| |
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Gijsjes opkomst; de Drrr bij mevrouw Born; een schrikbarend tooneel in een prieeltje.
Zooals men een teer groen spruitje opkweekt onder een bierglas, werd Gijsje de eerste weken behoed door de jonge Eckhardts. En Nina, die haar werk wilde voltooien, vernomen hebbend dat hij heel weinig lezen, en bijna niet schrijven kon, (de liefderijkheid zijner omgeving scheen de vaardigheid daartoe uit hem te hebben verjaagd), bood aan hem verder te bekwamen in deze ‘kunsten en wetenschappen’, als Govert het noemde. ‘Alstublieft, juffer!’ stamelde Gijsje, die Jaan vertelde dat hij nog nooit van zijn leven zoo'n prachtig-mooie juffer had gezien. ‘'t Was krek of ze hij wist zelf niet waar vandaan kwam.’
Maar William verzocht Nina Gijsjes arme hersens vooreerst niet te vermoeien en hem handenwerk te laten doen. Tante en oom waren het volkomen met hem eens, daarin. Gijsje was nu, door de vereenigde pogingen van oom Freeks kleermaker, tante Georgine en juf, herschapen tot een keurig knechtje, in een roze gestreept huisjasje. En zijn beste pak was een soort van livrei; donkerblauw met een rood biesje. Een donkerblauw laken pet, met zwart riempje er om heen en zwart verlakt klepje, hoorde er bij. Maar
| |
| |
hij ging vooreerst nog niet uit. Hij moest eerst ongehinderd, als een gewoon sterveling, over straat kunnen wandelen, maakte oom Freek den vader en moeder duidelijk. En oom Freek ging eens ernstig spreken met den veldwachter, die de vuist balde, en vol achting voor oom Freeks werk, beloofde: ‘dat gespuis de beenen stuk te slaan, als zij Gijsje molesteerden, en hij was er bij.’
Gijsje at als een wolf; Jaan nam elken dag buiten het gewone vleesch, maar flink wat van den spekslager voor hem, een groote kluif, of een stuk mager spek. En na zijn groenten en aardappelen kreeg hij een bord vol rijst. ‘Tot hij begon te bloeien als een Glorie de Jong in eigen persoon!’ vertelde de tuinman Jaan, ‘en zoo rijp werd als een meloen in de zon.’ Hoe dit zij, na eenige weken was Gijsje zoo aangedikt en zoo rooskleurig van uiterlijk, en zoo helder en proper en frisch, dat zijn familie hem niet herkende, toen het eene lid na het andere zich eens waagde in de keuken van ‘Welkom Thuis’, en met het diepst ontzag voor hem vervuld werd. Het bleek nu ook dat Gijsje meer bevattingsvermogen bezat dan men aanvankelijk gedacht had, en Jaan kreeg een handige hulp aan hem. Hij sleep de messen met zooveel goeden wil, dat de vonken sprongen uit het staal; hij poetste het koperwerk, dat het als zooveel gouden zonnen schitterde; hij schrobde de gang- en keukenvloeren tot een vlekkelooze zuiverheid, waarbij hij het betreurde dat er weer voeten overheen moesten; en hij zeemde de ruiten tot zij blonken als heldere spiegels. Hij wiedde in den tuin, hanteerde de glazenspuit, tot een watervloed sidderde langs de muren van ‘Welkom Thuis’, waschte Mozes met teedere zorgvuldigheid, ‘als was hij Mozes' moeder geweest,’ zei Jaan, liep gewillig alle kinderen na, indien die wat voor hem te doen hadden, en stond elken morgen om vijf uur op, ten einde op tijd gereed te zijn met de laarzen en schoenen. ‘'t Is maar net hoe je 'm 'anpakt!’ betoogde Jaan, ‘hij hêt nooit iets dan grauwen en snauwen gekregen.’ Jaan had gelijk, de vriendelijke woorden vielen als droppelen balsem in het verlaten gemoed van Gijsje, en dankbaar voor
| |
| |
de goede zorgen, ‘luchte hij zich in werk’. Zijn vleesch en vel en gemoed konden gedijen, nu geen slagen zijn lichaam en zenuwen meer verontrustten en afbeulden, en zijn geest kwam meer en meer bij. Spraakzaam was hij niet, doch goedig, prettig en gewillig in den omgang, ‘en wat verlangde je méér?’ vroeg Jaan.
Oom Freek, tante Georgine, maar vooral Aimée en Nina, beschouwden hem vol trots en voldoening, en oom Freek maakte van het gedeelte loon dat Gijsje voor zich mocht behouden, een spaarpot voor hem.
Nina verbaasde zich tegenwoordig telkens over Nina Donker, zij vond Nina Donker toch zoo veranderd, en dit zeide zij William. ‘Ja zeker!’ beaamde hij vriendelijk, ‘je begint al veel menschelijker te worden, maar volmaakt ben je nog niet.’
‘Net of jij dat bent, hè? Pedante vent!’
Hij trok aan heur haar. ‘Nineke, nuf, kátje!’
Zij geloofde toch, hoewel hij zich niet uitliet, dat zij wat hooger in zijn achting stond dan vroeger, en het maakte haar trotscher dan zij het ooit was geweest op haar stand en rijkdom. Het in aanraking komen met Gijsje en den troep Aalwerts, die door de krachtige hand van oom Freek een weinig minder dierlijk begonnen te worden, had haar jonge oogen al weer meer geopend voor 's levens nooden, en zij hielp zelfs tante Georgie, haar vroegere haat aan naaien vergetend, aan eenige uitzetjes voor Gijsjes zusjes, die als dagmeisjes hun weg door de wereld zouden vinden. Zij deed bereidwillig haar spaarpot open voor dat doel, wel even met een zucht denkend aan de albums, de handschoenen en de linten, die zij op 't punt was geweest voor de bewuste som te koopen, maar zich heldhaftig offerend, ook om weer een prijsje te krijgen van William, en dan te smalen: ‘Gunst, jongen, denk je dat ik 't voor jou doe?’ Maar in elk geval was het toch ook plezieriger een paar zindelijke, net gekleede Aalwerts voor je te zien, dan zoo'n troep slonzen.
Hanna Kamp verrukte meneer Eckhardt, ‘die zooveel van horloges scheen te houden, door dikwijls een dag op ‘Welkom Thuis’ te komen naaien, want hoe
| |
| |
ongeduldig en ruw zij ook overigens was, een naald en draad bleken tot verbazing van Juf en tante Georgie háár léven, ‘en zij piekte aan kleeren voor de Aalwerts en andere behoeftigen met liefde een half dozijn vingerhoeden door.’
Marie Born, die door voorspraak van William en Nina, eenige bezoeken had mogen afleggen bij de ‘Drrr’, was nooit méér in haar schik, dan als zij stil in een hoekje iets kon zitten werken voor mevrouw Eckhardt, of bij haar mocht zitten aan de naaitafel; zijnde ‘Welkom Thuis’ steeds voor haar het oord des Vredes, en de rokken en schorten der Aalwerts maakten ook onder haar handen goede vorderingen. Die rokken en schorten en derzelver banden werden eveneens een band tusschen Nina en Hanna Kamp, welke laatste begon in te zien dat zij zich misschien vergist had in Nina; dat zelfs een gemaniéreerd nufje zich beteren kon, en dat sómmige manieren van Nina, die in elk geval een dametje was, als William achter haar rug beweerde, nog wel over waren te nemen. ‘Nina hield behoorlijk de hand voor den mond wanneer zij gaapte, en reikte nooit vóór iemand heen.’ Hanna Kamp keek William er wel eens op aan, als hij, zóó was Nina uit het gezicht, de gelegenheid waarnam iets goeds van haar te zeggen, het kwam haar voor ‘dat hij 't nogal op Nien voorzien had,’ maar daar zij nooit iets bemerkte van ‘lieftalligen omgang’ tussc hendie twee, dacht zij niet verder over de zaak na, en vond de drie élégantjes, die er altijd wat achter wilden zoeken als een jongen en een meisje met elkaar omgingen, hoe langer hoe idioter.
Tante Georgine, die door Nina en Marie's verhalen zeer veel belang stelde in de ‘Drrr’, had deze dame eens op ‘Welkom Thuis’ verzocht, en schepte ongemeen behagen in haar schrandere flinke gesprekken. Nina en Marie genoten, toen hun afgod daar zoo dicht bij hen zat, en aten haar de woorden van de lippen. De ‘Drrr’ was vriendelijk-ongedwongen als altijd. Marie dacht over een voetval voor haar moeder, ten einde de ‘Drrr’ thuis ook eens te hebben, en nadat mevrouw Born zich door mevrouw Eckhardt, in wie mevrouw Born nogàl vertrouwen stelde, had laten verzekeren,
| |
| |
dat de ‘Drrr’ een allerliefst mensch was, alleen een klein beetje zonderling in voorkomen, zond mevrouw een plechtige en statige uitnoodiging aan Doctor Lucie Keller, die ging terwille van Marie naar huize ‘Sabina’, waar haar met veel vertoon werden voorgesteld de dames Sabina I, Sabina II, Grada en Davina, benevens de worst-stijve kater, die loerend rondliep. Mevrouw Born en dochters zetten zich wederom in een halve maan om de ‘Drrr’ en boden haar citroenen bessenlimonade. En het verwonderde hun als iets zeer opvallends dat doctor Keller bessen verkóós.
Maar doctor Keller liet de dames niet lang tijd zich te verbazen over haar bijzondere af- of voorkeur; zij was gekomen met een doel, en dit doel was te pleiten voor Marie, die de ‘Drrr’ bekend had gemaakt met haar hartewensch: 't studeeren aan een universiteit voor doctor in de letteren. Mevrouw Borns rug, en de ruggen van Sabina, Grada en Davina sloegen bijna hoorbaar tegen de ruggen hunner stoelen, en zij konden in geen vijf minuten bekomen van hun gapende verbazing.
‘Marie een student!’ De hemel beware mevrouw Born en mejuffrouw Sabina en mejuffrouw Grada en mejuffrouw Davina Born.
‘Vreeselijk, vreeselijk!’ In de vrome geschriften die mevrouw Born las, was alle studeeren voor meisjes uit den booze. Zij dorst dit echter doctor Keller niet verwijten.
‘Verbeeld je, Marie met kort haar! zuchtte zuster Sabina.
‘Mettertijd in manskleeding!’ slaakte Grada een jammerkreet.
‘Met een hoogen hoed en een cigaret!’ voltooide Davina dit portret der toekomst, ironisch. ‘Ik zie Marie al.’
‘Nu, dat behoeft er niet bepaald bij!’ zei doctor Keller, die een vriendelijke kalmte bleef behouden.
‘Het voornaamste is: dat Marie grooten aanleg tot studie heeft, mevrouw, en het zou zonde en jammer zijn haar niet te laten leeren. En het kan haar later altijd een mooie betrekking ergens bezorgen.’
‘Maar moet ze dan noodzakelijk aan een universiteit?
| |
| |
dat zou mijn man zaliger nooit gewild hebben.’ Mevrouw Born keek op naar zijn portret aan den muur, doctor Keller keek op naar zijn portret, de drie oudsten, (Marie was heengestuurd) keken op naar zijn portret. Doctor Keller tuurde van het verstandig-goed uiterlijk van wijlen Ds. Born naar dat zijner echtgenoote, en vroeg zich af wat hem bewogen had, indertijd, haar te trouwen. Maar je mocht niet zoo hard dadelijk over iemand oordeelen, wie weet hoe best en braaf Marie's moeder zou blijken bij nadere kennismaking.
‘Dus Marie nú bij iemand Latijn en Grieksch gaan leeren, dan zien te komen in een klasse gymnasium, en dan zoo naar Leiden!’ peinsde mevrouw Born, nadat doctor Keller haar alles eens goed had uitgelegd.
‘Ja mevrouw, Marie kan bést in de vierde klasse gymnasium, ze is zoo goed onderlegd; maar ze moet Latijn en Grieksch kennen, en dat nog aanleeren bij een doctor in oude talen bijv.; ik ken er wel. Ze is een bolletje in talen. Ze weet veel meer dan andere meisjes op haar leeftijd. Ze heeft dingen gelezen....’
‘Dingen gelezen?’ Verderfelijke fransche romans heerschten oppermachtig in mevrouw Borns vermoedens.
‘Stel u gerust, mevrouw.... uit de boekenkast van wijlen den dominee.... klassieken, die niet ieder meisje van zestien zou kunnen begrijpen.’
‘Ze wordt haast zeventien.... 1 November!’ Grada trok uit dien lof een beleediging ieder der overige meisjes Born aangedaan. ‘Natuurlijk, zij werden maar beschouwd als botterikken, omdat zij géén klassieken hadden gelezen.’
‘Nu.... e doctor....’
‘Juffrouw Keller’, verbeterde de ‘Drrr’, die was opgestaan.
‘Juffrouw? O, dát is verstandig van u!’ mevrouw Born knikte goedkeurend, ‘Ik zal er met mijn zoon Gesinus over spreken, en keurt hij het gymnasium áf, dan kan Marie alleen een acte middelbaar Nederlandsch halen....’
‘En ik zou denken dat dat genóég was!’ snaterde Sabina II.
‘Bespottelijk, Marie, doctor, wat hóéft 't? Laat ze
| |
| |
japonnen leeren maken!’ verzuchtte Grada.
‘Dat kan ze er altijd bij doen nietwaar?’ vroeg doctor Keller. ‘Juffrouw Webbe zegt dat Marie heel mooi handwerkt. Ze kan altijd volkomen vróúw blijven bij haar doctorschap.’ Davina keek de ‘Drrr’ aan met een blik die haar verweet dat zij, de ‘Drrr’ niet volkomen vrouw was, uiterlijk op zijn minst.
‘Maar in elk geval, mevrouw Born, dank ik u hartelijk voor de aandacht waarmee u me heeft aangehoord, en hoop ik dat u eens met Marie méékomt, en dan praten we nog wel eens samen?’ Er tintelde zoo iets welwillends uit de oogen van de ‘Drrr’ naar die van mevrouw Born, dat de statige hoogheid daarin onwillekeurig verzachtend week voor eenige vriendelijkheid.
‘Ik belóóf 't u. In ieder geval wat mij betreft, zend ik u schriftelijk bericht betreffende het oordeel van mijn zoon Gesinus.’
En aldus doctor Keller een hoog oordeel gegeven hebbend van de gewichtige plaats door Gesinus bekleed in den huize Born, deed mevrouw Born doctor Keller persoonlijk uitgeleide tot aan het hek. Marie tuurde, buigend uit een zolderraampje, de ‘Drrr’ na, die mank voortstrompelde over den weg. O, hoe dolgaarne had zij haar arm gestoken door dien van de ‘Drrr’, een van de weinigen haar goedgezind; ‘de beste, brave, “Drrr”! Och, och, was zij maar mijn moeder of m'n zuster geweest!’ dacht Marie.
Twee dagen later kreeg doctor Keller bericht.
Gesinus, in zijn hooge wijsheid van candidaatnotaris, achtte een gymnasium bank een ongeschikten zetel voor Marie, zij zou er ontaarden, onvrouwelijk door worden. Hij handelde geheel in den geest zijns overleden vaders als hij haar dit verbood. Wél vond hij goed dat Marie een acte lager onderwijs behaalde, om vervolgens M.O. Nederlandsch te doen. Zij kon daartoe door doctor Keller opgeleid worden.’
‘Wel, heb ik óóit?’ prevelde doctor Keller, strijkend met de hand over haar aangroeiend haar, dat zij nu bijna tot een toetje kon wringen. En zij wist niet wat zij méér moest betreuren: dat men arme Marie zoo onder dwang en knel hield, óf dat men haar een streng wetenschappelijke opleiding weigerde. Ze geloofde dat
| |
| |
het eerste nog jammerlijker was.
‘Ik had 't wel gedacht!’ zei tante Georgine hoofdschuddend, toen doctor Keller haar weer eens bezocht.
Maar zij troostte hoopvol:
‘Enfin, uit Marie móét iets komen, ze heeft zoo'n móóie ziél.’
‘Gelooft u dat ook, mevrouw?’ riep de ‘Drrr’ geestdriftig, en iets vochtigs overwaasde haar helder grijs oog. ‘O, ik óók, ik zag 't dadelijk ook! En 't zal me zoo'n vreugde zijn, als ik zie dat er iets uit haar wórdt.’
Nina, die er bij stond, voelde zich bijkans ijverzuchtig worden.
‘Verbeeld je, zoo zouden ze over haar nooit spreken. Ze waren altijd verbaasd als zij eens iets deed.... net als toen, met Gijsje.... Het was wel waar van Marie... Hoe gek: wat was er op school al op Marie geschimpt, wat was er al kwaad van haar gesproken..... Maar al die laster had niets geholpen, de mooie ziel was sterker dan alle laster, die moest ten slottte toch overwinnen, en was doctor Keller dadelijk tegemoet getreden, en zou het ieder weldenkend mensch doen, uit Marie's treurig-bruine oogen achter de onvermijdelijke brilleglazen,’ William redeneerde in dien trant, als steeds Nina's vertrouwde, terwijl zij met hem rondliep in den tuin van ‘Welkom Thuis’, den volgenden dag.
‘Ik voel me zoo treurig, na dat gesprek van tante Georgie met de “Drrr”, William.’
‘Omdat je Marie zoo dikwijls geplaagd hebt, Nineke?’ vroeg hij zacht. Want als zij fouten biechtte, behandelde hij haar altijd teer, met veel inzicht. ‘Toch lief van haar, nietwaar, zoo openhartig te zijn!’
Ze stamelde: ‘Nee.... nee, daar dacht ik op 't oogenblik niet aan. O ja....’ viel ze zichzelf in de rede, ‘noem me toch maar Nineke. Dat klinkt tenminste familie-achtig. O, ik heb niet te klagen over iemand hier, maar tante zal van mij toch nooit zeggen dat ik een mooie ziel heb!’
‘Je kunt maken dat ze 't zegt. 't Doet me plezier... je word al eerlijker. Je wilt je niet beter voordoen dan je bent, anders had je iets verzonnen van berouw tegenover Marie, of zoo.’
En William haatte zichzelf om dit geschoolmeester.
| |
| |
Het bloed vloog naar Nina's wangen bij de gedachte aan de jokkens, in malle meisjesbluf, over William eens opgedischt, jokkens, die maar steeds de verschrikking van haar leven bleven. Zij droeg een akelig angstig vermoeden steeds in zich om dat Florine, de listige jaloersche, haar nog eens een leelijke poets zou spelen, en trachten haar in Williams achting te doen dalen. En dit zou vrééselijk zijn, want nooit had iemand haar meer belangstelling ingeboezemd en méér respekt dan deze jonge neef uit de West, met zijn flink karakter, zijn echt-goede mannelijke eigenschappen. Hij had haar klein gemaakt. Gek, wanneer zij tegenwoordig met William sprak, dacht zij nooit meer er aan dat zij móói was.... en vroeger op ‘den Esschenhof’.... Oo, was hij geweest als de heertjes die Jenny kwamen zien, die haar, Nina, piepjong ding, uit pure vleierij ook al freule noemden, en had zij over hem kunnen bazen.... hij zou niet bij haar geteld hebben. Maar nu.... Niemand was iets bij William. Zij zou alles voor hem hebben gedaan, toch wel zeer voelend dat zij beter werd door hem; meer wat-mama-van-haar-verlangd-had. Stel je voor, als zij over William eens een opstel maakte, heelemaal opschreef hoe zij over hem dacht.... Neen, verbééld je, als de ‘Drrr’ dat eens las, of de drie élégantjes..... Mensch, om je dood te geneeren.... Voor haarzelf niet, want zij zou niets mals of coquets doen, maar juist uit eerlijkheidsdrang haar gemoed eens luchten, meende ze. Zij herinnerde zich op eens dien noodkreet van Marie Born, toen met het canapékussen: ‘Ik dacht dat jij wel zou begrijpen, dat ik 't zoo mooi vond, de drie anderen begrijpen niet!’ ‘Nee, die
drie zouden haar ook dadelijk verdenken van allerlei idioots.’
‘Waar tob je zoo over, Nineke?’ vroeg William, broederlijk-beschermend.
‘Och.... niets’.... zij kreeg weer een kleur. Want, neen, hoe graag zij hem ook alles toevertrouwde, hoe rustig zij ook daardoor werd, van dat voorgenomen opstel kón zij hem niets zeggen. Natuurlijk niet!!!
‘Ze gaat een leelijke streek uithalen, daarom wordt ze zoo rood!’ plaagde hij, met net genoeg ernst in
| |
| |
zijn toon, om haar te doen gelooven dat hij haar daartoe in staat achtte.
‘William!’ haar oogen fonkelden groot en zwart, ze hief de hand op, als om hem een slag in het gezicht te geven. ‘Kind, ben je mal, ben je súf, 't was maar gekheid!’ hij deinsde verschrikt achteruit, greep den tengeren arm, die even uit de wijde blouse-mouw kwam blanken: ‘Hè, zoo'n duiveltje, als er in haar zit, zoo'n duiveltje, ja! Kitty is ook wel eens zoo. 't Schijnt een familiekwaal, 't west-indisch bloed spreekt.’
Maar Nina, op hetzelfde oogenblik reeds tot bezinning gekomen, schoot in een snikken los, en ging in een prieeltje haar smart verbergen. Hij rende heen om een glas water, niets zeggend tot tante Georgine, die hem aankeek, toen hij door de veranda terugliep met het volle glas op een schoteltje.
Nina's oogen staarden hem, uit hun tranennat, zóó verontwaardigd en bedroefd toe, dat hij haar weer graag in zijn armen genomen had en afgekust, gelijk hij Tinie deed. Maar natúúrlijk, zoo iets ging in zijn kwaliteit van gouverneur nooit aan. Nina zou hem de oogen uit het hoofd hebben geslagen, en tante hem een uitbrander gegeven hebben van wat-ben-je-me. Ja, hij moest den booze in zich bedwingen, maar 't was hard hoor, verdraaid hard. Nina haperde:
‘Meisjes, die.... in.... staat.... zijn.... tot... leelijke.... streken.... moest.... je.... geen.... glazen water.... brengen.’ Zij rees tien percent in zijn achting, en zielsverlangend haar weer in een goed humeur te zien, riep hij: ‘Ik weet wat! Doe je oogen dicht.’
‘Neen!’
‘Och toe, doe 't maar, Nineke!’ hield hij aan. En omdat haar oogen nat waren en moe van het schreien, vielen ze vanzelf dicht.
‘Open nou!’ riep hij.
Zij deed ze open en zag hem zeer boetvaardiglijk geknield liggen, met een arme-zondaarsgezicht, dat haar onwillekeurig deed lachen, in zekere zegepraal.
‘Ze komt bij, ze lacht al!’ verheugde hij zich.
‘Blijf nu maar zóó liggen!’ Nina wilde opstaan.
| |
| |
‘Nee, nee.... dat niet, eerst aanhooren. Jij bent de schoone jonkvrouw en ik de berouwvolle slechte ridder. Zal ik mij nu op m'n knieën sleepen tot gindschen rozelaar en U een roos aanbieden? Wilt gij mij dán vergeven? Edele en beminnelijke jonkvrouw, in dit van oorwurmen voorzien prieel!’
‘Ik wil wel een roos hebben, maar ik houd niet van een heer met stoffige knieën. Wandel behoorlijk naar een struik en pluk een.’
‘Moet 't een “Glorie de Jong” zijn?’ vroeg hij eerbiedig.
‘Ik heb liever een ‘la France’.
‘Laat ik deze schoone roos u dan bieden als een kleine hulde, en neem mijn dóódelooze devotie aan!’ galmde hij, weer knielend.
‘O, 't is een móóie, dank je wel!’ Nina rook met kensters-neusje aan het krinkelig dons der warmrozenroode, juist ontloken blaadjes, en stak de roos tusschen de witte vouwen van haar blouse. ‘Sta toch op, malle jongen.’ Intusschen vond zij het heel aardig hem zoo geknield te zien. Dat was nu zálig leuk-romantisch. Een jongmensch zoo onderdanig tegenover een jong meisje!
‘Neen!’ en zijn toon klonk nu echt berouwvol, en zijn oogen vertelden haar echt welk een spijt hij had.
‘Ik sta niet op, voor ik wáárlijk weet dat je me vergeeft, Nineke, dat je niet meer boos op me bent. Ik dééd leelijk door je dat te zeggen, heel léélijk. Maar, 't was er uit, eer ik 't wist.’
‘Já, want ik dacht juist iets góéds....’
‘Mag ik niet weten wát?’ vleide hij, en zij vond het bijna hard hem te weerstaan.
‘Neen!’ zij kleurde weer hevig; ‘'t gaat je niets aan’, bits. ‘Maar 't was iets góéds, hoor!’ riep ze weer angstig. ‘Niets kwaads, denk géen kwaad.
‘Ik zal nooit meer kwaad van je denken!’ zei hij zoo hartelijk en oprecht, dat zij zich gerustgesteld voelde ten opzichte der kwaadwillige Florine, en in blijdschap riep: ‘Ook niet als ze je tegen me opstoken....’
‘Wie zou dát doen?’
‘O, genóég...’ pruilde zij, haar gezichtje afwendend.
| |
| |
‘Nineke, geef me een handje, dan sta ik op, laten we dan weer heel trouwe vrienden zijn! Broer en zuster, ja....’
Zij legde onbevangen haar vingers op zijn breede verbrande palm, want hij droeg zelden of nooit handschoenen, tot haar ergernis, en zij beweerde dat zijn handen mahonie waren.
‘Klein póótje,’ liefkoosde hij, het heffend tot zijn mond, ‘net een wit vlekje op die groote p.o.o.t van mij. Ik zeg 't netjes! Mag ik Nineke, als de berouwvolle ridder? Zoo eerbiedig alsof je.... ja.... hm.... de koningin was.... ja?....’ de guit kwam weer uit zijn oogen dartelen: ‘Dat moet je toch lijken.... een koningin.... vóórnáám.’
‘Neen, neen, hoor, flauwe jongen....!’ kreet zij haastig.
| |
| |
‘Ik doe het toch.... zóó.... dag, klein pootje!’....
Hij legde het juist, na het volbrachte huldebetoon, voorzichtig, als was 't een kapelletje, in haar schoot, en zij gaf hem half boos, half lachend een duw tegen zijn schouder, toen er ten deele achter het prieeltje, luid in dameshandjes werd geklapt, en schelle stemmetjes riepen: ‘Bravo! Dat ging daar móói! Nou heb ik je toch eens gesnapt, Nina... hou je nu in 't vervolg niet zoo vróóm, kind!’
‘Bless my heart!’ William sprong vervaard op, en Nina viel van schrik en ontzetting bijna flauw, want wie zouden zich daar vertoonen dan Florine en Hélène...!!!
‘Hoe... zijn jullie... ik wist niet...’ stamelde Nina, haar donkere oogen, starre zwarte steenen in een ontdaan wit gezichtje, haar mond angstig rond open.
‘We kwamen een visite maken, en je tante zei, je was in den tuin, en toen gingen we je zoeken, want je tante heeft visite van Miek Born met 'r moeder.’
‘Nineke, wees toch niet zoo ontsteld!’ William gilde het, jolig, letterlijk uit. ‘Komt hier, dames van der Vecht en Penningh! Ook voor ridder spelen? Ook rozen? Rozen genoeg, en tegen knielen zie ik niet op! Hier Maréchal Niels, ja! Huup!’ Hij boog het eerst de knie voor Florine, die het zegevierendst-venijnigst had gekeken. ‘Vergun mij, schoone jonkvrouw, u mijn doodelooze, zei ik dat niet tegen jou, Nientje? mijn doodelooze devotie aan te bieden, niet op een theekopjes-schoteltje, als onder dit glas, maar bij monde van? deze róós, die u ten ééuwigen dage aan mij herinneren zal! Helaas, uw vingers zijn gevat in het leer van handschoenen, die door mij verfoeide voorwerpen, maar dit belet mij niet, mijn doodelooze devotie dwingt mij er zelfs toe, dit verfóéide leer aan mijn lippen te brengen.... Amen!’
Florine giegelde: ‘Oóó!’.... en aaa!’.... Hélène Penningh, bood, in gedachten, haar vingers. William schuifelde over den planken grond van het prieeltje naar haar toe. ‘En U, jonkvrouw Penningh, ik bied U, evenals aan de jonkvrouwen Donker en Kamp, o, ik vergis me, ik meen van der Vecht, mijn.... ja, nou heb ik wéér dóódelóóze, ik zal 't nu maar ver- | |
| |
anderen in levende - dus, mijn levende dienstvaardigheid aan. Ten allen tijde ben ik bereid voor u den dóód in te gaan! En als ik reeds lang tot stóf ben vergaan, laat deze róós U dan aan mij herinneren... amen! Drie knielpartijen, ja.... Ik heb er genoeg van.... ik sta op. Bonjour, dames! Geniet elkaars beminnelijk gezelschap. Ik ga oom Freek eens opzoeken. Saluut! Ik heb kramp in mijn knieën....’ hij wreef ze kwasi.
Hij holde heen, tot verlichting van Nina, die het toch wel ‘flirterig’ in hem vond, en niet mooi, dat hij bij die meisjes net als bij haar gedaan had.’ 't Was een geringschatting van háár persoontje, en dit knaagde aan haar. William daarentegen, die zijn echte en onechte gevoelens zoo netjes dooreen had gehaspeld, wenschte zich geluk met zijn tegenwoordigheid van geest, en rekende op de nooit stervende dankbaarheid van Nina, die hij zoo prachtig uit de verlegenheid had gered. En hij kwam tot de overtuiging: ‘dat heel loffelijke bedoelingen en heel onschuldige uitingen het iemand verdraaid lastig kunnen maken. Arm Nineke, 't schaap had zich tot melk geschrikt.’
‘Dat was nu op je hand!’ siste Florine, die boosaardiger werd, naarmate zij vermoedde dat zij en Hélène braaf voor den gek waren gehouden door den knappen William, terwijl zijn liefheid tegenover zijn nichtje echt had geklonken. En zij volgde zijn forschslanke gestalte door de groene vlechtsels der heesters en boomtakken, langs de paden: ‘Maar kind, hij zal je wel eens een zoen op je wang óók gegeven hebben! Hóú je toch niet zoo ellendig vroom, zeg.’
‘Nou, van zóó een moet je 't juist hebben!’ sprak Hélène als gewoonlijk ondoordacht mee. ‘En hij was toch een “dot, zoo galant en chique”,’ kneep zij plots Nina's herinneringsvermogen wakker.
Nina verbleekte. Dat waren die gekke woorden van tóén, onder juffrouw Webbe's veranda. En zij besloot den last van lijden maar op de schouders te nemen. ‘'t Kan me niets schelen wat jullie denkt!’ zij slikte, in geweldige poging, de tranen, die opnieuw wilden vloeien, af. ‘Jullie mocht alles hooren en zien wat hier voorgevallen is. William en ik kibbelden even, en hij
| |
| |
had spijt, en vroeg me toen met zoo'n roos, uit gekheid, vergeving, en hij plaagde mij met dien zoen op mijn hand, ik gaf hem er nog een klap voor. Denk je dat ik anders.... ik zág hem liever....’
‘Nou natuurlijk: geliefden kibbelen altijd. “Dag, klein pootje.” Néé, maar! Of we 't hoorden, hè Hélène?’ Florine kauwde de woorden nog eens na, ‘als een koe malsch gras,’ dacht Nina; en het zou Nina sterk verrast hebben als Florine zelf niet zeer gevleid was geweest met een soortgelijke hulde van ‘zoo'n leuken jongen’ als William.
‘Je tante moest eens weten, zeg, dat je met neefjelief in een prieeltje zit te vrijen!’ was Hélène eens zoetjesgeestig.
‘O, wespen, vertèl jullie 't haar maar. Ze gelooft William en mij eerder dan jullie. Jullie zuigt overal venijn uit. Doe ik zooals jullie? Ik kon altijd wel ellenlange verhalen over jongens en allerlei nonsens van jullie aanhooren. Jullie hield Miek Born altijd voor zoo onnoozel, maar ze lacht je achter je rug uit.... Miek Born is een goed kind. Ze heeft een mooie ziel!’ besloot Nina, tante citeerend!
‘Een mooie ziel? Ha ha ha! O zeg, Hélène, ze wordt vroom! Ik stik gewoon.... o ik stik!’
‘De bekeerde zondares! Is de geest van Ds. Born zaliger in je gevaren? En de ziel van William?’
Florine en Hélène tolden van het lachen.
‘Waarom kom jullie hier! 't Is nog al beleefd, als je ergens op visite komt, iemand zoo te bestoken!’
Nina liep boos vooruit, van hen weg. ‘Kom Nien, bén je suf.... 't is maar pret. Kijk, nu is ze kwaad.’
Zij volgden, terwijl beiden in elkaars gemoed lazen: ‘dat 't toch wel ontzettend gezellig was op “Welkom Thuis”. Ten eerste was er die jolige William, leuk type, zeg, verbazend leuk type, 'n typisch type, neen maar, werkelijk een jóngen om dóódelijk van te zijn, en dan.... tante Eckhardt mócht een voorliefde hebben voor reformjaponnen, waar je naderhand nog eens over kon lachen, maar ze was gúl, hoor, ze drong 't je op, of liever, ze zette de schaaltjes zoo voor je. Zulke éénige koekjes altijd, en dan verleden die aard- | |
| |
beien met room. Wat er nu zou zijn?’ Ze smulden al vooruit.’
Tante bleek geen room te hebben, ‘de aardbeien waren gedaan, sinds onheuglijke tijden, en er was niets dan akeligs,’ beweerde ze. Maar pruimen, klapen aalbessen boden wel vergoeding. Tante schonk thee; mevrouw Born, de kin in de hoogte, vond vruchten wel gezond, op neerlatende wijze, en beschouwde nauwlettend de ingesnoerde nufjes Florine en Hélène; waarvan de eerste schitterde in een eierdooier geelzijden blouse en wit kasjmiren rok, de laatste in lavendelblauw, overladen met borduursels en lint. Florine en Hélène deden nu heel-heel-lief-poezig tegen iedereen, vleiden voornamelijk mevrouw Eckhardt: ‘Wat is de tuin bééldig, hè mevrouw? En kijk eens, ieder een roos van uw neef.... Mag ik William zeggen, hà?’
‘Nou, of je, dan zeg ik Florientje... en Hélèntje.’ William trad binnen achter oom Freek, die op zoek kwam naar een kopje thee, van zijn kantoortje. Hij was secretaris van liefdadige genootschappen, oom Freek, en hij deed nog zaken op de West, waar hij eenige plantages had, beheerd door Williams oudsten broer. Oom Freek stak het eerst de hand uit naar mevrouw Born, toen naar zijn vriendinnetje Marie.
‘Dag Marietje! Zijn de dames zoo al aan het besjes eten? William stroopen?’ zijn oogen dartelden rond, tante hief haar vinger tegen hem op.
‘Dag, meneer William!’ spraken mama-Sabina-Grada-Davina uit Marie, want als er maar één Born in de kamer was, werd Marie, van een Marie, een weekdier in een schelp. De lust mevrouw Borns neuspunt af te draaien en op haar wang te plakken, ziedde wederom hevig in William, wiens wraakzucht zich altijd in buitensporigheden moest uiten. Nina klampte Marie aan.
‘Vind je 't naar dat je geen doctor in de letteren mag worden, Miek?’
Marie haalde de schouders op. ‘Ik ben er al over heen, ik wist 't!’ Ze rinkelde met haar theelepeltje en kuchte, om de woorden voor haar moeder te smoren.
‘Heb je er om gehuild?’
‘Nee, want dat had ik er al van te voren om ge- | |
| |
daan. Maar heerlijk, ik zal de “Drrr” toch blijven zien, en voor mezelf zal ik toch sprookjes blijven schrijven.’
‘Kind, schrijf je al sprookjes!’ Nina, die daar zelf nooit aan gedacht had, werd jaloersch.
‘Stil, stil, stil, o gelukkig, ma heeft niets gehoord.. ja, sprookjes; ik doe 't als ma en mijn zusters uit zijn; dan zit ik alleen op mijn kamertje, en ben ik zoo verlicht en blij. Hu, ik ril, als ik er aan denk dat Gesinus 't zou te weten komen. Spreek er nooit, nooit, nóóit over!’
‘Och ja! ‘zei Nina, met een vizioen van Gesinus' Born-tronie en rechtstandig gekuifte. ‘Stumpert,’ zij voelde weer medelijden. Sabina Born, die haar moeder en Marie kwam halen, werd door Gijsje aangediend.
De oudste zusters Born hadden, waarom wisten ze zelf niet, nooit op ‘Welkom Thuis’ willen verschijnen; tante Georgine geloofde dat zij zich eeuwig verongelijkt waanden, en dat men haar moest bidden en smeeken om tóch maar te kómen, iets dat tante nooit gedaan had. In den laatsten tijd was er echter, waarom wisten zij weer evenmin, een omwenteling in hunne gevoelens, en vereerden zij tante Georgie dikwijls met een bezoek, tot wanhoop van Marie, die iets van het welkom van ‘Welkom Thuis’ door hen voelde afgenomen.
Sabina, die door oom Freek en William joviaal naar een zetel werd geleid, begon, als was er niemand dan haar moeder in de kamer, aan deze verslag te doen van andere visites dien middag gemaakt. En die twee geraakten, tot onmetelijke verlichting van een ieder, heel gezellig op dreef, ‘als een schipper en een stuurman in een eenzame roef,’ vond oom Freek, met een herinnering aan de vervoermiddelen zijner jeugdjaren.
‘Zeg, help jullie mee Jaans keuken groen maken de volgende week?’ plaagde William de twee élégantjes. Zij is twaalf en een half jaar hier dan.... Hanna Kamp doet ook mee.’
‘Kom, dat is niets voor hun!’ verweet Nina William.
‘Als ik er bij ben, wel? hè, dames!’ smeekte hij zeer ernstig. ‘En natuurlijk waren zij toen gedwongen “neen” te zeggen’, dacht Nina. ‘Het was anders net iets voor Jaan zulke twee nuffen bij haar feest te hebben.’
| |
| |
‘O, is u ook al van die gezindheid.... is u ook al als juffrouw Gertrude de Voss?’ vroeg mevrouw Born tante Georgine, schoon zij het zeer wel wist.
‘Ja ja, ik ben 't volkomen met haar eens. Wij gaan haar een paar dagen, na Jaans jubileum, allemaal prettig helpen op pannekoekendag.’
‘Nina, speel jij ons iets moois!’ zei William. ‘Ik heb al in eeuwen niets van je gehoord. Je studeert niet meer, lui kind!’
‘Gut, jongen, elken dag.... Ik kan nou niet in eens gaan pronken.’
‘Och, de bescheidenheid!’ verbaasde zich Florine, ‘vroeger pronkte je wát graag!’
‘Mijn lessen doen haar zoo'n goed. Ik ben zoo bescheiden!’ vertelde William allernoodlottigst. Want, zie, daar kwam:
‘Nou, óf je lessen haar goed doen, zoo'n prieeltje, hè...’ Florine gniffelde.
Nina smoorde alle verdere belangwekkende gesprekken op dit gebied, door hard de piano open te gooien en een wilde wals van Durand te spelen.
‘Hola, Nientje.... geen stóóm!’ riep William. Zij bedaarde, en vond ongemerkt afleiding van nare gedachten in de melodieën die haar vingers opriepen. Het was toch heerlijk te kunnen spelen. Florine en Hélène konden alleen knoeien.
|
|