezelschap nam plaats, er werd bediend.
Florine genoot van haar taartje, en vroeg toen nuffig schalks: ‘Nina, mooie cadeaux gekregen?’
‘Ja, prachtig, een schrijftafeltje van oom en tante; van mijn zuster en haar man een groote reisnécessaire met alles er in, van de kinderen allerlei dingen, en nog een beeldig dingetje, een broche van ik weet niet wien uit den Haag.’
‘Gut kind, laat eens zien!’ piepte Florine, kleurend.
‘Hier is 't.’ Nina haalde het staalblauw leeren doosje uit haar zak, waar zij het veiligheidshalve geborgen had; ‘je kon nooit weten, die kinderen...’
‘Gut kind, hoe verliefderig! heb je dat in je zak?’ beet
| |
| |
Florine, die van spijtigheid niet wist wat ze zou zeggen.
‘Hemel, Florine!’ waarschuwde Alice.
Nina haalde haar schouders op. Zij wilde maar geen ruzie meer maken met Florine. Doch Jenny deed het woord voor haar: ‘Ik vind, juffrouw van der Vecht, dat die uitdrukking hier nu heelemaal niet te pas komt, voornamelijk omdat Nina niet weet van wien die broche is. Zij kan zoo iets toch niet rond laten slingeren?’
‘Nee, gelukkig niet!’ juichte Florine innerlijk, maar de terechtwijzing bezorgde haar toch een kleur, en deed haar de tanden klemmen in de onderlip. De anderen bewonderden intusschen met: ‘Hè, hoe bééldig! Wat een snoesje! Weet je niet van wien? Hoe grappig....’
En Alice veronderstelde: ‘Wie wéét, juffrouw Webbe in een gulle bui, Fraülein....’
Florine maakte zich bepaald kwáád: ‘Kind, ben je niet góéd, ben je mál, Webby en zóó iets.... En Fraülein, kaal als een kerkerrat, stel je voor....’
‘Hè Florine!’ schaamde zich Alice, in tegenwoordigheid van Jenny, over deze beminnelijke uitspraken.
Marie Born en Hanna Kamp maakten hun verschijning; Marie schuchter aan achter Hanna.
‘Wie zijn die stijfjes?’ fluisterde Jenny Nina in.
‘O, nog de beste van den heelen troep!’ murmelde Nina. ‘Dat zijn nu Miek Born en “'t Horloge”.’
Op Marie Borns voorhoofd parelde het zweet der menschenschuwheid. Voor het hek van ‘Welkom Thuis’ had zij nog wel terug gewild, ‘want al die vreemde visite....’ Maar Hanna Kamp had haar in woeste vaart op sleeptouw genomen, en daar stond zij nu. ‘Mevrouw!’ Marie gaf een onhandigen knik voor Jenny, die dadelijk Marie's hand in beide de hare nam. ‘En dit is nu de Marietje van wie ik zooveel goeds hoorde.’ ‘O, mevrouw, van mij?’ stamelde Marie. Hanna Kamp ‘hannekemaaide’ volgens Florine haar weg door de kamer, en belandde met een armzwaai bij Jenny, die zij eens bekeek, alvorens haar te begroeten. Het onderzoek viel klaarblijkelijk uit ten gunste van het jonge vrouwtje, dat haar met twinkelende kijkers aanstaarde, schik in haar hebbend, Hanna's onbevallig wezen en optreden ten spijt. Er ging
| |
| |
zoo iets guls en eerlijks uit van Hanna, vond Jenny,
‘Heb je ook iets gehoord van William, zàg Nien?’ vroeg Florine zoet.
‘Nee, jij? Jij zeker wel.’ Terzelfder tijd verschoot Nina van kleur, want wie zou daar op eens in de kamer staan dan de bewuste? Niemand had hem onder de kennissen, die nu binnenstroomden, opgemerkt. William zag er wat moe uit, dacht Nina, ‘zeker van het werken.’ Hij liet zijn blikken als pijlen gaan over Nina's japonnetje, of de broche soms ergens stak. Toen zag hij de vergeetmijnietjes plots in Florine's handen, en had ze er zoo wel uit willen rukken.
‘Dat lamme kind van der Vecht.’
‘Nina, geféléciteerd met je verjaardag. Mag ik je dit aanbieden?’
‘O, dank je, William,’ stamelde Nina, rood en wit wordend, een doos met chocolade in ontvangst nemend. Ze had wel kunnen schreien. Hoe verschillend zou het anders geweest zijn. Kon zij hem nu maar even alleen spreken. Hoe gaarne had zij zich nu verzoend met hem. Maar kun je begrijpen, al die vreemde gezichten er om heen. Jenny was wel haar zuster, maar toch in dit geval zoo goed als een vreemde; William stond haar oneindig nader. Verbeeld je, die zotte Florine, zoo'n snib, zoo'n haantje de voorste. Daar wilde ze hem voorstellen aan Jenny.
‘U is gedienstig, juffrouw van der Vecht, maar mijn neef was zoo goed zichzelf voor te stellen bij mij aan huis, in Utrecht.’
‘Hoe gaat 't je, Jenny?’ William zette zich naast haar, en ving dadelijk een druk gesprek met haar aan. En Jenny, zich onderwijl innerlijk verbazend over het stijf-plechtige van den prettigen omgang tusschen hem en Nina, vroeg hem uit over zijn studie, het leven te Delft. ‘Ik hoop maar dat je goed slaagt met alles.’
‘O, 't moet. Ik ben zoo ellendig laat begonnen. Eerst moest ik nog genoeg kennis bijeengaren voor dat eindexamen H.B.S.’
‘Wanneer is nou je eerste examen?’
‘O, in Mei... Wiskunde... Ik moet aanstaande voorjaar....’
Een gilletje van Florine knapte het gesprek af.
| |
| |
Iedereen keek naar de deur, die plechtig op haar hengsels draaide in terugwijking naar den kamerwand, en binnen liet een stoet van Borns: Mevrouw, Sabina, Davina, Grada, en zoo waar Gesinus.
‘Hemel!’ ook Nina uitte een verschrikt kreetje. Zij had Gesinus maar drie keer in haar leven ontmoet, en nu kwam hij mee féléciteeren. Gesinus, zeer lang, achter de trap zusters uitstekend, droeg een hoogen hoed stijf in zijn hand geklemd.
‘Dat is dus de kerel die zooveel van de West weet!’ dacht William. ‘Echt een vent om testamenten op te leuteren.’
Al de Borns stapten in statigen optocht op Nina los. Zij wéken niet, zij weken geen haarbreed, het ging recht toe, recht aan, als moesten zij haar omvér loopen. En op treurigen toon wenschten zij haar allen geluk. Gesinus stak haar niet de hand toe, die omhuld was door een ruimen dof-zwart leeren handschoen, hij neeg alleen zeer behoedzaam, ‘of hij bang was dat het van zijn nek op den grond zou ploffen’ (vond William), zijn koperblond Gesinus-hoofd met het rechtstandig gekuifte, dat hem volgens zijn oudste zusters zoo'n echt deftig candidaat-notaris-aanzien gaf.
Gesinus, vernomen hebbend dat mevrouw Loveling Waalwijk uit Utrecht kwam, en ook in die stad werkzaam geweest zijnde, ving een gesprek met haar aan over Utrecht, de Maliebaan en den Dom; alles zeer voorzichtig; want telkens ‘meende’ of ‘vreesde’ of ‘gelóófde’ of ‘veronderstelde’ of ‘giste’ hij. 't Leek William, die onderwijl 't schelle gepraat van Florine mocht genieten, toe, als was Gesinus bang Utrecht en Dom en Maliebaan hevig te beleedigen, indien hij met eenige zekerheid gewaagde van hun merkwaardigheid, ouderdom en schoone ligging.
Nina werd er wee van, en zij kon het niet langer aanzien dat William daar heelemaal in beslag werd genomen door die flirtnuffen Hélène, Florine en Alice, die nu ook hard meedeed. Zij liet het doosje, dat zij Florine had afgenomen, weer in haar zak glijden. William bemerkte het en het deed hem innerlijk genoegen. Hoe gaarne had hij geweten of zij er blij mee was, het nest, maar hij wilde zich niet verraden. Later,
| |
| |
wanneer zij eens wat beter en onderdaniger werd, zou hij misschien zeggen dat hij haar dit gegeven had, opdat zij altijd aan hem zou denken, hem nooit vergeten.
‘Kind, een vogeltje heeft me toegezongen, dat jij vandaag jarig bent!’ fluisterde de jolige stem van tante Truida, ‘en ik heb wat meegebracht voor je, een kanarietje in een klein kooitje. Wil je 't hebben?’
‘O, tante Truida!’ riep Nina verrast, ‘hoe lief van u. O, kom jullie allemaal eens hier..... nee maar.....’
‘Je hebt me toen zoo best geholpen!’ fluisterde tante Truida weer. ‘De anderen krijgen een bal, daar mag jij ook op, maar je krijgt dit ook nog. En dat hik nog jaren voor je mag tierelieren.’
‘O, wat een snoesje. Hoe zal ik hem noemen?’
‘Geen banale naam!’ ried tante Georgine aan. ‘Noem hem Davidje, omdat hij muziek maakt, en bij verkorting Da-da.’
‘Gut ja, dat is een idee.... Davidje.’
Na een aandachtige beschouwing van Davidje, zijn lief kopje, zijn schrandere oogjes, zijn geel veeren lichaampje met in grauw ontaardend buikje, keerden zij allen naar hun respectieve zitplaatsen terug, en ging Gesinus nu tegen Jenny en William een oordeel vellen over het dwaze van student-worden voor vrouwen. ‘Zijn zuster Marie zou 't tenminste niet wagen, wel was er sprake van geweest, maar....’
‘Mag ik even voorstellen, mijn broer Frits?’ redde Florine voor één keer in haar leven Marie Born uit de verlegenheid. ‘Hij komt me halen.’
Frits van der Vecht drukte verscheidene onbekende handen, boog voor allemaal onbekende menschen, en niet zoo bij de pinken als Florine, al was hij een mannelijke student, en zij géén vrouwelijke, knoopte hij een gesprek aan met Davina Born, en liet zijn lucht- | |
| |
blauwe oogen onderwijl weiden over Nina, die hem waarlijk verraste door haar schoonheid. Florine had nooit gezegd dat ze zoo'n beeldje was.
Florine, ‘die,’ meende tante Georgie, ‘den besten generaal de hand kon gereikt hebben wat krijgsbeleid betreft,’ wist zeer handig het gesprek te brengen op tante Truida's bal. ‘Het zou zoo leuk zijn, o heerlijk! Het ging toch zeker nog dóór? hà, juffrouw de Voss?’
‘Nou, alstublieft!’ riep deze gulle. ‘Nee, dat moeten we hebben, kinders.’
‘Als er nu maar niet te weinig cavaliers zijn!’ beklaagde zich Florine al vooruit.
‘Ja!’ zuchtte Hélène, ‘dat is zoo saai, wanneer er ergens meer dames zijn dan heeren. Dan moeten ten slotte de dames nog met elkaar dansen.’
‘Wel, hier heb je toch al cavaliers! Kleintje’, tot tante Georgine, ‘geef me nog eens een kopje. Nu zie ik er weer een langen blonden cavalier bij. Hij houdt ook wel van dansen, nietwaar jongenheer?’
‘Wel zeker, mevrouw, dank u zeer voor de invitatie!’
Frits dacht er niet aan het ‘jongenheer’, waarover een glimlach rondging, kwalijk te nemen, maar boog beleefd, opstaand voor de roodwangige, zwaarlijvige juffrouw, die hem vriendelijk toeknikte. ‘Och heertje, het was allemaal zulk grut,’ in tante Truida's oog, ‘en laat ze maar springen en dansen. De vroolijkheid past aan de jeugd.’
‘Nou kinders, als een van jullie nog een broertje mee wil brengen naar “Theresina”, ik geef verlof. Jullie gaat je gang maar.’
Florine, die, tot haar spijt, niet ten eten was genoodigd op ‘Welkom Thuis’, vertrok hier met Frits, Hélène en Alice. Toch nam zij de voldoening met zich: dat Nina niet wist van wie de broche was; dat William dit weten wijselijk door zijn geven van chocolade had onmogelijk gemaakt; dat zij den ganschen tijd bijna Williams aandacht in beslag had genomen, en zij op het eerste het beste ijs met hem zou schaatsen rijden.
William wilde eerst niet blijven eten. ‘Ik heb geen tijd, heusch, en ik heb nog iemand te spreken, en
| |
| |
mijn werk wacht me. Dan mag ik toch zeker dadelijk na den maaltijd weg?’ En dit stond men hem maar toe.
Marie en Hanna bleven mét hem. Jenny vond de tafel met al de kinderen heerlijk. ‘Hoe aardig, dat u al uw kroost zoo om u héen houdt, tantetje.’
‘Ja, kind, mijn kroost en ik zijn één, en ik heb een trouwe trawant in onze juf, die er voor zorgt.’
Jenny knikte juf, die een kleur kreeg van genoegen, vriendelijk toe. ‘U ziet er uit als een trouwe trawant,’ zei Jenny. Zij en Hanna Kamp overstemden met hun joligheid het gedwongene tusschen William en Nina. William kon zijn tong maar niet vinden, als hij iets wilde zeggen tot Nina, en Nina ging met een ander praten, zoodra hij maar naar haar keek. Een koppige schroom weerhield beiden elkaar te naderen; er torende zich een berg tusschen hen op. Zij konden maar niet wórden als van ouds.
Tante en oom deed het pijn dit te zien. Maar zij wilden niet aanmoedigen in het bijzijn van Hanna en Jenny met haar man. En zoo iets moest toch vanzelf komen.
‘Eindelijk begrijp ik van wien die broche kan wezen!’ jubelde Nina... ‘Van papa! Hij vond't zeker te lastig iets te zenden.’
‘O ja.’ riep Jenny, het luchthoofdje, ‘dat zou kunnen. ‘Alles kan!’
Maar tante had háár vermoedens; oom Freek de zijne.
En William, ‘malle jongen,’ had zijn zekerheid.
|
|