Nina Donker
(1926)–Cornélie Noordwal– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
[pagina 203]
| |
en Millet. Ook inlandsche dolken, krissen en andere scherpe wapens, in glinsterende tropheeën dreigend tegen het rood behang. William gunde zich geen bepaalde zomervacantie, in spijt van enkele ontspanningsdagen. ‘Te veel verzuimd vroeger jaren; dus nu inhalen.’ Met de beste bedoelingen ter wereld hadden zijn ouders hem bestemd voor dokter, en hem naar Bonn gezonden, om, na volbrachten gymnasium-leertijd, aan de ‘beroemde’ universiteit te worden ingeschreven als medisch student. Nu had William ‘van zijn dertiende jaar af, den ingenieur in zich voelen ontkiemen, uitbotten, gisten, woelen en woeden,’ en bijna was hij aan zijn noodlot en de Bonnsche universiteit gesmeed, toen de ingenieur het niet langer in hem kon uithouden,’ schreef hij oom Freek, ‘en met hem naar het eerbiedwaardig Delft holde, om zich te uiten, alle ongerustheden in de West ten spijt.’ Want hóéveel hij ook hield van zijn familie, wanneer William dacht dat William gelijk had, bleek hij in koppigheid een muilezel. Oom Freek, die nooit zijn kinderen zou dwingen een vak te kiezen dat hun tegenstond, gaf hem zijn volle medegevoel en belangstelling. Ook Williams ouders, zijn besluit onwrikbaar ziende, berustten, en werden plotseling zeer trotsch op de door hem vervaardigde miniatuur harmonica-treintjes, glijdend over poppige railtjes op poppige grondjes, die William lang geleden uit Duitschland gezonden had voor zijn broertjes; terwijl William oom Freeks sympathie beloonde met een treinsignaal voor diens zoontjes, dat de zaligheid uitmaakte van Govert en Terentius, en volgens een deskundige, wien oom het toonde, onberispelijk bleek. In Delft werd het spel ernst, en na eenige studie voor een eindexamen H.B.S., ‘hengstte’ hij dubbel zoo hard als de gelijk met hem aangekomenen; en deed hij dit wel een half jaar, eer één Eckhardt behalve de ‘Welkom Thuis’-ers kundig was van dit gewichtig feit. En toen de ‘Welkom Thuis’-ers eindelijk mochten verklappen dat een zoon van ‘Rob Eckhardt uit de West’ toefde in ‘het land der overschoenen’, als William het de Génestet van harte nanoemde, geraakten alle overige Eckhardts in een niet te beschrijven verontwaardiging. En hadden de postambte- | |
[pagina 204]
| |
naars te Middelburg en te Nijmegen héél wat te doen met brieven af te stempelen van Eckhardts aldaar, naar Eckhardts in Groningen en Maastricht; terwijl de brievenbestellers te Rotterdam, Arnhem en Zwolle weer de deuren der rotterdamsche, arnhemsche en zwolsche Eckhardts platliepen met lange schrijverijen van Eckhardts uit Sliedrecht, Breda, den Bosch en Amsterdam. In het kort, álle Eckhardts in den lande trilden in hévige beroering, als was William een ‘Leidsche flesch’ geweest, die electriciteit had ontladen. Eerst nadat een oom, te Rotterdam, alle andere ooms, én tantes, én neven, én nichten, én oudtantes, én achterneven, én ieder die maar een milligram aanspraak maakte op het ‘Eckhardt-zijn’, aan een diner in een hotelzaal vereenigd had, vergunde men William zich te verontschuldigen en, door het gekakel van tantes en nichten heen, te krikten: hóé buitengewoon getroffen hij was door al hun ondubbelzinnige blijken van belangstelling in zijn eenvoudige persoon; hóé hij wist die geheel onwaardig te wezen, (‘néén! néén!’ schreeuwden de ooms), hóé zijn werk hem heusch belet had hun eerder gelegenheid te geven die blijken te uiten, en hóé blij hij zich voelde, nu hij weer wat op adem kwam, dit dankbaar te kunnen doen. Waarop alle verongelijkte Eckhardts hem vergaven, en huldigden in feest op feest als den zoon van ‘Rob uit de West’. En deze verwelkomingen duurden zóó lang, dat hij het bepaald vreemd vond thans eindelijk beschouwd te worden als bij hen ingeburgerd. Op ‘Welkom Thuis’ was hij gedurende zijn vrijwillige ballingschap natuurlijk evenmin verschenen, want geen onverwachts opdraaiende Eckhardt uit een andere plaats mocht hem daar snappen.
Nina, wie hij zijn wedervaren in kernachtige taal had meegedeeld, beweerde dat al die verwelkomingen hem zoo pedant en ijdel hadden gemaakt. ‘Jij nuf!’ smaalde hij terug. 't Was in den laatsten tijd niet pluis tusschen hem en Nina. Onlangs hadden zij in een flinke ruzie tegen elkander gelawaaid. | |
[pagina 205]
| |
Hij had kunnen terugdenken aan dat oogenblik onder den appelboom, toen ze hem schold voor ‘luie idioot’! En wat hij eigenlijk gedáán had! Hij was een pennenhouder als hij 't wist. 't Was nu al drie weken na Pannekoekendag; den dag daarna was ze begonnen, omdat hij toevallig tegelijk op ‘Welkom Thuis’ aankwam met Florine van der Vecht, die haar een bezoek kwam brengen. Alsof hij nu kon helpen dat die Florientje hem achterop kwam en met hem meeliep.... en giegelde. Dat was háár grootste misdaad geweest, dat giegelen door Nina, die aan het hek stond, toevallig gehoord en gezien; en zijn grootste misdaad: 't aanhooren van dat gegiegel, van dat nullig, prullig, niets beduidend gegiegel. Néé maar.... als hij een meisje zag giegelen, schoot hij altijd zelf in een lach, dàt lag nu eenmaal in zijn natuur, en 't sloot volstrekt den ernst waarmee hij de dingen in het leven opnam, niet buiten. Als hij zoo'n verwaand snoetje aankeek, had hij 'n innigen schik. En ze deed zoo'n moeite hém te behagen, Florientje! Nou, wel echt leuk, láát ze maar. Hij zei toch niet, ‘doe dat!’ Hij sloeg maar gade. Maar alle goden nog toe, daar was me die Nina uitgevaren: ‘Hij was een flirt, en hij was dit en dat, en 't stond hem gemeen om zóó te zijn, en natuurlijk eerst was hij zoogenaamd aardig tegen haar, en nu sprak hij kwaad van haar tegen Florine en ze zou alle meisjes die ze kende en hem vertrouwden voor hem waarschuwen, Hanna Kamp en Marie Born, én wist hij wie meer.... Alice ook nog.... Verbeeld je, had ze 't hem nog apart gezegd, maar in tegenwoordigheid van zoo'n onbeduidendheidje. Toen ze eindelijk bij adem kwam, en hij er zijn woordjes in kon steken, haastte hij zich kalmpjes te zeggen, hoewel hij trilde van kwaadheid: ‘Goed, kind, doe dat maar, ja. En je hebt zeker wat kwaads op je geweten tegenover mij of een ánder, dat je zoo bang bent, dat we 't over jou hadden. Maar we hadden 't niet over jou, hoor. Stel je nu maar niet te veel voor van je doorluchtige persoontje. We hadden 't over heel wat anders, nietwaar Florientje?’ | |
[pagina 206]
| |
Hij keek Florientje er eens op aan. Toen had Florientje weer het ongeluk verwaand te giegelen, en Nina vloog als een brieschende leeuwin op háár af, ‘Spóók! dráák! wésp! ga naar huis, ga bij je kornuiten waar je hoort, en kom geen kwaad stoken hier. Ik weet waarom je komt, o jij, mispunt! Gauw, 't hek uit, alsjeblieft. Ik zal 't wel aan tante vertellen. Kom nooit meer hier, hoor!’ Neen maar, zie je, toen werd 't toch al te bar. Florientje, die stellig al iets heel bits op het tongetje had, werd bleek en begon te huilen; zij viel zelfs tegen hem aan van schrik. Nou, en toen kreeg hij medelijden, en bracht haar naar binnen, onderweg Nina toevoegend, die doodswit, bevend van woede met gebalde vuisten, hen volgde: ‘Nu zal ik 't tegen tante zeggen, dòl kind! Je lijkt wel razend. Als je ons beiden geen excuus vraagt voor je leelijke woorden, spreken we nooit meer een woord tegen je, nietwaar Florientje?’ ‘Nooit, nóóit meer!’ snikte Florientje. ‘O William!’ zij gilde het uit, ‘ik ben zoo zenuwachtig.... ik wist altijd wel, dat ze zoo'n ellendig kind was. Hoe was ze op school, o, je moest eens weten!’ En Nina (Florientje in den arm knijpend, wat een duveltjes toch die meisjes, ja): ‘Wát moest hij weten? wat weten, wésp! Durf eens wat te zeggen, wesp! Durf eens wat te zeggen! Dan is Marie Born er nog om.... Wesp, wesp, wésp!’ ‘Wat? dúrf jij spreken van Miek Born, valsche kat?’ was Florientje weer uitgevaren. ‘Weet je wel, toen met het canapékussen.... Nou, dát was netjes, William, ik zal....’ Maar hij had, in een snel weten wat hem te doen stond, zijn ooren met zijn wijsvingers dichtgestopt, hij wilde niets hooren. ‘Niet klikken, dames, niet klikken alsjeblieft, nou vrede! Genoeg gekibbeld.’ ‘O ja, ga jullie maar samen heulen binnen en me maar verdacht maken bij tante, 't kan me niets schelen!’ Nina was snikkend weggehold, en naderhand had oom Freek haar uit een prieeltje gehaald, en er op aangedrongen dat zij zich met hem, William, en met Florine zou verzoenen. Want Florine had er natuur- | |
[pagina 207]
| |
lijk alles dadelijk uitgeflapt; hij zou nog gezwegen hebben. ‘Neen! ik wil niet!’ had Nina koppig geantwoord, ‘en niemand zal mij dwingen.’ Tante Georgine, ook alle kinderen, die al een beetje van Nina waren gaan houden, zaten bleek en stom er bij. Eindelijk had Tante Georgine gezegd: ‘Maar Nina, doe 't dan om mijnentwille. Je bent in mijn en jouw huis, en er moet hier vrede zijn. Jij bent onbillijk geweest, héél onaardig en onbillijk. William en Florine zijn jouw gasten even goed als de mijne, dus steek nu je hand uit, en zeg: 't spijt me. Dat is toch eenvoudig genoeg, en alles is er mee uit.’ ‘Ik kan 't niet! 't Spijt me niets, niets! Als u Florine ontvangt, tante, blijf ik op mijn kamer.’ ‘Als jij je zoo onbeleefd gedraagt, noodzaak je mij je onbeleefdheid goed te maken, Nina. Ik zou me schamen tegenover Florine's ouders, als ik jou woorden, als ook door mij gemeend, liet opnemen. Dus Florine, 't spijt me dat dit is voorgevallen, en ik weet zeker dat onze Nina er berouw van heeft, en later nog meer hebben zal, want onvriendelijke woorden en hatelijke uitvallen wreken zich altijd op de persoon die ze heeft gezegd. En elk verstandig wezen staat hoog boven zijn eigen driftige uitvallen! Daarom hoop ik ook dat jij spijt er van hebt, als jij Nina iets onaangenaams zei, nu óf vroeger....’ ‘Maar mevrouw....’ William moest nog lachen als hij dacht aan dat verongelijkte heiligen-snuitje van Florientje, die het voor oom Freek en tante ook nog eens op de zenuwen had gekregen, om zich ‘interessant’ te maken. ‘Stil, Florine, laat me uitspreken, jij bent niet feilloos, evenmin als iemand op de wereld. Je herinnert 't je misschien niet, maar je kunt óók wel eens een beetje minder aangenaam geweest zijn tegenover Nina. Vergeet en vergeef nu, kun je 't vandaag niet, dan later. Kom juist hier, om te zien óf je 't kunt. Dag Florine! William, breng Florine alsjeblieft even naar den trein of de tram. Wel foei, dat zoo iets hier moet gebeuren. Ik zou er om kunnen huilen, hier, waar ik wil dat alleen liefde heerscht.’ | |
[pagina 208]
| |
En hij, William, had aan tante's verzoek voldaan, en begreep niet dat Florine onderweg nog zoo'n lust had tegen hem te giegelen. Voelde ze nu niets van tante Georgie's goedheid en rechtvaardigheid? Wat ging er toch om in zoo'n nuffenhoofdje, zoo'n nuffenhartje? Hij wou dat hij eens kon kijken daarin. Weer op ‘Welkom Thuis’ aangeland, vernam hij dat oom Freek Nina naar haar kamer had geleid; zij was op de canapé gevallen, schijnbaar ziek van afmatting en uitputting. ‘Wat is dat toch, William?’ had tante, hem ontsteld aankijkend, gevraagd. ‘Weet ik het, tante. Ja? wát is dat, ja....’ had hij gepeinsd. ‘Maar William, heb jij nu heusch niets gezegd of gedaan?’ ‘Ik, néén, tante!’ ‘Kijk me eens góéd aan.’ ‘Maar tante...’ Hij was bloedrood geworden. Daar ging tante hem nu verdenken. Doch zij had zijn verontwaardiging niet achtend, hem bij de schouders gegrepen en hem in de oogen gestaard, die zich onwillekeurig van uitdrukking verzachtten, toen haar kommervolle blik er in doordrong. En tante Georgie sprak droef-eenvoudig: ‘Vergeef me, William, ik zie dat je oprecht was. Ik twijfelde maar heel eventjes, want je kunt wel eens plagen. Hè, nu was ik al zoo blij met Nina's vorderingen, en nu ben ik weer zoo treurig.’ Hij had zélf wel kunnen schreien van toorn, van verdriet, van ergernis, van berouw over iets dat hij misschien onbewust gedaan kon hebben, van wist hij zelf wát. Dan stond 't maar onmanlijk. Hij had Nina kunnen schúdden! Och, en toen kwam weer zoo'n groot, overweldigend medelijden hem verteederen, zijn hart warmen ten haren gunste... Hoe kwám ze toch zoo veránderd? Ze waren zoo heerlijk opgeschoten samen, hij beleefde zooveel genoegen van zijn leerling.... Nu, na drie weken, zat hij er weer over te peinzen. Zijn dierbare werk vlotte niet. Neen, toen in de wei, bij het hek, zalig! Dat zou hij zijn leven lang niet vergeten... haar kopje in droefheid gebogen en die | |
[pagina 209]
| |
blanke vlinder met zijn vleugeltjes bevend op haar zwarte haar, die andere zoo dartelend boven hun hoofden. Die blauwe lucht, die zomergroene wei, het spiegelend water, alles juichend van licht, van krachtig blindend blond licht. Een vorstelijke morgen was het geweest. Hij had na die ruzie, in geen veertien dagen iets van haar willen hooren of zien. Wat drommels, hij was geen kwajongen, hij behoefde geen slaaf en onderdanigen dienaar te spelen voor een meisje, een nest van nog geen zeventien, al was ze mooi en talentvol, en al had hij ééns van haar gehouden. Elken morgen in die veertien dagen, keek hij natuurlijk trouw naar zijn ontbijtbord, waarop zijn huisjuffrouw altijd zijn brieven legde, maar jawél. Eén kéer was er een briefje in een roze envelopje, met een vergeetmijnietje achter in 't midden. Zijn hart bonkte al. Maar o, teleurstelling, precies als had je een gouden tientje verwacht en je kreeg een cent te zien, 't bleek van Florine, die hem vriendelijk verzocht met haar te gaan fietsen. Hij was zoo brullend-razend, dat het nest Nineke hem nog geen vergeving gevraagd had, dat hij Florine met korte woorden meldde: ‘Spijt me, tijd ontbreekt me, een anderen keer graag.’ Een telegramstijl, waarbij hij dácht: ‘de andere keer in het jaar 2000.’ ‘Nee hoor, en hij wou ook niet met háár vijandin gaan fietsen, dank je feestelijk.’ Eindelijk, in de derde week, kwam het lang verwachte briefje van Nina. ‘Nou, 't was me ook wat, ja.’
‘Waarde William.’
‘Net of dat nou geen “lieve” of “beste” kon geweest zijn. Enfin....’ ‘Waarde William.’ Ik vind het heel naar, dat je om mij niet meer op ‘Welkom Thuis’ schijnt te komen. Je hoeft mij niet te zien, als je niet wilt. Het zal misschien ook beter zijn, wij krijgen toch maar ruzie.
Nina.
‘Wel genáde, néé máár... Woedend was hij geweest om dat briefje. Gewoon woedend, ja. En hij was opzettelijk naar ‘Welkom Thuis’ gegaan. En als hij dat aanmatigende nest, die brutale kleine krekel niet zág, | |
[pagina 210]
| |
zou hij niet eens naar haar vragen. Nog héél wat anders. Nu, hij ging, en werd met dolle blijdschap ontvangen door tante en alle kinderen. Nina moest, volgens behooren, reeds weer bij juffrouw Webbe wezen, ‘maar zij was niet erg wel geweest in den laatsten tijd,’ zei tante, ‘en ging pas over twee dagen naar den Haag terug.’ Het wás ossenstom, maar natuurlijk al zijn voornemens vergetend, had hij dadelijk gevraagd wat haar mankeerde. ‘O niets, hoofdpijn en een beetje koortsig. Hij behoefde niet zoo bezorgd te kijken!’ Wel waarachtig, hij had bijna ruzie gekregen met tante. ‘Keek hij bezorgd!? Hij keek in 't gehéél niet bezorgd. Om zoo'n prul van 'n kind, ja, zoo'n aanmatigende nuf, zou hij bezorgd kijken!’ Tante lachte maar, en hij stond gewoon bijna buiten zijn vel van woede. Maar toen schoot 't hem plots te binnen, dat 't de moeite niet waard was zich woedend te maken, over zoo iets als Nina Donker, en hij hief zijn kin de lucht in en schaterde, en schaterde. En hij was nog niet klaar, of wie stak haar hoofd tusschen de deur?: de aanmatigende nuf zelf, die het even gauw weer terugtrok, toen ze hem zag. Maar tante, in haar korte dikte, gedribbeld naar de deur, de gang in, en dat nest naar hem toegesleept. ‘Alsjeblieft, wil je zeggen wat je me beloofd heb te zeggen?’ Niet waar jullie allemaal bij zijn,’ was het antwoord van die brutale krekel. ‘William, ga dan even met haar mee den tuin in.’ ‘Wat zal er nu komen?’ had hij gedacht en was gegaan, haar voor, even omkijkend over zijn schouder of ze wel volgde. Ze volgde met gebogen hoofdje. ‘Waar wil je me hebben, in 't prieeltje?’ vroeg hij zoo stug mogelijk aan die krekel. ‘Nee, o, nee, alsjeblieft niet!’ riep zij verschrikt, zeker met een herinnering aan het daar eens afgespeelde. Hij glimlachte, en bleef staan onder een grooten kersenboom aan den zuidkant. Niemand van het huis kon hen zien. Geen tuinman bleek in de nabijheid. Hij ging leunen tegen den stam, met gekruiste armen en streng gezicht. ‘Nu?’ Zij zweeg en plukte aan haar jurk. In 't lila was | |
[pagina 211]
| |
ze, en ze zag er ‘élégant’ uit als altijd, maar haar gezichtje was mager en bleek, toen zet tot hem ophief, en haar oogen, die groote zwartbruine kijkers, kwijnden. Een angst greep hem aan! Als ze maar niet ziek ging worden.’ Hij had haar reeds alles vergeven. Weer ‘ezelstom,’ vroeg hij: ‘Kind wat heb je toch?’ (‘In plaats dat hij háár maar liet spreken.’) ‘Niets,’ zei ze. ‘Wat wou je dan zeggen?’ ‘Ben.... ben je nog kwaad op me?’ ‘Kwaad, wel nee. Ik ben zooveel ouder dan jij. Denk je dat ik me druk er over maak, als een ondeugend nest als jij eens tegen me uitvaart zonder reden.’ ‘Ik had reden.’ ‘Dat had je niet!’ ‘Je lachte me uit met die wesp, Florine. Waarom bemoei je je met dat wezen, als ik haar niet uit kan staan?’ ‘Ik zal me bemoeien met wie ik wil. Zoo draaien we weer in een cirkeltje rond. En nu we er toch over bezig zijn, kan ik je zeggen dat ik me voor een van mijn zusjes zou geschaamd hebben, als die zich zoo had aangesteld.’ ‘O ja, jouw zusjes, modellen, heiligen.’ ‘Ja, daar kan jij nog wel een voorbeeld aan nemen, want jij bent alles behalve een model of een heilige; begrepen?’ Hij wilde er nog bijvoegen, ‘en ik had gehoopt dat jij een zusje voor me zoud zijn,’ maar hij kon 't niet zeggen, nu ze zoo weerbarstig keek. ‘Heb je nu niets geen spijt dat je zoo tegen me bent uitgevaren?’ móést hij toch eindelijk vragen. ‘Jij hebt tegen mij nét zoo goed opgespeeld.’ ‘Néé máár... dus ik moet van jou maar laf alles afwachten. Ik ben wèl goed, hoor, maar nog niet gek, ja. Omdat jij, Nina Donker bent, hè, 't verwende kindje, dat gewoon was haar zin van iedereen te krijgen. Van mij krijg je je zin niet.’ ‘O best, fiets jij maar prettig met Florine. Dat ga je toch doen. Héléne Penningh was gisteren hier, en die zei me dat jullie al afgesproken hadden op Pannekoekendag.’ ‘Héléne Penningh is dan een aartsleugenaarster, maar anders, als ik er plezier in heb met Florine te | |
[pagina 212]
| |
gaan fietsen, zal ik 't doen. Dag Nina! Als er iemand me toch tegen is gevallen ben jij 't, hoor. Ik geloofde zoo veel goeds van je en hoopte zooveel van je, maar in mijn gunst kom je nooit weer. Nooit, nóóit weer, Adieu!’ Hij stapte heen met beslisten tred, en een heel boos gezicht, en Nina snikte het uit tegen den ouden kersenboom aan, den stomme getuige van haar lijden, den stommen ontvanger van haar tranen. William keek nog even om, er smolt iets in zijn hart; maar hij deed het weer stollen, hij hardde zich weer. ‘Zóó'n brutaal kuiken, om zoo over hem te willen bazen! Hij zou haar lééren! Was zij koppig... nóú, niet zóó'n muilezel als hij, ja. Hij had lang geduld met iemand, vooral iemand waar hij van hield, maar als hij zich eenmaal zette tot kwaad zijn, kreeg hij er een bitter soort van genoegen in met een aloësmaakje. En hem dan goed te krijgen... nóú, daar wisten de luidjes in Bonn van mee te praten! Hij zou haar laten zien wie William was. Wat had hij al gedroomd op schemeravonden van Nineke, zijn vrouwtje later, mee naar de West! Ze was 't wel waard, ja.... En als ze dan speelde voor hem, of oefeningetjes zong van Conconne, die net liedjes klonken.... had hij altijd dol van haar gehouden.’ ‘Nu?’ vroeg tante. ‘Heeft de verzoening plechtig plaats gevonden.’ ‘Verzoening, ja..., dat kunt u denken.’ ‘Zoo'n stoute krabbel! Wou ze je geen vergeving vragen?’ ‘O ja vergeving, excuus, dat is wat voor háár! Néé, dank u, ik blijf niet éten, ik wil haar niet weer zien, en kom wel terug als ze weer naar school is, bij juffrouw Web, of hoe heet ze. Ik ga nu kennissen opzoeken, ja.’ En nu, na drie weken, herdacht William alles weer in boosheid, getemperd door grooten weemoed. Zij had hem, in een goede bui, een portret gegeven, ze wou een zusje voor hem zijn. Hij moest 't haar eigenlijk terugsturen op haar verjaardag in October; den dag waarvan hij zich zooveel had voorgesteld..... Och neen, dat stond gemeen, laf, en misschien vróég ze in dien tusschentijd nog excuus. Nou, dan kreeg ze eerst een flinke les van hem, en dan nam hij haar | |
[pagina 213]
| |
weer in genade aan, en dat zou natuurlijk zalig zijn, jubelend-verrukkelijk.
William gevoelde zich bar onprettig, maar hij kon zich niet onprettiger voelen dan de schuldige, op wie hij toornde. Dadelijk na de bewuste ruzie met hem en Florine was Nina bijna ziek geworden van wroeging en narigheid. En toen oom Freek, steeds vol liefde, in goedheid onverstoorbaar, haar naar haar kamer gebracht had, gooide ze zich op haar bed, om daar woest te snikken. ‘O zij, het dametje, die Govert, Aimée, Hanna Kamp, de heele wereld wel de les had willen lezen, zij zei zulke leelijke dingen! Zij wist niet eens dat ze zoo ondamesachtig kón zijn! O ja, tóén, onder den appelboom, maar die zaak was al lang gesust. Och, ze voelde zich werkelijk een ellendeling van een kind, een feeks, een furie, iets heelemaal benéden Nina Donker; beneden de Nina, die William uit haar had gehaald. Natuurlijk, dat William haar afschuwelijk vond! Waarom was ze zoo tegen hem uitgevaren? had ze zich zoo ordinair aangesteld? En ze hield zoo in-veel van hem! Verbeeld je, hij was zoo goed en lief, kon zoo zacht en teer zijn als een vrouw, en bleek werkelijk de éénige op de wereld, die haar heelemaal begréép. Maar juist daarom wilde ze zijn kostbare genegenheid met niemand déélen, en zeker niet met die afschuwelijke Florine, die, als ze haar vandaag niet belasterde, het toch zeker morgen zou doen. Hè, maar waarom had zij haar drift niet bedwongen, en William kalm, apart onder handen genomen? Jenny zei vroeger altijd: ‘Er blaft een nijdig zwart hondje in je’. Nu had het nijdige hondje haar betere gevoelens weer doodgeblaft, tot haar eigen schade en schande. En toen tante die wesp Florine in de huiskamer voortrok boven haar, Nina, in het bijzijn van iedereen! Tante was toch een valsch mensch! Of neen, tante wist immers niets van haar lijden, Nina's angsten en vreezen en zorgen betreffende die nare Florine. Dus van tante's standpunt had tante weer gelijk. Zij kon tante ook niets zeggen. Och, tegen wie kón ze er over spreken? haar arme bedroefde hart eens uitstorten? Oom Freek was een schepsel vol liefde, | |
[pagina 214]
| |
maar ze kon een heer van zijn leeftijd toch onmogelijk zulke gekke dingen vertellen. Och, wie begréép meisjes. Jongens bolderden maar de wereld door, maar meisjes! O, hoe alleen, naar en verlaten voelde ze zich! Bepaald de ongelukkigste zestienjarige op aarde. Och, al haar pogingen om goed te zijn, Gijsje, de pannekoekertjes, het kleine jongetje dat zooveel vertrouwen in haar gesteld had, de viool voor Huib, alles was niets meer. Zij werd nu toch door William een onwaardige, een innigen draak gevonden. En als hij dat vond!... Stil! daar bedacht ze zich! Wie hier tróóst kon brengen, was Miek Born, de vroeger voor doedel en suffer uitgescholdene. Miek Born had een hart, was ook een schepsel vol liefde, en iemand die van alle schoolomstandigheden nauwkeurig op de hoogte was. En zoo'n vertrouwen was, daarenboven, nog heel vereerend voor Miek Born. Marie Born kwam al, zonder geroepen te worden, toen zij van tante Georgine hoorde dat Nina zich niet erg in orde voelde. Tot Tante's verbazing keek Nina door een kiertje uit haar kamer, waar ze zich halstarrig in hield opsloten, nadat zij had vernomen dat Marie er was, van Jaan, die haar een kop bouillon kwam brengen, met zeer meewarig gezicht. Jaan zei niets, schoon ze bijna alles meende te weten, en raadde wat ze niet wist, maar ze overlaadde Nina met stille voorkomendheidjes en zorgjes, en Nina was den geheelen tijd op 't punt haar te zeggen: ‘Doe 't maar niet, want ik ben zoo goed niet.’ Maar och, Jaan zou toch niets begrijpen. Juf ook putte zich uit in allerlei kleine oplettendheden; vol dankbaarheid voor wat Nina deed voor Huib, wiens nieuwe viool zoo mooi op weg was, maar Nina voelde dat zij voortaan het geld machinaal-plichtmatig er voor zou wegleggen; het pleizier was er af. Marie Born trad Nina's kamer binnen, op haar bedaarde schuchtere manier. ‘Dag Nien, ik hoorde van je tante.... en ma zei....’ ‘O Miek!’ Nina vloog onstuimig op, haar om den hals. ‘Nóú heb ik toch wat gedáán! O, je moest eens weten.... 't is gewoon vreeselijk! En ik ben nou zóó ongelukkig!’ ‘Lieve hemeltje!’ zei Marie Born prozaïsch-ver- | |
[pagina 215]
| |
schrikt, terwijl zij Nina een zoen gaf. Marie Borns zoenen waren altijd van bijzonderen aard. Zij gaf een soort van pikje in iemands wang, als was die wang een gerstekorrel en zij een bange hoender. Het kwam omdat zij bijna nooit kuste, en niemand er aan dacht haar te kussen, behalve Tinie en Dolfje Eckhardt. In al haar droefheid moest Nina dit nog eens even betoogen. Arme Marie hoorde het met geduldige ooren en oogen van achter haar brilleglazen aan; Nina's hand stijf vasthoudend. Nina getroffen door dit stevig blijk van genegenheid, trok haar naast zich op de kleine met kleurige sjaals artistiek gedekte canapé; al haar smarten en angsten uitstortend en hortend tegen Marie's katoenen schouder aan. Marie was werkelijk diep getroffen, en ging geheel op in Nina's verdriet. ‘Hoe vrééselijk jammer! Had nou maar niks gezegd waar die Florine bij was. Zoo'n venijnig schepsel! Maar stoor je er niet aan! En ze hééft niets van je gezegd, zeg, en je neef is toch veel te verstandig om kwaad van je te gelooven en naar de kletspraatjes van zoo'n malle trien te luisteren. En als hij ze gelooft, dan is hij toch eigenlijk niet waard dat je iets om hem geeft.... ik bedoel natuurlijk als zijn nichtje.’ Marie Born kreeg een kleur bij de gedachte dat Nina haar soms verdacht kon hebben van een ander, schuldiger vermoeden. ‘Dus je trekt mijn partij,’ vroeg Nina gretig. ‘N... néé....’ bekende Marie, ‘want al denk je nou wat, heb je nog geen recht zóó tegen iemand uit vallen. Ik vind Florine 'n spook, lieve help, ik heb al wat van 'r te verduren gehad op school, maar als ze me op 't oogenblik niets in den weg lei, kon ik toch niet in eens tegen 'r gaan “blaffen”, als Hanna Kamp 't noemt. Jij hebt 'r aangehaald hè, en nou is ze niet weg te slaan.... Ik heb je nog zóó gewaarschuwd, altijd.’ ‘Is dat al de raad, dien je me kan geven?’ vroeg Nina bitter. ‘Ik kan je een heel goeien raad geven.’ ‘Wat zou je in mijn plaats doen?’ ‘Ik zou een briefje schrijven aan meneer William, | |
[pagina 216]
| |
en dan zou ik ruiterlijk zeggen dat ik me wèl leelijk had aangesteld.... maar dat ik....’ ‘Kind, ben je dól, zoo'n jongen zou nogal geen verbeelding krijgen.’ ‘Jongen, of geen jongen. En ik ben niet dol. 't Heeft heelemaal niets te maken met zijn jongen-zijn. Al was hij 'n ouwe vrouw.... Je hebt 'm leelijk behandeld, en nou moet je 't toch goed maken.’ ‘Dat is een vernedering, hij zal 't zelf vinden.’ ‘Nee, 't is een vernedering iemand leelijk te behandelen.’ ‘O ja, jij bent een bijbel.’ ‘Daar mag je niet mee spótten. En ik zeg maar wat ik denk. Doe 't dan niet!’ ‘Nee, nee, ik zal 't doen, want zoo ongelukkig wil ik toch ook niet voortleven. Ik ben er gewoon óp van.’ Marie moest met Sabina naar de stad, om een wolvoorraad voor winterkousen op te doen, die de Borns zelf altijd breiden; bij welken aankoop Marie natuurlijk lijdelijk toe zou zien en Sabina alleen het woord wilde voeren. Marie nam dus afscheid, en Nina schreef William het bewuste briefje, dat hem woedend had gemaakt en naar ‘Welkom Thuis’ bracht.
En nu schreide Nina tegen den dikken ouden kersenboom aan. Zij schreide tot zij van uitputting moest ophouden. O, alles was zoo heel anders geloopen dan zij gedacht had! Zij meende dat William met zelfs zóó 'n briefje van haar al blij moest wezen, want nu zij hem verongelijkt had, wilde zij zich niet meer klein voelen, maar juist bóven hem. Anders was ze heelemaal een muis, neen, een mug onder zijn voeten. Hij moest maar opklauteren tegen het laatste restje trots dat ze nog had, als tegen een laddertje, en zij zou dan in de hoogte blijven. Maar in plaats van hávig vereerd te zijn met dit briefje, scheen hij er vervaarlijker dan ooit door beleedigd. O, nu werd 't nooit weer goed, nó-óóit weer! Wat een bestaan voortaan! Och, de lessen van de ‘Drrr’, waar zij hem niet meer van kon vertellen!’.... Niets kon zij hem meer vertellen, niets, o niets! En feitelijk had zij toch gelijk! | |
[pagina 217]
| |
Een jongen, die zoo met haar gepraat had als William, hoe snóézig was hij nog geweest op die wei, toen 's morgens, toen zij zoo bedroefd werd over mama, - die jongen moest daar niet op eens zich gaan bemoeien met een nonsensschepsel als die Florine! Natuurlijk, ieder ander meisje zou trots tante Georgie's uitnoodiging, toch niet gekomen zijn, na zoo'n herrie, je kon heusch best begrijpen dat je niet welkom was; maar jawel, Florine, ‘Florientje’ moest die zotte William haar noodig noemen, had al drie keer haar verschijning gemaakt. Zoo'n être! Als zij maar thee kon drinken, en gelei smakken, en tante's koekjes peuzelen, of zich te goed doen aan geconfijte of versche vruchten. Na William kwam ze dáár toch voor. 't Smaakte haar wel, als hij er niet was óók. Telkens had Florine de eenvoudige ‘Welkom Thuis’ers verrast met een nieuw toilet. Nina, die zich gelukkig had kunnen schuilhouden bij het ongewenscht bezoek, (gauw haar kamer hebbende afgesloten,) vernam dit van Aimée, Florine's aartsvijandin. ‘Nou was ze weer in 't rood, zeg!’ Of, ‘O, ze had alweer wat anders aan: een lichtgroene zijden jurk met zwarte stipjes en van die gelige kant. ‘Wat had ze nú weer aan?’ gebood Nina's nieuwsgierigheid haar een derden keer te vragen. Want al haatte en verachtte men iemand die élégant was, het toilet bleef altijd waard dat je er naar vroeg, ‘O, iets van katoen, roze met grijze streepjes!’ ‘Bah, wat een smaak!’ vond Nina. ‘Jakkes ja! Ik vind 'r 't grootste spóók dat er bestaat!’ zei Aimée, ‘en ik kan niet begrijpen dat William 't niet vindt.’ ‘Wat heeft hij dan gezegd, hoe vindt hij haar?’ Nina verbleekte. ‘O, nogal aardig! gooide Aimée onbewust olie op het vuur. ‘Zeg, geef mij dat kleine porceleinen Chineesje op den schoorsteen, voor mijn poppenkamer, zoo'n leukertje.’ ‘Neem maar weg!’ zei Nina onverschillig. Geen porceleinen Chineesje ter wereld kon haar meer iets schelen. En als zij negen en negentig porceleinen Chineesjes had bezeten, kon Aimée die negen en | |
[pagina 218]
| |
negentig Chineesjes in negen en negentig poppenkamers hebben gezet. ‘Ik vind je veel leuker dan vroeger!’ En Aimée knikte en vertrok met het Chineesje, dat blij knikte. Toen Nina zich iets over het welslagen van haar pogen om zich te verbergen voor Florine liet ontvallen tegenover tante Georgine, kwam deze op haar parmantig maniertje: ‘Florine heeft alles vergeven en is alles vergeten. Ze heeft met veel belangstelling naar je gevraagd, en ik vind 't niets aardig van je, dat je haar niet wilt zien, en oom Freek vindt 't ook.’ ‘Oom Freek, dat kan oom Freek niet vinden! Hij had 't nooit op Florine begrepen.’ ‘Kom poesje, wees niet zoo haatdragend. Jij bent hier de schuldige!’ zei oom Freek. ‘Als ze nu weer komt, wees dan maar lief en aardig. Vriendinnetjes moeten elkaar wat vergeven. Zij is nu toch de eerste geweest.’ ‘O, dan zit er zeker wat achter!’ ‘Nina, Nina, je zal niet zoo onaardig zijn!’ riep tante. ‘Je gaat weer heelemaal achteruit. Voor je naar school gaat, verzoen je je met Florine, hoor.’ ‘O, die tante en die oom! góéd, góéd, maar zoo blind als mollen! Om je ziek te ergeren. O neen, kende zij, Nina, Florine niet? Hoe poes-poes-lief was ze niet op school tegen de juffrouwen, en hoe deed ze achter hun rug. ‘Een kind’ noemde oom Freek Florine, móói kind! Er waren wel kinderen van zeventien slimmer dan menschen van veertig misschien. Zij, Nina vóélde dat. En dit alles overdenkend, leunde Nina tegen den kersenboomstam, zonder acht te geven op den tijd, die op de gewone manier voorbij vloog, tot er iets lichts, iets fluweelzachts haar hangende linkerhand aanraakte. Zij keek haastig neer, en zag Dolfje, die de smeekende bruine kijkers naar haar ophief, om haar te vertellen dat men al zat te eten, en Dolfje had Mozes meegenomen voor de gezelligheid. En Nina herinnerde zich weer met wroeging hoe zij Dolfje eens afgestooten had, toen hij haar vroeg de versjes in zijn prentenboeken te lezen, en zij knielde bij hem neer en sloeg haar armen om hem heen, en kuste | |
[pagina 219]
| |
zijn zachte dikke wangetjes veelmalen, en Dolfje kuste haar ook; niets schuw nu meer, En het had haar een weinig getroost. Zelfs de vriendschap van een Dolfje was toch nog iets in den nood. En zij aaide witten wolligen Mozes, en Mozes lekte haar hand, en zoo waren zij naar binnen gegaan. En Dolfje
had, met een gezichtje glanzend van voldoening, zijn heel klein plaatsje aan tafel ingenomen, en wanneer zij kon, knikte Nina hem even toe, en Dolfje boog dan verlegen over zijn bord, maar keek een oogenblik later uit een hoekje van zijn ééne kijkertje, zijn onderlip intrekkend, naar Nina. Nina dacht dat niemand het zag, maar oom Freek zag 't en 't maakte hem blij; ook toen Nina, na het eten, Dolfje op haar schoot nam en versjes met hem las, en ‘schatje’ zei. En van dien tijd af waren Nina en Dolfje dikke vrienden.
En nu, den dag dat William wraakzuchtige gedachten in zich zat aan te wakkeren, met betrekking tot haar portret, nusselde Nina op haar kamer, met Dolfje en Terry, die zich bij zijn broertje aangesloten had. | |
[pagina 220]
| |
Nina hield opruiming in haar snuisterijenkastje, en de kinderen, die nu en dan een kleinigheidje kregen, dat voor hen een schat uitmaakte, drongen gretig om haar heen. Daar spiedden Terentius' blauwe dichter-oogen iets op de derde plank. ‘Nicht’... (Terentius zei nooit anders, niemand begreep waar hij deze stijve aanspraak vandaan haalde, maar hij was ook zoo'n heel apart kind, vond mama). ‘Nicht.... mag.... ik.... dat.... mooie.... doosje? Met.... Driessens.... chocolade.... er.... op?’ ‘O jawel,’ zei Nina, en zij nam het van de plank, en stopte het Terentius in de hand. Bepaald voor het eerst nam zij Terentius eens goed op; altijd woelde en krioelde hij met de massa maar haar oog voorbij. Zij vond hem een bijzonder mooi kind, zoo, met zijn donkerblonde krullen. Zij sprak maar zelden tot hem, en noemde hem dan altijd Terentius, nooit Terry. ‘Terentius!’ zei ze, ‘hoe komt 't dat je zóó heet?’ ‘Ik... heet... nog... Cesar... ook... nicht...’ ‘Lieve hemel!’ zei Nina verschrikt. ‘O... nicht... ik geloof... dat... u vloekt!’ verontwaardigde Terentius zich doodkalm. ‘Heet je dan Julius ook nog? Julius Cesar!’ ‘Nee... nicht... maar... wel... Napoleon.’ ‘Wat?!’ ‘Heusch... waar... nicht.’ ‘Hoe kom je aan die namen?’ ‘Papa... noemde... me... zoo.’ ‘Waarom?’ ‘Ik... weet... niet... nicht.’ ‘Weet je wie Terentius wás? ‘Ja... nicht... 't... was... een... meneer... uit Rome... die schreef... zei papa. Ik... heette... altijd... Bébé... vroeger... maar... toen kwam... Dolfje... en... mocht ik... kiezen... uit... mijn... drie... namen... en... ik... vond... Terentius 't... mooist... U... ook... niet... nicht?’ ‘Hm, ja, 't is nog de bescheidenste.’ ‘Wat... is... dat... nicht?’ ‘O, de mooiste!’ bevredigde Nina dezen merkwaar- | |
[pagina 221]
| |
digen jongenheer, strijkend over zijn dikken krullenbos. Deze handeling scheen Terentius zeer te bevallen, en hij begon zijn wang langs Nina's pols te schuiven. ‘Je bent een zoete jongen!’ zei Nina, ‘en daarom mag je nog dit drinkglaasje uit Bern.’ ‘O!’ Terentius' groote kijkers spartelden van blauwe lichtjes: ‘O nicht!’ Dolfje keek aandoenlijk smeekend, maar zei niets. ‘En Dolfje krijgt dit leege satijnen doosje, kijk eens Dolfje, hoe mooi rood! En die twee kleine zwarte poesjes... en dit kleine houten ventje dat viool speelt. Niet kapot maken, hoor.’ ‘Wat... is... dat... nicht? Een bruin... kistje?’ was Terentius nieuwsgierig. ‘O... dat is een muziekdoosje. Wil jullie eens hooren?’ ‘O ja!’ jubelden de twee. Nina wond het instrumentje op, weldra klonk een lieflijke melodie uit ‘Figaro's Hochzeit’, en zat het tweetal verrukt te luisteren. Nina zelf verzonk in droomen aan vroeger tijd, toen zij op haar verjaardag, van juffrouw Treffers, de gouvernante, die zij zoo dikwijls geplaagd had, dit doosje had gekregen. ‘Arme juffrouw Treffers, zij was nu bij een familie in Amsterdam, hóé zou zij het nu hebben?’ Eensklaps klonken er stemmen op de gang, verwaande damesstemmetjes; een luchtig eigenlijk-bijna-geen klopje op de deur, en binnen traden Florine en Hélène, met een prettigheid en lieftalligheid, als was er nooit iets voorgevallen. Nina's wangen verschoten. Wat een indringerige wezens! ‘Zoo Nien, kind, hoe gaat 't? We komen je eens opzoeken.’ ‘En speel je hier zoo 't lieve nichtje...? kom kom!’ Het was Hélène, die als gewoonlijk een dómme moederlijke wijsheid over zich nam. Zoo iets flodderigs-ondoordachts-bazerigs voelde Nina het. Dat in-domme meisjes zich toch nog zulk een vertoon van wijsheid konden geven. ‘En koos ik die eens voor mijn vriendin?’ dacht Nina. ‘En praatte ik daarmee uit?’ En Nina zat daar machteloos, een vlieg in een web. | |
[pagina 222]
| |
‘Gut kind, wat zie jij er uit....’ snibde Florine, ‘je lijkt een geest.’ ‘Ik.... was verkouden!’ prevelde Nina, het hoofd terzijde wendend. ‘Wanneer kom je school? Had je al niet verleden week zullen komen?’ wilde Hélène zich doen inlichten. Nina knikte; de bezoeksters steeds half den rug toekeerend. Deze achtten haar niet, maar gingen alles in de kamer nog eens nazien, en er over spreken met elkaar. Terry en Dolfje stonden van uit een hoekje, elk een vinger aan de lippen, toe te kijken. Hun rustige prettige middagje was verstoord. Zij hadden wat Nina hun gegeven had, in de vensterbank laten staan, en toen Florine die doosjes en dingetjes ook al in haar kanariegeel gehandschoende handjes nam, ontlokte de verontwaardiging Terentius een kreet. ‘N.... neen.... dit is van óns... nicht... gaf.... het.... ons, niet nicht?’ ‘O, verbééld je, kind! Denk je dat ik je prullen wil meenemen?’ snerpte Florine. Toen tot Hélène: ‘Zeg, weet je dat ik met hm hm a.s. Zondag ga fietsen?’ ‘O ja?’ giegelde Hélène. ‘Is 't er dan toch eindelijk van gekomen?’ Zij scheen bijzondere pret te hebben, en gluurde schuin, uit haar ooghoek naar Nina. Nina staarde door een tranenmist heen den tuin in. Natuurlijk, die ‘hm, hm’ was William. Net of Florine anders niet gepocht zou hebben met den naam. Hoe echt geméén van hem. Nu zou ze zich werkelijk nooit met hem verzoenen. ‘Zeg, je bent nogal lief en beleefd; je zit den heelen tijd maar met je rug naar ons toe,’ moederde Hélène. Met een zucht keerde Nina zich om. Wat hielp: ‘Ik wou dat jullie niet waren gekomen!’ als zij eigenlijk gaarne geschrééuwd had. Die wezens waren toch niet vatbaar voor zoo iets. ‘Ben je nóg al niet goed met je neef? zucht je dáárom?’ genoot Florine hardop. Toen kon Nina het niet langer uithouden. ‘Ik ben gelukkig niet zóó'n stapel wezen als jij. Je mag elken dag met hem gaan fietsen en hem zooveel briefjes | |
[pagina 223]
| |
schrijven als je wilt, en je kan 't vertellen aan mij en aan wien je wilt. 't Kan me niks schelen! Daar wordt gebeld. We moeten zeker thee drinken.’
In de huiskamer deden Florine en Hélène natuurlijk weer poezig-snoezig, en zag zelfs de stugge Aimée zich gedwongen tot eenige beleefdheid. Tante was ernstig-vriendelijk. Zoo iemand, doorzag zij de zelfzuchtige, arglistige natuurtjes van deze meisjes, vooral van Florine; maar zij vond het heel goed dat Nina schijn van waarheid leerde onderscheiden, en eens terdege kwam te zien met wie zij vroeger zoo gedweept had. Zij ontdekte indertijd dadelijk het gebrek aan menschlievendheid waarmede deze schamele gemoedjes waren opgevoed, en zij peinsde er over of er met heel veel liefde en geduld ook van deze nog iets te maken zou wezen. Niet geheel in Nina's vertrouwen, doorgrondde zij de scherpe Florine nog niet zoo als Nina zelf meende te doen. Ook voor oom Freek waren deze wezentjes een studie, en het was zoo aardig, vond hij, dat, terwijl de juffertjes meenden de gansche familie met hun lief heid een bijzondere eer te bewijzen, en in vervoering veinsden te raken over Tinie, zij streng geoordeeld werden door de gansche familie tot Tinie toe.
Terentius drong zich 's avonds weer tegen Nina aan, en zei: ‘Pá - nicht - vroeg - naar - mijn - drie - namen.’ ‘Ja, oom, hóé komt Terentius dáár nu aan? Heet hij werkelijk naar dien romeinschen blijspeldichter? Ik vergat altijd er naar te vragen.’ Oom Freek lachte. ‘Ja. Neen. Neen kind, ik zal 't je vertellen. In mijn jeugd, in de West, logeerde ik dikwijls bij een oom in Demerary, die een sterke Latinist was, en 't altijd had over Terentius en Horatius en al die luidjes meer. 't Was de beste, vriendelijkste ziel die er bestond, en ik vertelde hem alles, en vrij uit van mijn jongenstijd-helden; dat waren Cesar en Napoleon. En toen ik naar Holland ging, was hij al oud, en wij voelden dat we elkaar nooit zouden weerzien, en spraken nog eens over alles, en | |
[pagina 224]
| |
ook de prettige tijden toen bij hem, en ik beloofde hem, half uit de grap, dat als ik trouwde en meer zoontjes kreeg dan een, ik het tweede Terentius, Cesar, Napoleon zou noemen. “Doe dat!” zei hij, “ik zal in mijn testament wat voor hem bestemmen, mocht hij geboren worden.” En hij werd geboren, en daar heb je hem nou.’ ‘Hij heeft waarlijk wel wat van zoo'n ouden Romein, hè, of zie je meer een Napoleon in hem? Terentius mijn zoon, kom eens bij je vader.’ Terentius kwam aangeloopen en hief zijn dichterskop naar vaders gelaat. Oom Freek nam den dichterskop in beide handen, ze drukkend tegen Terentius' poezele wangen. ‘Och neen, hij ziet er veel te vreedzaam uit, onze Terentius, om bloedige slachtingen onder 't menschdom aan te richten!’ riep tante. ‘Nietwaar, m'n peuzel?’ ‘Ja,’ peinsde oom Freek, ‘ik geloof ook dat hij voor iets vreedzamers in de wieg is gelegd, met zijn krullen.’ Terentius knikte. ‘Ik... wil... Latijn... leeren... en Grieksch; maar... nu... wil... ik... een boterham... met... appelstroop.’ ‘Terentius denkt meer aan slachtingen onder de brooden van den voorburgschen bakker!’ zei juf, die opstond, om het avondmaal der allerjeugdigsten gereed te maken. ‘Och, Terentius, je bent een hoogst merkwaardige knaap, mitsgaders een snoes!’ riep tante Georgie, in een vlaag van bezieling. ‘Ja, dat is waar!’ bevestigde oom Freek hoogdravend. ‘Kus mij, hoogst merkwaardige knaap, en uw moeder eveneens!’ Waarna Terentius op hoogst vleiende wijze geknuffeld werd, hetgeen zeer de afgunst opwekte van Dolfje en Tinie, die dadelijk hetzelfde verlangden. Wat Nina het merkwaardigste vond in Terentius, was dat hij dit alles zoo uiterst kalmpjes opnam. Hij kón waarlijk bogen op iets van den geest der ouden. Doch zij vond dat hij meer van de Grieken weg had dan van de Romeinen; maar die hadden toch ook stoïcynen. Misschien onderscheidde Terentius zich nog wel eens als een Mucius Scaevola. |
|