| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
‘Uttertje’.
Den volgenden morgen was ‘Welkom Thuis’ in droefheid, want Nina had den nacht heelemaal niet goed doorgebracht, lag in koorts en sprak wartaal. 's Nachts waren oom Freek en Gijsje den dokter nog gaan opschellen, en hij was lang gebleven, en 's ochtends teruggekomen, met ernstig gezicht. ‘Mevrouw,’ sprak hij tot tante: ‘U, met uw drukke huishouding, kunt dit woelig patiëntje niet verplegen. U heeft een zuster noodig.’
‘Een zúster?’ in haar verbouwereerdheid begreep tante niet zoo dadelijk: ‘Bedoeld u een nón?’
‘Die kunt u ook nemen!’ de dokter glimlachte om haar verbazing. ‘Die is bést.’
‘Neen neen!’ haastte zich tante Georgie, ‘vermaakt u zich niet over mij, arm mensch, ik ben heelemaal overstuur. Maar ik wil graag een katholieke zuster, ik weet dat 't engelen kunnen zijn in toewijding. Mijn moeder is er ook door verpleegd, met zooveel liefde. Ik zal die zuster nóóit vergeten.’
‘Ik ken een uitstekende, als ze vrij is zal ik haar graag hier zien. Ik heb al dikwijls met haar gewerkt. Ik schrijf even een telegram. Uw knechtje kan 't wel naar 't postkantoor brengen. Zij is uit den Haag... van die stichting aan 't Bezuidenhout.’
Een uur later stond de zuster voor het hek van ‘Welkom Thuis’ met oom Freek, die haar per auto gehaald had.
Alle kinderen gluurden nieuwsgierig om het hoekje van de eetkamerdeur, toen de zwarte gestalte, in schoudermantel, het hoofd omdoekt en omkapt, zedig achter oom Freek de trappen besteeg.
| |
| |
Dolfje en Tinie, eerst in de gang getrippeld, kwamen terugloopen in zielsbenauwdheid, en begonnen te schreien in duo.
Juf nam Tinie op den arm.
‘Zwarte vouw!’ snikte Tinie. ‘Tinie wil niet zien zwarte vouw! Léélijk, zwarte vouw! Tinie bang, Tinie bang!’ en ze drukte haar koontje tegen juf aan, en schudde haar krullebolletje.
‘Lieve vrouw!’ verbeterde juf. ‘Zoete zuster, maakt arme Nina beter. Arme Nina is zoo ziek. Vindt Tinie dat niet naar?’
‘Ja!’ snikte Tinie, haar gezichtje zwart als van een nikkertje makend, haar poezele knuistjes in de kijkertjes drukkend. ‘Tinie boter'ammetje met suiker, nou.’
De drie indischmannetjes waren er stil van, en fluisterden geheimzinning. Nooit van hun leven hadden zij een ‘non’ van nabij gezien. Zij leek hun een geest toe.
‘Zij swarrt, héélemaal!’ verzekerde Ab, met plechtig genot.
‘Nee, zij witte kap van binnen, ik zie, já!’ verbeterde Tommy, knikkend.
‘Zou zij kunnen eten en drinken, denk jij?’ vroeg Piet zich en de anderen af.
‘Misschien eet zij niets dan rijst en maïs!’ bedacht Ab.
‘En sambals!’ bedacht Tommy.
‘En koffieboonen!’ voegde Piet er bij.
‘Koffieboonen!’ Ab grinnikte. ‘Jij zót!’
‘Zou zij zich uitkleeden kunnen van al dat swarrt?’ wilde Tommy weten.
‘En die witte kap, die zij altijd aan moet houden, zij zeker doof!’ peinsde Piet.
‘Zou zij ooit slapen 's nachts?’
‘Ik geloof niet, nee!’ antwoordde Ab Tommy. ‘Ik wel hoorde in Inje vroeger, zij altijd bidden, bidden, bidden, 's nachts ook, in die kerk.’
‘Gek wel. Zoo bid-bid-bid.’
‘Kom jongens!’ maande juf. ‘Gauw eten en naar school.’
‘Moet jij zuster non geen eten brengen, juf?’ wilde Ab toch weten.
‘Ja vent, straks, hoor. Maak je maar niet bezorgd. Eet nu maar zelf. Gauw, kinders, anders kom jullie te laat.’
| |
| |
‘Ik weet wat!’ verraste Tommy de ontbijttafel. ‘Zij een swarte monnik, een booze swarte monnik, en zij doet hú gezichten trekken!’ En hij begon zijn lenige indische trekjes in allerlei bochten te wringen, ten bate der kleintjes, die begonen te schreeuwen.
‘Tommy, ik zet je daar de kamer uit!’ dreigde Juf, en Aimée en Govert moedigden hem aan door te lachen. Terentius, daarentegen, keek zeer plechtig, en hij sloeg juf en Jaan, die even binnenkwam, stom van ontzetting, door afgemeten te orakelen: ‘Een... non... is... een... nuttig... mensch... in... de... maatschappij.’ Zijn groote blauwe oogen keken bovenaardsch.
‘Waar haalt 't kind 't vandaan?’ fluisterde Jaan, die meende dat Terentius' geest van een hoogere orde was dan gewone verstanden, en dat hem slechts een kort ondermaansch bestaan deelachtig kon worden.
‘Kom Terry, maak jij je dan maar nuttig door je boterham op te eten!’ bracht juf hem familiaar tot de aarde terug. ‘Nou niet altijd napraten wat je hoort van groote menschen.’
Toen verraste Terentius juf weer door haar neer te schermen met: ‘Ik.... praat.... niet.... na... juffrouw... Nel... ik... denk... zelf.’
‘Héére!’ Jaan vluchtte naar de keuken. ‘Dat kind was bestemd voor engel.’ Daar de ‘engel’ echter tien minuten later kwam vragen: ‘Jaan, compliment van juf, of je den schoenmaker mijn laarzen mee wil geven,’ en ‘bak je vanmiddag weer flensjes?’ stelde hij Jaan wederom gerust.
En intusschen lag Nina, onbewust van dit alles, in zware koorts. Haar longen waren aangedaan door gevatte koude, en dan had zij haar zenuwgestel weken lang zoo afgetobd met Florine en wat die zou doen, en wroeging over eigen uitlatingen van vroeger, dat haar ongesteldheid lang niet als een lichte kon worden opgevat.
Tante Georgie stond bij het bed, toen de zuster binnenkwam met oom Freek, en boog. ‘Dag zuster.’
‘Mevróúw! O, is dit 't patiëntje? Dát moet dan maar eens gauw beter worden.’
De groote bruine oogen der zuster lichtten van zulk
| |
| |
een diep teeder erbarmen met 't steunend lijdend wezentje voor haar, dat tante Georgie de hare voelde vochtig worden. Dit zag de zuster, en zij ging opgeruimd spreken met lieve buigzame stem, die tante's moedeloosheid oprichtte, nieuwe kracht goot in haar angstige ziel. ‘Mevrouw moet zich niet dadelijk zoo ongerust maken. Ik heb al veel ergere gevallen van longaandoening gezien. Vannacht een beetje bezetting op de borst gehad... ja, dat heb je bijna altijd. Is 't uw dochtertje zeker?’
‘Neen, mijn nichtje. Maar ze woont hier, en ik voel évenveel voor haar.’
‘O, dát is lief!’ Al sprekend ontdeed de zuster zich van haar mantel, en sloeg haar hoofddoek terug, zoodat de witte kap die een blozend gezicht omhuifde, aan den buitenkant ook zichtbaar werd. Toen deed zij een wit schort voor, een paar witte morsmouwen aan, en ontpakte een gebedenboek, een handleiding voor verpleging, en een doosje met brei- en haakwerk. ‘Als 't patiënte rustig is!’ vertelde zij glimlachend. ‘Hoe gezellig!’ vond tante Georgie, en schoof een tafeltje bij, en zette er alles op. De zuster kreeg ook een koortsthermometertje en papier en potlood. ‘Heeft mevrouw de thermometer al aangelegd?’
‘Ik niet, zuster, de dokter. Hij zou van middag nog eens komen, of anders van avond....’
‘Ja, dat is ook bést; rustig blijven is voor haar de boodschap. 't Is een knap meisje... mooi donker haar.’
‘Ja, och... hè, ik heb 't kind nooit zoo gezien. ‘O, gisteravond zag ze er zoo allerliefst uit op die danspartij. Mag ik daar tegen u over spreken?’
‘Maar zeker wel, mevrouw, 't staat toch ook in 't verband met 't patiëntje. Behandelt u mij maar heel gewoon, hoor. Dat heb ik graag, dat de menschen op hun gemak met me zijn, dan werk ik met ééns zooveel lust.’
‘Ik kan niet begrijpen dat 't zoo opeens.....’
‘Dat heeft haar misschien al lang onder de leden gelegen, mevrouw. Já... eens komt 't los. Ze is zeker gevoelig van gestel. O, wat heeft dat kind een koorts. Ik zal den thermometer toch maar aanleggen.’
De zuster schreef juist het aantal graden op, toen
| |
| |
er luchtig getikt werd, en tante George op de teenen naar de deur sloop, om Aimée binnen te laten, die met betrokken gezichtje naar het bed wilde gaan. ‘Och, mama laat me even, mijn eerste krokusje is uitgekomen, en ik wou zoo graag dat Nina het zag, als ze wakker werd. 't Is paars.’ Zij zag er zoo trouwhartig uit, en keek zoo bedroefd, toen haar moeder het rood aarden potje wilde weigeren, dat de zuster medelijden met haar kreeg, en uit de verte aandrong: ‘Och, mevróúw, láát ze maar, zoo'n krokusje kan geen kwaad. Als 't nu nog geurende bloemen waren; die wil ik nu nog niet hebben, eer dokter weer hier is geweest.’
Aimée liet, aangenaam verrast, den blik harer doordringende grijze kijkers weiden over de zuster, terwijl zij naderde met de krokusjes. Het viel haar mee; de witte kap, de witte doek recht om het voorhoofd, het vierkant witte befje, de witte morsmouwen en het witte schort. Het zag er alles zoo vriendelijk uit, en dan het lieve, prettige, goede gezicht uit die kap, met bruine oogen onder de donkere brauwen! ‘Dag, jongejuffrouw, komt u eens kijken?’
‘Dag... juffrouw....’ aarzelde Aimée. ‘Ja.’
‘Dag zuster, moet je zeggen, Aimée!’ onderwees mama.
‘O, dág zúster.’
De zuster lachte vriendelijk. ‘Ze weet 't nog niet, nietwáár? Maar 't wént wel.’
‘Ik vind u heel netjes gekleed!’ keurde Aimée goed, tot schrik van haar moeder. ‘En ik breng vreeselijk graag de menschen eten en drinken. Wilt u niet wat hebben?
‘U bent een goeie gastvrouw!’ de zuster lachte uit een rooden mond met rijen witte tanden. ‘Nee, hoor, lieverd, nu nog niet.’
‘Zuster, ze maakt me werkelijk beschaamd!’ zei tante Georgie. ‘Ik ben....’
‘O mevrouw, wat zou dat nu? als ik maar genoeg krijg om me in 't leven te houden. Ik heb werkelijk niets noodig.’
‘Nee, nee, een kop koffie zult u dádelijk hebben!’ en tante Georgie greep Aimée, die in stille beschou- | |
| |
wing van haar zieke nichtje stond, bij den arm en voerde haar mede. En de zuster wijdde zich weer aan haar steunend en kreunend patiëntje. Zij hoorde mompelen de namen William en Florine. ‘Dat kind heeft iets op haar gemoed!’ beklaagde de zuster. ‘Stumpertje. Dat doet de koorts stijgen.’
In den loop van den morgen kwam William hooren.
‘Hoe is 't er mee?’ riep hij al tegen Jaan, die hem inliet.
‘Niet zoo érg goed. We hebben een pleegzuster...’
Jaan, die een pleegzuster een allerbenauwdst mensch vond, en wier barometer het uiterlijk van haar anders zoo vroolijk, nu ernstig mevrouwtje was, trok een beklemd gezicht, en schudde, in heillooze voorspelling, het hoofd. William werd echter zoo bleek, dat zij zich haastte hem gerust te stellen door te zeggen: ‘Ja, of u je nou al naar maakt der over. Prettig is 't niet, maar zoo lang er nog adem in een mensch is, leeft ie in elk geval.’
Binnen kreeg William uitvoeriger berichten. Hij vond oom Freek, broedend, de kamer op en neer loopen, en tante Georgie probeerde zuchtend te naaien.
‘Hoe komt dat zoo ineens?’ vroeg William.
‘Ja hoe....’
‘Als ze er nu maar door komt... als die lamme koorts maar eens weg is...’ Oom Freek zou het onmogelijke hebben willen doen om die weg te maken.
En zoo ging het gedurende een paar weken, en wisselde hoop en onrust elkaar af, in de gemoederen van de luidjes die Nina liefhadden.
Jenny kwam een dag over van Utrecht, maar zij kon niets uitrichten, en keerde weer naar huis terug, een beetje gedrukt in haar leven van jong wereldsch mevrouwtje; te midden harer soirée's zuchtend even gedenkend: Nientje, in haar koortswoelingen; tegen Albert er 's avonds over sprekend.
Maar wie het méést leed was William. Den dag na tante Truida's bal reeds, ging hij Marie Born opzoeken. Zij was bij Nina geweest in het nare oogenblik, en hij ondervroeg haar zoo streng, dat arme Marie eerst in tranen uitbarstte om het verdriet Nina en hem aangedaan, en toen eerlijk en trouw
| |
| |
alles opbiechtte. Wat ze gehoord had aan het souper, verzweeg ze echter. Het baatte toch niet of William dit wist.
‘Hemel, meneer William, ik meen William, het was heusch niets wat Nien zei over u. 't Was... een béétje mal, maar och, we zijn toch niet altijd even wijs, en naderhand zat ze er zoo over in den angst, want ze wou heusch, heusch graag eerlijk en goed worden, och, gelóóft u 't toch. En ze zei toch geen kwaad. Maar Florine en Hélène verzonnen dat ze met u geëngageerd was. Daarin jokten ze weer vreeselijk. Ik was overal bij. Zoodra Nien u kan zien, moet u haar geruststellen. Toe, doet u 't!’ William reikte Marie de hand.
‘Jij bent een best kind, Marietje. Je verzoent me wezenlijk met 't feit dat er zulke kinderen zijn als Florine.’
‘Och, ze is dóm, onopgevoed, ik weet zélf niet. En ze heeft er misschien ook spijt van. Want Alice heeft alles verteld aan Hanna Kamp, en Hanna heeft Florine nog zoo vreeselijk den mantel uitgeveegd gisteravond, en gezegd dat zij alles aan juffrouw Webbe zou vertellen, en dat de heele school 't zou weten, én Florine's ouders. 't Spijt me voor haar broer, hij stond er bij, en was heelemaal beteuterd.... 't lijkt zoo'n vriendelijke jongen, hij had zoo'n medelijden met Nien. Hè, wat een narigheid, en akeligheid, allemaal door praatjes. Praatjes kunnen iemand ongelukkig maken.’
‘Nou, laten we hopen dat alles nog terecht komt. Arme Nineke, ik houd veel te veel van haar, om haar iets kwalijk te nemen. Integendeel, ik ben heel vereerd en gevleid dat ze zooveel goeds van me vertelde, voor ze me kende. 't Is heel lief van 't kind. Nu, dag Marietje, dank je wel, en compliment aan je familie.’
Er gluurden al eenige nieuwsgierige familiehoofden om de deur der zijkamer maar William greep zijn hoed, en ontvluchtte alle mogelijke Sabina's, Grada's en Davina's met een beleefde buiging, en de bewering dat hij ‘zeer gepresseerd was.’
‘Genade, dat het arme kind nu gekweld werd door wroeging over zulke onbeduidendheden. Dingen om te kraaien... 't Bewees toch dat ze een dametje was en fijn en kiesch voelde, arm schaap, arme lieve
| |
| |
Nineke. O, had ze hem maar alles gezegd, alles toevertrouwd. Maar hoe kón ze dat? Ze had alléén de gevolgen van haar eigen gekheidje moeten dragen. Nu, zoodra ze maar even beter was, zou hij haar eens hartelijk uitlachen, en zeggen dat hij alle schuld op zich nam. En dus, ze waren vooraf, zonder dat hij 't wist, al geëngageerd geweest. O, daar zou hij haar eens heerlijk mee plagen en zeggen.... dat hij dan nu wel graag.... Maar stil, ze was nog ziek....’
‘Hoor eens, mevrouwtje, wat is er toch met dat kind?’ vroegen de zuster en de dokter tante Georgie.
‘Er schijnt iets op haar te drukken.’ En de dokter voegde er bij: ‘De longaandoening komt ze te boven. Maar vóór alles moet ze rustig worden, verlicht en verlucht van wat haar nu drukt. En wat is dat? Heeft ze een streek uitgehaald?’
‘Dokter, 't kind is nuffig, maar aan kwáád zoo onschuldig als een lam. En juist in den laatsten tijd werd ze zoo lief en goed.’
En tante Georgie tobde zich af. De dokter greep zijn ‘hoogen chapeau,’ als tante Georgie altijd zulke hoofddeksels noemde, en ging heen om andere patiënten koortsthermometers aan te leggen, hun magen uit te pompen, of hun gebroken beenen te zetten. Als hij er niet dadelijk achter kon komen, wat de menschelijke gemoederen bezwaarde en de genezing vertraagde, werd hij driftig.
‘Weet je wat?’ dacht tante, ‘ik ga eens naar Marietje Born, die móét er meer van weten.’
En zij belandde in de kille zijkamer met de pendule en coupes onder stolpen, en den onsterfelijken opgezetten paradijsvogel, die vervelender dan ooit uit zijn glazen oogen keek. Marie, die háár geweten al belast voelde, omdat zij nog niets gebiecht had aan tante Georgie, en zich juist thuis in een vrijen middag verblijdde, trok dadelijk haar mantel aan, zette haar hoed op en vergezelde tante naar buiten.
En Marie vertelde alles wat op haar eerlijk hart woog, meer dan haar heele familie ooit op hetzelve gewogen had. En juist toen tante Georgie met haar was bij het hek van ‘Welkom Thuis,’ wie zouden zij daar vinden dan William, die het evenmin langer kon
| |
| |
uithouden, en idioot vond nu niet te gaan biechten. Oom Freek werd geroepen bij deze geheime zitting, en, in al hun treurigheid, moesten oom en tante even lachen, en tante riep: ‘O, die kleine krabbel! Die kleine malle krabbel! Zoo'n dwaas krabbeltje, O! o, o, o!’
‘Ja, ja, spot er maar mee!’ zuchtte oom Freek. ‘Goddank, dat wij er nu áchter zijn. Marie, William wel bedankt! Wat nu te doen?’
‘We moeten 't de zuster zeggen.’
‘De zuster?’ kwamen William en oom Freek tegen tante op, terwijl Marie beschroomd zweeg.
‘De zuster,’ herhaalde tante. ‘Ze is een door en door lieve, goede ziel, ze hijgt letterlijk om Nien van dienst te zijn, beult zich af met haar dag en nacht, en als 't haar kiesch verteld wordt, zonder nou juist in kinderachtige bijzonderheidjes te treden, zal zij Nientje kunnen verlichten. Nee maar, 't is 't eenige.’
En zonder verdere tegenwerpingen af te wachten, stapte tante naar boven trad op de teenen Nina's kamer binnen, de deur onhoorbaar opendraaiend.
‘Zuster,’ wenkte zij met blij gezicht.
‘Mevrouw!’ de zuster kwam nader.
‘Hoe is 't hier?’
‘'t Patiëntje slaapt, mevrouw. Lichamelijk gaat ze vooruit, maar haar tobben houdt alles weer tegen. Ik weet geen raad. En dokter kijkt zoo ontevreden, als was 't schuld van de zuster.’
‘Ik weet nu eindelijk wáár ze over tobt. En 't is zoo'n onzin. Wat die nesten zich toch al niet op den hals halen. Onze Nina heeft op school, zooals zulke kinders wel meer doen, met nogal lof gesproken over een neef van haar, een heel lieven jongen trouwens, en 't kind meende niets dan malligheid. Maar een van haar kameraadjes vatte dat kwaadaardig op, en strooide uit door de school, door den lande kan ik niet zeggen, dat Nina had gezegd: “Ik ben geëngageerd met m'n neef.” En nu heeft Nina den heelen tijd, maanden lang, in doodsangst gezeten, en zich zenuwachtig gemaakt er over dat de neef 't zou hooren, en nu heeft 't booze vriendinnetje gezord dat hij 't te hooren kwam, en juist op een plek waar Nina alles kon afluisteren, en waar Nina al zat. En nu denkt ze zeker dat de arme
| |
| |
jongen, die wel kan huilen als een kind, omdat ze zoo ziek is, haar voor iets vreeselijks zal aanzien. Daar... er uit is 't Ik kon 't u niet eerder zeggen, want ik weet 't nu pas zelf.’
‘O mevrouw, 't is om te lachen!’ de zuster schoot ook in een zacht lachje.
‘Ja, en óók om te huilen. Want als dat malle kind tante of oom, die zooveel van haar houden, nu maar vertrouwd had.... Ja ja, die kinderen.... Liever worden ze ziek en brengen je in allerlei ellende! Nu, zuster, ik vertrouw op u. Ziet u wat u doet.’
‘Ik beloof 't u, mevrouw.
‘Zegt u dat de arme jongen meer van haar houdt dan ooit. Dat mag u toch zeker wel?’
‘Lieve ziel, mevrouw! bést. Voor zoo stijf moet u me niet aanzien. En al moest ik, ik weet niet wat zeggen in 't belang van een patiënt... Ik ben in-in-blij dat ik weet wat 't lieve kind deert. Ik heb al gebeden dat ik 't mocht te weten komen, en zie....’
Er gloorde nieuw licht in het donkerblauw van tante Georgie's oogen, toen zij zich weer voegde bij de wachtenden beneden.
Nina, toen zij, in 't begin harer ziekte, uit een koortsdroom ontwaakte, was een beetje geschrikt op het gezicht van die vreemde zwarte gestalte, maar toen het vriendelijke gelaat zich vooroverboog, en de koele hand zich legde op haar heete voorhoofd, verdween de angst.
‘Niet bang zijn voor zuster, hoor kindlief.’
‘Néé, is u hier om mij op te passen?’
‘Ja.’
‘Hoe heet u.’
‘Ik ben zuster Barbara.’
‘Maar hebt u anders geen naam?’
‘Nee, wij hebben niets meer van de wereld, wat dat betreft. Ga nu maar weer zoet slapen, hoor kindje. Niet te veel praten. Je moet innemen.’
Gehoorzaam nam Nina in. En haar donkere oogen zagen de zuster aan, alsof zij heel veel te vertellen had, maar niet kon.
Zij hield de koele hand van zuster Barbara vast,
| |
| |
als die eener trouwe vriendin, en zoo sliep zij in.
En aldus was het sedert gegaan. De zuster verbedde haar, nam haar op in de sterke armen, haar toch altijd veerluchtig aanrakend, zoo wetend de juiste plekken. En de zuster legde haar de verbanden om de zieke borst. En 's nachts, als zij wakker werd, en ‘Zuster!’ riep met haar zwakke stemmetje, hoe heerlijk was 't dan de trouwe altijd bij zich te weten met lavenden drank en liefdevollen blik.
‘Zuster!’ zei Nina, op een nacht, toen zij de verpleegster zag bidden, de slanke vingers bewegend over den rozenkrans. ‘Bid u voor mij ook?’
‘Zeker, lieverd.’
‘Zuster, ik hou veel van u. Ik hoop dat u van mij ook houd.’
‘O, natuurlijk lieverd.’
‘Maar ik ben protestantsch....’
‘Dat is voor ons 't zelfde, kind. Wat doet er dat toe?’
‘Gaat u overal verplegen?’
‘Ja kind, wij vragen niet naar geloof. Als de zieke ons roept midden in den nacht, gaan wij naar den zieke, en vragen niet wie en wat hij is. Al woont hij nog zoo ver, nog zoo arm en akelig, wij gaan.’
‘Dat is móói!’ vond Nina.
‘Zonder liefde zou ons geloof een dor geloof zijn.’
Nina dacht na. Zie, dit was zeker weer de liefde waarvan tante Georgie gesproken had, iets dat zij, Nina, vroeger zoo vervelend vond. En nu en nu... tranen drongen haar in oogen.
‘Zuster!’ sprak zij een paar dagen later. ‘Zou ik doodgaan?’
‘Wel neen, kind, daar zullen we wel voor zorgen. Je gaat zoo gauw niet dood.’
‘O, als ik dood ging, zou ik graag nog eerst iemand willen spreken.’
‘Wie dan liefje, mag zuster het niet weten?’
‘Nee, o nee.’ Nina borg het gezichtje in de kussens.
‘Vind u het prettig om te verplegen, zuster?’
De groote bruine oogen van zuster Barbara zag Nina stralen.
‘O héérlijk. Zuster kent niets heerlijkers.’
‘Hoe is 't mogelijk.... Altijd in een kamer te zitten
| |
| |
met zieken. Word u dan niet bedroefd?’
‘Nee kind, ik ben altijd opgeruimd. Wij zijn dáár om de zieken te sterken. Wij mogen niet om ons zelf denken, wel?’
‘Nooit meer?’
‘Neen, nóóit. Wij bestaan alleen om God en anderen te dienen. Zonder belooning dan te weten dat we onzen plicht doen. Hoe harder wij 't hebben, des te heerlijker. Ik ben altijd blij als ik druk werk heb. Dan
ben ik nuttig. Hoe meer lijden we kunnen verlichten, des te meer voldoening. En als we onze zieken dan beter zien....’
‘Ging u altijd zoo uit zieken verplegen?’
‘Ik ben eerst in hospitalen geweest. Daar had ik soms wel zes en dertig zieken tegelijk. 's Nachts werden ze dikwijls bij massa's binnengebracht, ruwe menschen die gevochten hadden, heelemaal bebloed.’
‘O vreeselijk....’
‘Och, je hebt er dan toch weer mee te doen, als ze daar zoo hulpeloos liggen, net kinderen. Ze zijn toch ongelukkig, juist omdat ze zoo handelen. Maar nou weer genoeg gepraat. Slapen, hoor.’
| |
| |
‘Stel je voor!’ dacht Nina, gehoorzaam haar oogen sluitend, ‘ik vind 't al zoo'n opoffering dag in dag uit in bed te liggen. Maar dan al door maar in benauwde slaapkamers zitten, bij vreemde menschen, die je vroeger nooit gezien hebt.’
‘En u mag nooit trouwen, hè zuster? O, ja ik ben dom, wat een vraag. Maar uw haar onder die kap, ik heb er 's nachts nooit op gelet.’
‘Afgeknipt, kort.’
Nina huiverde, en greep naar haar eigen lange haren, die zwart spreidden over 't witte kussen.
‘Mijn haar zal toch niet... O, ik zou 't zoo vreeselijk vinden, als mijn haar was afgeknipt. Want u hebt nou nog een kap. Maar hoe zou ik ooit voor den dag durven komen!’
‘O, wat een ijdeltuitje is dat nou.’
‘Ja, ik weet dat ik ijdel ben. Vind u me nu heel slecht, zuster?’
‘Welnéé kind, zuster vindt zoo gauw niet slecht. Daar kom je ook wel doorheen.’
Nimmer sprak Nina tot oom, tante of Aimée, de eenige huisgenooten bij haar toegelaten, over William. En indien een hunner, in den eersten tijd, wel eens sprak over William, kroop zij rillend onder de dekens. Ook het noemen van Marie's naam scheen zij niet te kunnen verdragen, en dus keken zij elkaar ongerust aan, maar kwelden er haar niet meer mee. En nu, nadat tante Georgie haar het ‘geheim’ had ontdekt, boog de zuster zich moederlijk over haar patiëntje heen. ‘Nina moet toch zóó de complimenten hebben.’
‘Van wien?’
‘Van iemand die zooveel van Nina houdt.’
‘Van Jenny, mijn zuster?’
‘Neen, niet van Jenny.... neen, en ook niet van Marie, of papa, die weet niet eens dat zijn stoute meid ziek is. Wacht.... je weet toch wel dat zuster je nooit nóóit verdriet zou willen doen, en nu moet je zuster eens goed aanhooren. Die complimenten zijn van Nina's neef. Die arme jongen heeft toch zóó'n spijt dat Nina ziek is; en hij verlangt zóó haar te zien. Die arme William.’ En zuster Barbara's mede- | |
| |
lijden ging over William, ontfermend, als was hij een diep beklagenswaardig slachtoffer van een looze samenspanning.
‘O zuster, u weet niet, ik durf hem nooit... meer onder de oogen komen. Hij vindt me vreeselijk. Hij is zoo streng.’
‘Kind, zuster weet er alles van, hoor, alles. En 't is heelemaal niets erg. Hij heeft er om gelachen. Wel foei, mag je daarvoor je gezondheid ondermijnen? Gauw, gehoorzaam bouillon drinken en vroolijk zijn. Dan kijkt de dokter niet meer boos. De dokter is boos op zuster!’
‘Zuster, hoe kan u alles weten?’
‘Wel kind, hij heeft 't verteld aan tante. 't Is niets, niets, niets! Praat je toch niets in. Hè, malle malle meid!’
Een looden klomp viel Nina van 't hart. Haar oogen schitterden. ‘Nu wil ik beter worden! O zuster...’ Zij sloeg haar armen om de witte kap en lachte naar 't lieve gezicht, waarvan de bruine oogen haar weer toeteederden. En de zuster lachte vroolijk, blij de genezing nabij te zien.
‘En nu mag William eens komen, zoodra Nina ópzit. Maak nu maar gauw, gauw, dat je beter word. Stout kind.’
‘Zuster, zingt u mij dan in slaap? Zingt u “Ave Verum” van Mozart. Dat is zoo goddelijk. U zong 't laatst.... tóé.’
En de zuster zette zich naast Nina's bed, en haar stem verhief zich vroom en zacht in die schoone melodie:
‘Ave, ave verum corpus....’
Zij zong zacht, tot Nina in slaap was, het lied dat zij nooit zong dan in haar kerk, of de kloosterkapel, waar zij bad met de andere zusters. Maar zij had meer gemerkt dat Nina er door beweldadigd werd. Alles om het patiëntje tot rust te krijgen.
Van de andere kinderen was de zuster intusschen een lieve vriendin geworden. Nadat Nina de crisis voorbij was, wandelde de zuster daags een half uurtje rond in den tuin, dat wilde tante; die dan haar plaats innam.
| |
| |
En zoo kwam zij er toe vriendschap te sluiten met juf en Tinie en Dolfje.
Tinie, die eerst de handjes voor de oogen had gehouden en geschreeuwd, werd door juf naderbij gebracht, met haar bolletje onder zusters kap.
‘Och, dag schatje,’ zei de zuster.
‘Zeg dan maar, dag zuster!’ maande juf. ‘Kijk 't lieve zustertje.’
‘Dag uttertje!’ kraaide Tinie. ‘Dá, dá, uttertje!’
Dolfje gaf dadelijk een handje, al gewonnen.
Tinie en hij begonnen nu veel belang te stellen in ‘uttertje’. 's Morgens, heel vroeg, ging de zuster altijd naar de kerk; zoodra tenminste Nina's toestand het eenigszins toeliet. Tinie en Dolfje waren heel vroeg wakker. ‘Uttertje’ moest de kinderkamer voorbij, waarvan de deur steeds op een kiertje stond. En dan kwamen de twee, in ponnetje en hanssopje, op bloote voetjes, even op de gang, om ‘uttertje’ weg te zien gaan. ‘Dag uttertje, dag uttertje!’
‘Dag dotjes!’
‘Uttertje, ga 'j na de kêk?’ vroeg Tinie.
‘Ja, Tinie.’
‘Uttertje, zeg dag dag voor Tinie aan onze lieve Heertje. Pettig!’ Tinie kraaide.
‘Ik zal 't doen, hoor Tinie.’
Zuster Barbara kreeg ook herhaaldelijk hapjes van Tinie's koekjes. ‘Uttertje, Tinie bewaard. Eten.’
‘Nou hoor, wat héérlijk!’ prees de zuster. Zij smakte: Hè....’
Ab stapte onvervaard op haar toe, een Woensdagmiddag: ‘Jij swart, jij swart, heelemaal. Maar jij witte kap. Jij prettig, jij zuster bent? Ik wou óók wel, ja?’ De zuster kneep hem in de wang. ‘Nu, kom jij maar eens bij ons in 't klooster, hoor. We zullen je verkleeden als zuster.’
Aimée vroeg telkens: ‘Ma, krijgt de zuster nu wel genoeg?’ En Aimée voelde zich gelukkig, als zij iets kon brengen, terwijl Terentius de zuster ondervraagde: ‘Zou u nooit mogen trouwen?’
‘Nee, vent.’
‘Maar met een ouwen man op krukken?’ drong Terentius aan.
| |
| |
‘Met dien óók niet,’ verzekerde de zuster.
Terentius voelde zich diep teleurgesteld.
‘Ik... ga... trouwen... met... een... ouwe... vróúw... op... krukken.’
‘Ja vent? préttig hè!’
‘Ja,’ vertelde Terentius ongemeen snel. ‘En ik was eens met pa op de markt, ziet u, zuster en toen zag een. Ze had een perenstalletje.’
‘Hij wil vrij peren hebben!’ zei Jaan, die op 't gesprek aankwam.
‘Nee,’ verontwaardigde Terentius zich weer langzaam, ‘maar... ma... heeft... zelf... gezegd... dat... je... moet... zorgen... voor... ouwe... menschen. En... peren... hebben... we... hier. Ze... kan... hier... wonen.’
De zuster vertelde Nina van Tinie met haar ‘uttertje’ en Nina lachte, en ging de zuster ook zoo noemen.
‘Dag uttertje, o juist een gezellig naampje voor U.’
Dat was een blijdschap, toen Nina den eersten dag op mocht zitten. Alle kinderen kwamen haar even zien, en zij hadden allen een geschenkje. Ruikertjes zegeltjes uit de broeikast, een aardig vaasje, om ze in te zetten, enz. Aimée bracht een aantal poppenkinderen, waaronder de statige Jans. Maar hoeveel genot gaven die kleinigheden en het roepen van Tinie, die om zoentjes bedelde: ‘Zoete Nina! Tinie hóúdt van Nina!’ En Dolfje, die met zijn mondje kwam!
‘Zie je,’ zei tante, ‘je hebt je plaatsje gewonnen: ‘je bent nu onze Nina,’
De dokter blonk thans van tevredenheid. Hij was dik, en Jaan verzekerde dat hij er nog een onderkin bij kreeg, toen hij verklaarde dat de zuster nu de patiënte verlaten mocht, en tante Georgie haar plaats kon innemen.
‘Uttertje, u komt toch nog terug!’
Nina schreide bij het afscheid, herdenkend de vele uren van pijn en troosteloosheid, door ‘uttertje’ zoo heerlijk verlicht.
‘Zeker, dan moet Nina zuster ook eens komen zien in 't klooster. Dat mag wel, en wij mogen, als de patiënten 't de overste vragen, ook nog wel eens komen kijken naar ze.’
| |
| |
De kinderen hingen allen om ‘uttertje’ heen, toen zij wegging. En Ab grinnikte nog: ‘Dag, zuster swartkap.’
‘Wat, zwartkáp? Jij bent zwartkóp. O, zoo'n stoute vent als dát is!’
Aimée verbaasde zich erover dat de zuster geen geld mocht aannemen, ‘en het aan haars vaders beleefdheid stond 't klooster iets te geven. Maar het had heelemaal geen haast, als meneer over een maand wou komen, was 't ook goed.’ En de zuster dankte meneer en mevrouw en de beste kinderen voor de uitstekende behandeling, al dien tijd. ‘O zuster! 't doet ons leed dat we u niet meer zien!’ zei tante Georgie, met tranen haar oogen vullend, ‘we kunnen u zóó'n oppassing nóóit vergelden. En dat zal meneer nog eens duidelijk tegen de moeder-overste zeggen.’ En toen keek de zuster gelukkiger dan menig koningskind. En zij leidden haar tot aan het hek, en wuifden haar toe, en zagen haar wegstappen: klein dapper ‘uttertje’ in haar zwarten mantel en streng zwarten hoofddoek, een barmhartig samaritaantje, dat troost bracht in jammer en ellende; haar hart vol van liefde. Geld en goed had zij niet; alleen haar hart om te geven. En dat gaf zij gul en graag.
‘Marie, o Marie!’ riep Nina, toen tante deze beschroomde naar boven bracht. En Marie barstte in tranen uit. Nina was zoo mager geworden. Zij hoopte dat Nina gauw weer aan mocht dikken.
O, wat was er veel te vertellen, en hoe vroeg Nina Marie uit over William. ‘Hoe zag hij er uit? Wat zei hij? Wat had hij toen gedaan?’
‘Je moet hem nu zelf zien!’ zei Marie. ‘Ik ga naar beneden, hem halen. En als hij er is, loop ik gauw weg.’
Doch de deur ging open, voor Marie nog had uitgesproken, en natuurlijk liep de haastige jonge man, die binnenkwam één straling al straling, deze vluchtende schuchtere maagd schier omver, zonder er iets van te bemerken, Nina gaf bijna een gil.
‘William... o, vind je...’
Maar William verborg de heele Nina in zijn armen en kuste haar vol vuur en ijver, heftig ontkennend:
‘Nee, nee, niet 't vreeselijkste en onaardigste schep- | |
| |
sel dat leeft; alleen maar de allerdwaaste kleine meid die bestaat, om zich zoo ziek te maken voor niets, ja! Nu vond je William al zoo lief vóór je hem kende. En is hij nu meegevallen in de kennismaking?’ Er spartelde een oolijk licht in zijn oogen.
‘O ja, ja!’ Nina snikte wild tegen hem aan. ‘Ik hield.... dadelijk van je. Maar als jij nu maar van mij ook hield.’
‘Ook dadelijk! Natúúrlijk.’
‘Is dat nou heusch waar? En ik heb je zoo....’
‘Ja, dat was mooi, toen onder dien appelboom.’
Nina schoot in een lach, haar hoofd steeds tegen zijn schouder aan. ‘Ik ben zoo blij dat je mij niet veracht.’
‘Kind, ben je nou súf, ik wou je zeggen hoeveel ik van je hield, toen we samen leunden tegen 't hek van die wei. Weet je nog wel? Toen je zoo bedroefd was. Maar toen kon 't er niet bij me uit.’
‘Och, dan had ik toch altijd in angst gezeten dat je die gekke praatjes zou hooren. William, vroeger vond iedereen me een spook, ik was een spook, maar nu ben ik toch wel veranderd, vind je niet?’
‘Natuurlijk’ vond William het. ‘Je bent nu een engeltje.’
‘Nee, dat is natuurlijk niet waar, dat is alleen zuster Barbara. Maar zoo goed wordt ik nooit.’
‘Nou, ik ook niet. Er moeten rakkers als wij ook op aarde zijn. Wat zijn we al lang geëngageerd, hè, zonder dat ik, vooral, 't wist. Had ik 't maar geweten! Ik had 't zalig gevonden. Zoo'n ezel die ik was, toen we tegen dat hek aan stonden. Nou, Nineke, nu staan we midden in een kamer, maar die is voor mij dan nu de wei, en nu ben je mijn meisje, en over een paar jaar, als ik ingenieur ben, trouwen we. Als je tenminste niet van idee veranderd bent, te mijnen opzichte. Of vind je me weer een luien idi...’
‘Niet zeggen, o niet zeggen! O, daar heb ik nog zoo'n spijt van. Hier heb je er een zoen voor terug, William...’
En dit gaf William gelegenheid zich eveneens weer zoo ijverig te betoonen, dat Nina hem een standje maakte. ‘Ben je wel mal, wat denk je wel, al zijn we geëngageerd. Ik geloof dat ik nog te jong ben. En
| |
| |
in elk geval, zal ik nu mijn haar opsteken!’ viel zij wilskrachtig uit. ‘Niemand zal daarin ooit meer iets over me te zeggen hebben. William, roep tante Georgie! En oom Freek.’
‘Hier is je blauwe speldje, ik vond 't!’ juichte hij.
‘O,’ jubelde Nina: ‘Jij? Gelukkig!’
En oom Freek en tante Georgie kwamen, en er was een gejuich, een gepraat, een gelach, en Nina werd bijna gesmoord in omhelzingen.
Maar als William door zijn eerste examen was, zou de verloving pas publiek worden. En toen Nina voor de eerste maal weer beneden kwam, den heelen dag voor goed, richtte tante een klein feest aan. Jenny en haar man verschenen, en Jenny vernam alles van het speldje, en Jenny zegepraalde over den aanbidder. En tante Truida, en al de Borns, en Hanna Kamp, en Alice en de ‘Drrr’, kwamen Nina geluk wenschen met haar herstel. En daar Wiliam zijn schitterend gezicht niet in zijn vestjeszak kon steken, en dat van Nina evenmin kon opgeborgen worden, en mevrouw Born niets deed dan naar hen kijken en vermoedens fluisteren tegen tante Georgie, zoo liet tante eindelijk maar los, dat Nina's vader en Jenny er van wisten en ook Williams ouders waren verwittigd... en zoodra die... zou 't waarschijnlijk... Nu, tante was zoo blij... 't was zoo'n beste brave jongen!’
‘Maar was vooral Nina niet erg jong?’
‘Ja, maar wat wilt u... 't is nou zoo gekómen.’
‘O, leert u haar toch alsjeblieft goed de huishouding!’ smeekte mevrouw Born. ‘En ik heb u ook iets te zeggen. Nina is... Nina moet... Ja, wat ik u werkelijk wou zeggen is: dat onze Sabina ook verloofd is.’
‘Wat, mevrouw?’
‘Met kapitein Braam. U weet wel die korte dikke heer, waar ze op de bewuste partij zoo mee gedanst heeft, hij is weduwnaar.’
‘Mag ik U nu dan duizendmaal gelukwenschen?’
‘Ach... 't is nog heel geheim. Over een paar weken ontvangt u de officieele kennisgeving. Ik zeg 't u nu nog maar officieus. 't Is voor ons allen uiterst verblij- | |
| |
dend. Maar wat verontrustend blijkt, is, dat Frits van der Vecht, u weet wel de broer van dat onaangename meisje, aanhoudend brieven schrijft aan Marie, en haar gevraagd heeft om mee uit wandelen te gaan.’
‘Mevroúw.’
‘Ja.... o mevrouw, u zou 't niet gelooven hoe oproerig Marie na die partij is worden.’
Tante Georgie wilde zeggen dat dit een zeer verblijdend teeken was, maar schudde, zich haastig bedenkend, alleen zeer lang het hoofd.
Marie had intusschen Nina tot haar vertrouwde gemaakt. ‘Laat Frits maar aanhouden, als hij 't werkelijk meent!’ zei Nina.
‘Nee’, zuchtte Marie, ‘als ik mijn familie niet had, was 't wat anders. Maar hoe zou ik ooit iemand kunnen brengen in mijn familie? Ik moet van school als de drie maanden om zijn, en 't is mooi als ik nog les mag gaan nemen in de stad.’
Iedereen had altijd wel geweten dat William door zijn examen zou komen, en hij behoefde niet ééns te roepen: ‘Ik ben er door, ik ben er door!’ terwijl Jaan en juf en Gijsje hem en Nina huldigden met bloemen, en ‘de bende van Abolino’ woest om hen heen schreeuwde. ‘Nina heeft William gangesjeerd!’ maakte Ab wereldkundig, terwijl Aimée met Terry alle poppen feestelijk opsierde, en Govert Mozes de nederlandsche vlag aan de halsband bond, met wonderfraaie uitwerking.
Na den ontvangdag, was het eerste tegenbezoek dat William en Nina maakten, bij juffrouw Webbe, die hen in alle plechtigheid ontving, bijgestaan door de trouwe Fraülein, die William ‘reizend’ vond, en Nina nooit anders had gevonden. Zij wees William alles aan: ‘Daar had Nina altijd gezeten. En op die bank... o...’ Toen moest William natuurlijk op die bank gaan zitten.
Maar toen zij weer op straat stonden, nu op weg naar de ‘Drrr’ die zich zoo hartelijk verheugde in hun geluk, haalde Nina diep adem. ‘O, gelukkig! eindelijk groot! Van school! Maar ik zal niet lui worden, hoor William. Ik ga bij tante en Jaan leeren
| |
| |
koken, en juf zal me nog eens goed leeren naaien. Ze is zoo'n snoes. Ik heb haar nu àl 't geld gegeven voor Huibs nieuwe viool.’ En innerlijk beklaagde Nina juffrouw Webbe en Jaan en juf en Fraülein, en alle menschen die geen William hadden om heel veel van te houden.
Maar wie zouden zij voorbij wandelen, onderweg, dan de dames Florine van der Vecht en Hélène Penningh, die zich trotsch hielden, en zorgden dat William niet kon groeten, de hoofden omdraaiend.
‘Ze heeft hoog haar, zie je wel!’ smaalde Hélène. ‘Nou mag 't.’
Maar het al of niet groeten van die twee boezemde het paartje weinig belang in. Want zij ondervonden van iedereen zooveel hartelijkheid; zelfs de Borns werden, zeker ook door Sabina's verloving, menschelijker, en Gesinus, Nina's bewonderaar, bewaarde alle spijtige gevoelens onder zijn toegeknoopte zwarte jas,
| |
| |
waar niemand er een greintje van kon ontdekken. Hanna Kamp verklaarde zich verrukt.
‘Jullie bent zóó gezellig, William is zoo'n leuke pa, en je ziet er doddig uit, hoor Nien. Vroeger had ik zoo iets nooit gezegd, maar nou krijg je gewoon een zoen.’
‘Mevrouw,’ tot tante Georgie, aan het vriendendiner, waarvan zij eenmaal, in haar strafopstel over onbehoorlijkheid, beloofde te gewagen. ‘Ik hoop, als vrije vrouw, moedig door 't leven te stappen, de boeken onder m'n arm, maar als ik hier ooit eens mag les geven aan Tinie en lekker Dolfje, en de drie indischmannen, wat graag hoor, dól.’
‘Nou, ik zal om je denken, Hannes!’ zei tante, en oom Freek knikte haar, lachend instemmend, toe.
‘En ik’ zuchtte Marie Born...’
‘Als jij je nou eerst eens een béétje los kon wringen van je familie,’ opperde Hanna met wijsheid, haar nobel altgeluid eenigszins dempend voor de aanwezige mevrouw Born.
‘Nou, maar Sabina gaat heen, nu is er toch al wat ruimte in de halve maan om Marie!’ troostte fluisterend William, die Sabina zeer graag houten-poppig zag gaan naast haar korten, dikken, levendigen kapitein, dol verliefd op Sabina's bevalligheid.
‘En geen moed verloren, Marietje. Als Nineke en ik in de West zijn, laten we jou overkomen.’
‘Ho ho, nee, maar dan is Frits er nog!’ bulkte Hanna, mevrouw Born vergetend, met haar gewone openhartigheid uit. ‘Ik ben de vertrouwde van Frits, die tortelt mij alles toe!’
Marie kleurde donkerrood, en hief de hand naar haar mond.
‘Gut kind, hou je toch stil, als ma...’
‘Ja en Grada en Sabina en Davina en Gesinus...’
Mevrouw Born spitste reeds de ooren.
‘Niet kibbelen daar?’ vermaande tante Georgie, die angsten uitstond over de strenge dame in kwestie. ‘Kom allemaal nu eens van harte geklonken op 't geluk van William met Nina Donker, mijn lief nichtje en
Onze Nina!’
|
|