| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Nina helpt Gijsje verlossen, en leert oom Freek bewonderen.
Den volgenden morgen, om acht uur, kwam William, met de fiets, al Nina halen. ‘Morgen, jongens! Auntie, good morning to you! U doet me aan mijn moeder denken, te midden van haar kroost!’
‘Zoo jonkman, je moet getroost wachten, de jonge dame is nog niet eens beneden!’ En tante keek even op van haar taak: de voedering der ‘bende van Abolino,’ terwijl juf, kellnersgewijze, over een ieders schouder een groot glas melk vol schonk, tot lange parels vettigden op het malsche wit, zoo versch van een nabijzijnde hoeve gebracht.
‘Wat!? zóó'n kleine luilak!’ riep William, Aimée plagend, door ‘uit vergissing’ háár glas leeg te drinken. ‘Zal ik eens op haar deur gaan trommelen?’
‘Alsjeblieft niet. Zoo'n nuf!... je zoud héélemáál uit Niens gratie zijn!’
‘Ik zal haar wel roepen!’ bemoedigde juf, steeds beste maatjes met Nina, die nog wel eens nukjes uitwrevelde tegenover haar, doch dan ook dadelijk berouw toonde. Nina kwam achter juf aan, in een roomig batisten jurk, een slap wit hoedje op de zwarte haren.
‘Há!’ verwelkomde William. ‘Gekleed en gereed ter eere van mij! Maak nu maar gauw voort, kind! Ik stop je boterhammetjes wel in m'n zak, dan krijg je onderweg telkens 'n hapje, ja.’
‘Ja, zoo'n boerenmeid, of Hanna Kamp....’ verontwaardigde zich Nina. ‘Ik zal eerst op m'n gemak ontbijten, mijn ei eten. Je hebt nu nog alles niet te zeggen.’ En zij ergerde hem door een half kadetje
| |
| |
aan vijf en twintig reepjes te snijden. ‘Maak er kruimeltjes van! Pik ze op à la vogeltje!’ spotte hij. Maar eindelijk ontfermde ze zich, en was klaar. Govert had met behulp van oom Freek haar fiets schoon gemaakt.
‘Govert, wat word je gedienstig!’ verwonderde zich William.
‘Och?’ berustte Govert, zijn korten neus omhoog wippend met zijn pink, ‘hetgeen hem eenigszins het aanzien gaf van een jongen dog,’ beweerde mama.
‘Ze was nogal goed voor me in den laatsten tijd. Tenminste, ik heb een nieuw zakmes van haar gehad, en ze vit niet zoo heel erg meer, en ik hóú van fietsen poetsen.’ Deze laatste beweeggrond sloot in figuurlijken zin de deur.
Naast elkaar, reden William en Nina nu voort, den weg op, nagestaard door de gansche familie, en nageblaft door Mozes, die scheen te vinden dat er muziek bij hoorde.
‘Hè, 't spijt me dat we niet eerder gegaan zijn!’ Nina hief het gezichtje, om het een badje te geven in de zuivere morgenlucht.
‘O, zie je wel, eerst zat ze letterlijk op mij te schimpen, en nu heeft ze spijt dat William haar niet eerder is komen halen. Wat krijg ik van je, als ik een-en-twintig word?’ Hij was haar even vooruit gereden en keek jolig achterom, zijn sportpet achterover op zijn blonde hoofd, vol lach zijn scherp grijsbruine oogen.
‘Niets!’ piepte Nina snibbig-schel.... ‘Ja!.... be dacht zij zich, ‘een notitieboekje, om al mijn fouten en gebreken in op te schrijven.
‘Valt in 't wáter!’ schreeuwde hij, ‘dat had je dadelijk moeten zeggen. Nu zoet zijn, kleine meid. Niet kibbelen met den voortreffelijken neef uit de West, ja.’
Hij wachtte even tot zij hem had ingehaald, zoodat hij weer naast haar voort kon wielen, en goed met haar praten. Maar toch spraken ze niet veel nog, te zeer in beslag genomen door het heerlijk weer, het prettig landelijke der wegen, de zonnige groene weiden met vee, de slooten en knotwilgen, de boerenhuizingen. Het was alles echt hollandsch-eenvoudig met die heggen en platte verschieten, maar het deed zoo heerlijk zomersch versch aan, en het gaf je zoo'n
| |
| |
gevoel van ruimte en vrijheid, vond William, die minder van bergen hield. ‘Bergen sloten je in, benauwden je! Hier was alles lichtblauw en lichtgroen, met nu en dan een rood daakje en wit muurtje.’
Zij wielden over Veur naar Voorschoten, en daar zochten zij een stil plekje op, een landelijk hek bij een
wei, waartegen zij hun fietsen zetten. En om uit te rusten, gingen zij zelf in het gras zitten, en als zij genoeg gezeten hadden, weer staan tegen het hek aan. En heel vertrouwelijk vertelden zij elkaar van hun levensplannen en wenschen. En de blauwe lucht, de
| |
| |
gele boterbloempjes, en de bonte koeien of een enkel paard in de verte, luisterden geduldig toe.
William werd als altijd wat weemoedig, sprekend over zijn familie in de verre West, waar Nina hem over uitvroeg, met zekere onbewuste afgunst op de gezelligheid in dat groote gezin daarginds, dat zij niet kende. Hij liet pas ontvangen portretten zien van de zusjes, lieve jolige snuitjes, en toen sprak hij weer voort. Zij liet zijn droomerigen weemoed door haar ooren heenklinken, haar gehechtheid aan vroeger-thuis wat opgewarmd door de zijne. Want alles te Paramaribo was bést. Tot zelfs de bejaarde negermeiden die, in ruste, hun leven vredig áf mochten slijten op zijns vaders erf, herdacht hij in genegenheid. En Nina verhaalde hem op haar beurt van ‘den Esschenhof’. ‘We hadden dit, we deden zus of zoo.... Jenny....’
‘Wie had je er 't liefst?’ vroeg hij zangerig-zacht, toch beslist, als telde dit het voornaamste in ieders leven.
Die vraag, zoo ongelijk aan den gevoelverbergenden bluf van een hollandschen jongen van twintig, verraste Nina zeer. Het was haar als had er een madeliefje ópgesproken uit de warmgroene wei, of die vogel daar hoog-stil aan 't jubelend lichteblauw. Want van hèm klonk 't niets aanstellerig, wel echt en innig, diep uit de zuivere ziel geweld. En 't was net of zij hem nu pas goed begon te kennen- Raar, dat een eenvoudige vraag zoo roerend kon zijn. ‘Wie had je er 't liefst?’ Zijn stem klankte, rein klepeltje, tegen dat klokje, haar hartje, dat begon te luiden tot barstens toe. En zij bezag het hek, waartegen zij leunde, of er iets bezienswaard was aan die ruw kruiselings getimmerde latten. ‘Nú?’ hield hij aan, ziende dat zij, met trillend mondje, het antwoord stond te verdroomen. En zij viel uit met gesmoorde stem: ‘Natúúrlijk mama!’
En toen hevig gewaar wordend, als voor het eerst, dat mama er niet meer wás om lief te hebben, met een gevoel van alleen staan, nóóit te voren gekend, keerde zij hem die alles nog had, bijna kwaad den rug toe, haar lippen bijtend. Zij zag mama's gezicht glijden tusschen de madeliefjes in het groen, het danste in den zonneschijn over het goudbruin slootwater, het keek
| |
| |
haar aan van de knotwilgbasten, een mooi west-indisch ovaal met twee zwartkwijnende oogen, als alleen zijn in zuidelijke landen; oogen groot uit tusschen donkere golvende haarbanden, die zich scheidden boven geel-blank voorhoofd: ‘Mama!’ kreet het in haar.
‘En Jenny en Albert.... Jenny nu getrouwd, die haar een enkelen keer schreef.... Och, wat gaven ze om haar? En papa, altijd zóó ver, in Indië, Japan, China, Rusland, waaruit zij kort-haastige briefjes kreeg. Zij kon wel ziek worden, doodgaan, eer iemand, haar heel na, het wist, zij, nog geen zeventien. O, hoe rijk was William bij háár!’
William was achteruitgetreden, verschrikt door haar houding, denkend dat hij haar gegriefd had. Hij dorst niet naderen, niets zeggen, kón niet, tot hij op eens twee schouders, half geborgen onder glanszwartbruine haren, omhoog zag gaan in een snik. En in een oogwenk was hij bij haar om haar te troosten, den arm schuchter half om haar heen; haar smart boezemde hem eerbied in. En hij voelde zoo máchtig, zoo ontzéttend veel, toen hij tranen zag sijpelen door de aaneengesloten vingers der smalle handjes, stijf voor haar gezichtje. ‘Nineke!’ riep hij haar zacht. En na dat ééne woordje, wist hij plots dat hij véél van haar hield, héél veel, dat zij hem lief was met ál haar fouten, dat hij háár fóúten nog liever had dan het goede in alle heilige-brave-boontjes-meisjes, en dat het heerlijk was altijd bij haar te zijn en haar te troetelen en te troosten. Die wetenschap kwam door zijn eigen stem zoo recht simpel, toch hevig op hem af als een stóót; en zoo klaar werd 't hem, als schoof een donker luikje open in zijn jongensgemoed, waar een licht nu fel en rijk binnenstroomde, hem blindend bijna. 't Greep hem zóó aan, dat hij zich afwendde, want zijn handen en lippen sidderden, en vocht kwam beven over zijn oogappels: een heilige ontroering. Nina was 't éérste meisje waar hij meer van hield dan van de zusjes. Buiten zijn eigen familie, had er tot nog toe niets voor hem bestaan dan vriendschap, sport en studie. En hij peinsde familiaar, door zij ontroering heen, dat dit zoo gek was, hij was toch geen suffer; keek met open oogen in 't leven rond. Om hen heen glansde de zomer in goudgenot, in al zijn
| |
| |
kostelijke, sappige groene vreugde, die naar William uitging, één met zijn blij hart. Doodstil was het, maar de groote witte vlinders speelden krijgertje boven hun hoofden; een enkele dartelde neer, en nestelde even het blank getril zijner wiekjes op het zwart van Nina's haren, en vloog toen hoog, de blauwe lucht in. ‘Zoo móói!’ dacht William. En hij plukte wat rozegerande, nog gesloten madeliefjes tot een ruikertje, en bood ze Nina, steeds fluisterend, als was dit een zoet geheimpje dat een onbescheidene kon beluisteren: ‘Hier Nineke, wil je dat van William? Zeg, 't spijt me, ja 't spijt me dat je bedroefd bent. Ben je boos op William? Heeft hij je verdriet gedaan? Hij zal 't heusch nóóit weer doen. Wees maar weer zoet, kijk hem eens aan?’ eindigde hij, als was zij Tinie, speelsch-teer.
Zij nam het bosje bloempjes uit zijn nu weer stevige vingers, en hield hun koele kopjes tegen haar brandende oogen en natte wangen. ‘Dank.... je.... wèl....!’ hortte ze, en blikte hem verlegen toe, knippend met haar nattige wimpers. Hij had haar gezichtje nog niet één keer zóó lief-meisjesachtig gevonden, 't was hem ook dierbaar nu, maar hij vermocht zijn machtig gevoel niet te uiten, rillend bang voor een lachje, een niet begrijpen van haar kant, zij was nog zooveel jonger, en hij keek haar dus evenzoo aan, weifelend; veel woorden op de lippen, geen er over. Aldus stonden zij.... tegenover elkaar. En de vroolijke vlinders vlokten wit over de groene weiden. Tot Nina opeens al de teerheid der idylle in hem wegwentelde, en zijn andere helft, den echten, spottenden jongen weer in hem wákker riep, door met een odeurzakdoekje haar oogleden te wrijven en gemelijk te roepen: ‘Jákkes! als ik gehuild heb, blijven mijn óógen altijd zoo lang róód! En dat staat zoo afschuwelijk! En de tip van m'n neus ook!’ ‘Zóó héélemáál Nina weer,’ vond hij ‘onverbeterlijk!’ En hij lachte haar uit lang en luid. Teleurgesteld? Neen tóch niet. Hij wist immers dat ze zoo wás: even poëzie, nu weer proza, even gevoel, dadelijk weer ijdelheid, even diep, dadelijk weer oppervlak: toch béterend steeds. En hij werd weer opvoeder:
‘Hè, wat bén je toch een coquét nest! Hanna Kamp
| |
| |
en Marie Born zouden niet aan hun oogen denken: dát zijn goeie meisjes.’
‘O ja, goed, jouw idealen natuurlijk,’ smadend de schouders ophalend.
‘Juist, mijn idealen, en van idealen gesproken: ‘Wat móét je nu eigenlijk? Als je nu uitgeleerd bent, ga je schitteren op bals en partijen natuurlijk?’ Hij gaf een knipoogje. ‘Veeren waaiers, roze en blauwe linten, dansschoentjes.’ In Nina's oogen sprongen lichtjes.
‘Ja, dat wel, maar niet altijd. Ik wou graag knap zijn, heel knap. De “Drrr” heeft me een idee gegeven... nee eigenlijk niet, ik had 't al heel lang.... ik wil doctor in de letteren worden, en boeken schrijven, ik wil....’
‘Natuurlijk, uitblinken, daar hebben we haar weer, jawel....’
‘Waarom kijk je me zoo gek aan? Denken jouw zusters Rosy en Kitty dan nooit zoo...?’
En hij plaagde, schik hebbend in haar pruilmondje, en zijn stem werd gaandeweg ernstiger:
‘Be good, sweet maid, and let who will be clever;
Do noble things, not dream them all day long:
And make life, death, and that vast for ever
Dat is van Charles Kingsley aan een jong meisje. Ik schreef 't in Kit's album, voor ik wegging. En ik vind 't mooi ja.’
‘William, ben jij een dweper?’
‘Dweper.... nee.... of misschien wel.... ik kan met enkele dingen wel dwepen, er voor gloeien. Daarin ben ik jonger dan jij, Nineke, m'n kind. Hè, ik wou dat jij nu eens iets góéds deed, zoodat ik, als je gouverneur, tevreden kon zijn.’
‘Natuurlik, in jouw oogen ben ik het sléchtste schepsel...’
‘O ja, 't allerslechtste schepsel.’
‘Wat ik doe, zou toch niet naar jóúw zin wezen. Ik doe al wat.’
‘Wat dan?’ vroeg hij nieuwsgierig-vriendelijk.
‘Ik zeg 't niet. Vind me maar 't slechtste schepsel.’
| |
| |
‘Gauw opbiechten aan den baas, aan den gouverneur, aan oom William.’
‘Ik heb geen baas, en geen oom, en geen gouverneur noodig. Ik ben mijn eigen baas, en heb al genoeg ooms, en welk meisje heeft een gouverneur?’ Zij stak de madeliefjes in haar ceintuur, en keek er naar.
‘Jij. Wil je 't nu zeggen?’ Het deed hem genoegen dat de madeliefjes daar zaten, met hun rozenroode kopjes bijeen tegen het grijs leer van den riem.
‘Och... 't is eenvoudig voor jufs broertje, Huib. Ik spaar op voor zijn nieuwe viool, anders niet. Ik doe 't omdat hij... zoo artistiek is.’
‘Je hoeft je voor mij niet te geneeren. Geef me maar een hand.’
‘O ja, net zoo'n schoolkind, dat den meester een handje mag geven.’
‘Ben je dat dan niet? Trek me maar eens aan mijn oor... Dat heb je nog nooit gedaan.’
‘Neen, flauwe jongen!’
‘Mijn zusjes doen 't altijd!’ hield hij zijn oor op. ‘En je bent mijn nichtje. O ze durft niet. Hè, laf kind! Preutsch nufke, ja.’
‘Nee, ik wil niet!’ zegepraalde zij, blij en trotsch dat hij haar vroeg om een soort van lief koozing en zij kon weigeren. ‘Ik heb nooit jongens aan hun ooren getrokken, en ik zal 't nooit doen ook. Vraag 't aan...’ zij wilde zeggen ‘Florine en Hélène, maar zij bedacht zich: hij zou 't hatelijk vinden: ‘Aan de zusjes, als je weer thuiskomt.’
‘Kind, ik denk er al niet meer aan, laat 't dan. Ik wil 't niet eens meer. Maar ik heb een echt jolig plannetje, zeg Nineke. We gaan Aimée verrassen, en haar samen Gijsje brengen, ja. Dat zal een pret zijn. Als hij nu een goed leven krijgt op “Welkom Thuis”, bedenk eens.’
‘Jakkes, ik, in dat vieze huis bij die vieze menschen.’
‘Jij, in dat vieze huis bij die vieze menschen. Je moet leeren dat die er zijn. Een klein gedeelte van 't menschdom houdt er maar salons op na. Kom, ga mee, dan houd ik een beetje van je.’
‘Ja, daar zou ik wat om dóén.’ Zij voelde zich al- | |
| |
tijd wat jaloersch op de zusjes, die zoo hoog in zijn achting stonden.
‘Daar zou je een massa om doen. Ik heb Aimée gevraagd waar hij woont, kom, nichtje.’
‘Maar ik ben bang, misschien zijn ze wel allemaal dronken daar. Ik ben nooit zoo ergens geweest. Mama wilde 't niet eens.’
‘Neen, waar William is hoef je niet bang te zijn. Vertrouw maar op mij. Kijk mij aan!’ Zij keek hem in het vroolijk zonverbrande gezicht, met het blonde snorretje al zoo mannelijk om zijn witte tanden, die zich toonden in zijn glimlach. Hij zag er uit, vond zij, als de forsche eerlijkheid zelf. ‘Nu, ik ga mee, om jou een pleizier te doen.’
‘Later zal je zien dat je je zelf plezier doet met zulke dingen, en dan heb je zoo'n voldoening ervan, als je een armen stakkerd geholpen hebt, ja. Papa heeft eens een zieken ouden neger zes weken verpleegd, en toen hij wegging, heelemaal beter, met een bundel goed en vruchten en wat geld, dansten wij kinderen om hem heen; en hij huilde en dat maakte hem ééns zoo leelijk, maar toen hij ons zegende, geloof ik dat wij hem allemaal toch mooi vonden. Ik tenminste.’
‘Wat ben jij toch raar voor een jongen.’
‘Niets raar. Ik ben gewend aan al die dingen. Ik ben er in opgevoed. Ik ben daarin boven alle lachen van booze menschen verheven. Of booze menschen... Booze menschen zijn alleen dom, dom, dóm, ja Nina. Kom, stap op je kar, dan karren we naar huis en Gijs. Hoe die Hollanders 't in hun hoofd krijgen, om een wiel een kar te noemen. Zotte lui toch, ja!’ En zij wielden samen vlug als de wind over den zonniger en zonniger wordenden weg.
‘O mijn teint!’ zuchtte Nina, haar hoofd bukkend, tegen den rand van haar hoed kijkend. ‘Ik verbrand!’
‘Heerlijk! Zij verliest haar blankheid en wordt bruin, net als William,’ plaagde hij. ‘Hoera! Leve de bruinheid, ja!’
‘Dank je wel, hoor, nare jongen! Neen maar, heusch, William. Je bent niets studenterig.’
‘Wat is studenterig. Vertel op!’
| |
| |
Toen gingen zij weer praten, en hadden Voorburg bereikt eer zij het wisten. ‘Gunst, we zijn er!’ riep Nina.
Zij kwamen in het achterbuurtje, waar de bewuste Gijsje woonde: Gijs Aalwert. Zij zagen hem zitten voor de deur, op een stoeltje zonder leuning, zich koesterend in de zon, onder verweerd luifelend pannendak, terwijl zijn lieftallige moeder af en toe op hem aanvloog om hem een stomp te geven, die aankwam, half tegen zijn rug, half tegen zijn schouder.
Het was een beenig, hakig, slordig wijf; een vuilwitte muts, met achteraanvliegende keelbanden scheef op zwarte verwarde haren. In haar ééne zeepige roode hand hield zij een afgebeten homp brood, die zij den mageren, hongerig uitzienden jongen, wiens beenders door zijn vel staken, scheen te hebben ontnomen.
| |
| |
‘Nou, dat brood zal wel smaken, ja,’ meende William, terwijl Nina de ooren dichthield om de vuile scheldwoorden niet te hooren. ‘Hei! hei!’ kwam William tusschenbeide, want hij kon niet langer aanzien dat die half weerlooze jongen daar met angstig knippende oogen in suffe gelatenheid nieuwe stompen zat af te wachten. En William stapte beslist naar binnen. ‘Nou niet zoo slaan, moeder, niet zoo slaan! Hij is je kind. Moet hij dan dood?’
‘Dood? De rakker, de smeerlap.... de....’ Een versche stortvloed deed Nina opnieuw de wijsvingers in de ooren steken.
‘Je kan 'em van me kedoo krijge, dat kan jullie. Niks doet ie! Wat voert ie uit, de leeglooper.... Maar zie me dat brood er is an. Dat hêt ie opge...
‘Géten!’ riep Nina, in wanhoop al haar moed verzamelend, opdat haar betamelijkheidsgevoel niet verder zou gekwetst worden.
‘Zoo juffer, zoo...’ gromde de vrouw ontevreden. ‘Ik meen jou wel eris gezien te hebben bij de mevrouw van “Wellekom Thuis.” Jou kan ik niet, jongeheer!’ tot William. ‘En ik zou der wel eris wille wete, waar jullie je eiges mee bemoeit. Omdat jullie stadslui benne, heb je nog niet alles te zegge. Ik ben zelf van 'n stad, en heb altijd de éérste dienste gehad, bij net en rijk stadsvolk.’
‘Merkbaar!’ zei Williams oog tot dat van Nina.
Gedachtig aan de nette manieren van het nette stadsvolk, ging de moeder voort met het schelden op Gijs, den botterik, bijna zestien, van 't ééne ambacht naar 't andere gestuurd.... Op eens bedacht zij zich, en grimde Nina nijdig aan: ‘En juffer, spreek ik jou niet groos genoeg? Ik spreek espres stadderachtig as ik met stadslui spreek, want op mijn weg om iemand te verafgronden, leg 't niet. En hij daar! Wacht maar as z'n vader daar komp, der van lusten zel die! Hij hêt van morgen pasé én pakkie gehad, waar Gijssie? vroeg zij fleemerig, als was er sprake van hem op pannekoeken te onthalen. ‘Máár,’ en dreigend trad zij met vuistgebaar op zijn oor toe, ‘dan zel't spanne, hoor!’
Nina vergat al haar afschuw van het armoedig uit- | |
| |
zicht des ongelukkigen Gijs', en half schreiend liep zij naar buiten, de armen beschermend in wijden kring om hem heen, terwijl zijn schuw blauw oog haar een zenuwachtig loenschen blik gaf.
‘O, slaat u hem niet! O, laat zijn vader hem óók niet slaan! Ik zou 't vreeselijk vinden als hij nog meer slaag kreeg. Hij lijkt zoo goedig!’
‘Wel allemachies! wat regeert die nou? Ze doet of 't 'n zuigeling is!’ verbaasde zich de mama, toch achteruit wijkend. ‘Slaag kan 'em niks geen kwaad. Daar groeit ie nog wat van. En al most ik der om in 't gevang, ik zal m'n eigenste kinders groot brenge as ik wil. Benne jullie soms van de liefdadigheid? Daar waren verleen ook al 's 'n paar juffers van. Geef dan maar óp je cente, ik ken 't gebruike.’ William, hopend er Gijsje mee te bevoordeelen, legde twee kwartjes en twee dubbeltjes neer. 't Eenig klein geld dat hij in zijn zak had. De vrouw stond hem 't geld uit de beurs te gluren. ‘Ik zou der maar in eensjes 'n gulden van maken, zég, meneertje.’
‘Hier!’ bevredigde William, om haar geheel tam te krijgen, ‘dán maar ineens een gulden. Maar juffrouw, nu hoort u ook bedaard en ordentelijk aan wat ik te zeggen heb.’
‘Ja, ja, mijnheer!’ de vuilgrijze oogballen in 't met bloed doorbarsten wit, kregen iets van een glinstering, en de ééne kromme, nu droge hand, met grauwgele haken, griste den gulden onder Williams vingers weg. ‘Zeg u maar óp wat je te vertellen heb. Ik ben altijd maar met voor den dag dermee!’
‘Nu dan, uw zoon Gijsje kan een betrekking krijgen als knechtje op “Welkom Thuis”, bij mijn tante. Daar hebben ze juist zoo'n jongen noodig. Ik neem hem dus nu maar mee, elke week mag hij u komen bezoeken.’
Gijsjes mama's oog tintelde opnieuw. ‘Ha!’ zooals William dacht, ‘haar kind was geld waard.’ ‘Wacht eris effetjes, wacht eris effetjes, ik ben der ook nog, en hoeveul loon is 't daar? Want ie komp der om de dood niet voor niks. Daarvoor is mijn kind nou veuls te goed.’ ‘'t Begint met twee gulden in de week!’ waagde William, die tante zooiets had hooren zeggen,
| |
| |
en een bezoek van Gijsjes beminnelijke mama op ‘Welkom Thuis’, vooral met 't oog op ‘de bende van den grooten bandiet’, ongewenscht achtte.
Meerdere Aalwerts, met blonde en rosse stompe koppen, als jonge stieren stoer, en met sproetige aangezichten, gluurden nieuwsgierig uit hoeken en holen van het molmig donker vertrekje, en schroomden niet de bezoekers te omringen. Eenige wilden Gijsje, die daar maar suf en treurig zat, knijpen, maar werden door Nina op een afstand gehouden. ‘Jullie bengels! weg! weg! Ik zal een briefje aan den burgemeester schrijven, als jullie je broer kwaad durft doen.’ Nina voelde zich krachtig als Gijsjes beschermengel. ‘Wat zeit die meid, wat zeit ze?’
‘Hi, hi, hi, ze zel een briefie 'an de burregemeester schrijfe.’ ‘Kom, afgemarcheerd!’ zei William, die mamalief bevredigd had met de belofte dat Gijsje de helft van het loon iedere week zou afstaan ten behoeve der beminnelijke familie. Papa lag smoordronken in een hooiberg zijn roes uit te slapen. Hij had tot in den vroegen morgen op de gezondheid van een overleden oom gedronken. ‘Anders gebruikte die nooit iets.’
Het afscheid tusschen mama en Gijsje bleek zeer aandoenlijk. Mama, die in den zilverglans van den gulden jenever, roggebrood en spek zag bibberen, schreide teederlijk. ‘Gijssie, Gijssie, och, je was toch altijd zoo'n goed jong. Pas bij 't rijkeluisvollek bestig op en breng je centen altijd bij moeder!’ Vervolgens somde mama al Gijsjes goede hoedanigheden op: ‘Hij was zóó eerlijk, zóó prompt, zelfs 'n krummeltje bracht ie terug, nietwaar Gijs?’ Het arme mishandelde wezen, dat zijn verlossing eenigszins nabij zag, knikte schuw. In zijn oogen levendigde een dof besef op dat hij 't ergens beter ging hebben. Al de liefhebbende broers en zusters bauwden hem na: ‘Dag Gijssie! dag! Hou je goed! Hou je taai!’ Nu hij werkelijk van hen weg ging en door rijkelui in bescherming werd genomen, schenen zij eenig begrip te krijgen van de betrekking waarin ze tot hem stonden.
Langzaam tusschen de twee met hun fietsen in, bonkte hij voort door de steeg, nagestaard door al de buren, die uit kwamen loopen. Mama bulkte zijn be- | |
| |
vordering de steeg in. ‘Weet je waar die kómp? Eerste rijkeluisbediende op “Wellekom thuis”, en centen, nóú! en 'n jassie en 'n broek en vest, net as alle grooteluisbedienden! Ja, ik heb altijd gezeid, as ik 'em erreges geef, zal 't zijn as rijkeluisbediende!’
De buren schudden in ontzag en bewondering het hoofd, maar hun zonen schreeuwden menschlievend: ‘Gekke Gijssie! Gekke Gijssie, ben je dol in je kop?!’
William keek om. ‘Laat dat uit zijn,’ zei hij streng. ‘Of ik zal hier den veldwachter eens laten komen. Gijs is beter dan jullie allemaal met elkaar, verstaan! Opgepast, jongelui! Willen jullie opgepakt?’ Hij gaf met een stokje een fermen tik op de handen, die zijn fiets wilden vasthouden, en greep er een bij den kraag. Eindelijk liet men het drietal vrij. Nina ademde op. Goddank, een leegen weg nu.
Een luid gejuich steeg op uit ‘de bende van den grooten bandiet’, toen men hoorde dat Gijsje aan was gekomen. Deze arme, denkend dat men het weer op hem voorzien had, trok zich schuw in een hoek van de keuken terug. ‘Stil kinderen!’ zei tante, die kwam aanloopen, de blijdschap op het poezel roze gezicht, dat in liefdevolle moederlijkheid iedereen, maar inzonderheid den nieuwen inwoner tegenblonk. Tante's groote blauwe kijkers stonden, in verbazing verwijd, in haar hoofd.
‘Wie heeft hem gebracht? Wiliam en Nina? Nina? Kind, dank je wel, hoor! Nee maar, je maakt vorderingen! Hè, héérlijk!’
‘Heerlijk!’ herhaalde iedereen, en de bende juichte, danste en riep: ‘Hoera! Hoera!’ Ab buitelde over zijn hoofd en hield twee bruine kuiten in de hoogte.
Iemand die onverwachts binnen was gekomen, zou gedacht hebben dat tante Georgine met een half millioen minstens was begiftigd geworden.
Gijsje had zeker, in zijn niet-hoog-timmerende schuwe boerschheid, nooit gedacht dat men ‘hoera!’ voor hem zou roepen, en staarde met open mond van den een naar den ander.
‘Mevrouw!’ fluisterde Jaan gewichtig, met den kopjesdoek naderbij komend, ‘als we 'm nou eerst maar 's flink te eten gaven, hij zal wel uitgehongerd zijn.
| |
| |
Wat denkt u van boterhammen met kaas en vleesch?’
‘Ja, dat 's goed. Juf zal wel even krijgen, hè juf?’
Juf vloog naar de provisiekast, Jaan ging naar de eetkamer om brood, en binnen vijf minuten zat Gijsje voor een stapel tarwe- en witte-brood, belegd met vleesch en kaas. Vleesch! had hij het ooit geproefd? Zijn oogen lichtten wild. Hij lachte tot de tranen hem over de wangen liepen, en toen snikte hij; alles voor hij kon beginnen. Jaan vulde gauw een glas water voor ‘den stumper’. Nina bezag hem waarlijk met tranen in de oogen, en nu dacht zij aan Williams woorden: ‘Ja, het was een voldoening.’ Tante Georgine liet Aimée een zenuwstillend middeltje uit haar medicijnkistje halen, en het anders zoo scherpe kind smeekte Gijsje, met bevende stem, het toch maar uit te drinken. ‘Het was zóó goed voor hem.’ Gijsje scheen de hoffmansdruppels niet lekker te vinden, maar slikte ze toch goedwillig. Tinie en Dolfje, eerst bang, werden op verzoek naderbij gebracht, en vroegen Gijsje een hand. Gijsje staarde met groote oogen, en stak ten laatste een paar vingers uit, waarna Tinie en Dolfje snel, met rijke gezichtjes, terugliepen.
Jaan had intusschen koffie gezet, sneed Gijsjes boterhammen door, en gaf hem maar vast een glas melk er bij. Gulzig viel Gijsje nu aan. ‘Voorzichtig kind, niet te gáuw, niet te gáuw!’ beval tante. ‘Hij éét! O tante hij éét, ja?’ riepen de drie indischmannetjes, verbaasd over dit natuurwonder. ‘En melk drinkt hij ook.’ Gijsje bracht het er gelukkig goed af, en bezorgde de familie geen zielsangsten ‘door van blijdschap in het brood te stikken,’ als Jaan met benauwd gezicht voorspelde.
‘Kom, hij is nu schuw, hij moet nog aan ons wennen, Jaan zal goed voor hem zorgen. Laat hem maar met Jaan alleen!’ Met moeite troonde tante haar volkje mee. Alleen de gedachte aan de twaalfuur boterhammen deed hen verdwijnen. En zij holden in de gang oom Freek tegemoet, en sleurden hem mee naar de eetkamer.
‘Hij is er! O, hij is er! Hij eet al! Hij drinkt melk!’
‘Wie, wat? Een poes?’
‘Gijsje! pa!’ schreeuwde Aimée verontwaardigd.
| |
| |
‘Zoo, Kenautje, neem me niet kwalijk. Is hij al hier?’ vroeg oom Freek, de wenkbrauwen optrekkend.
‘Ja, en raad eens wie hem gebracht heeft, pa?
‘Nina!’ verkondigde tante in één zegepraal.
‘Wát, Nina?!? Kind, kom in mijn armen!’
‘Neen maar, oom, Williams schuld is 't. Hij heeft alles bedisseld. Ik deed niets!’
‘Wel waar, je deed een mássa!’ zei William. ‘Je hebt flink geholpen.’ En hij vertelde.
Nu iedereen haar goedkeurend aankeek, oom, tante, juf en al de kinderen, voelde zij weer hoeveel die genegenheid haar waard was, ook van maar kinderen. ‘Ik heb dus twee Kenau's in huis!’ verheugde zich oom Freek, ‘en Tinie wordt zeker de derde later. Waar Tinie?’
‘Knauw, knauw!’ juichte Tinie, die zich nu al door Nina liet nemen en pakken. Het had heel wat chocolaadjes gekost.
‘Tinie weet er alles van!’ knikte haar moeder.
‘Tante zou Gijsje niet van bruun houden?’ maakte Ab zich een illuzie. ‘Willen we vragen tante, ja?’
Ab, Tommy en Piet konden niet begrijpen dat iemand zoo iets goddelijks als bruine suiker zou versmaden, en wilden wegloopen.
‘Neen kinders, nu stil laten dien armen jongen. Straks zal tante weer zien.’
Na de koffie, stapte Gijsje, die niet wist hoe hij het had, onder geleide van oom Freek en William naar de badkamer, die heel groot was op ‘Welkom Thuis’, met douches en verscheidene kuipen. ‘Water is de grootste zegen!’ zeiden tante en oom. Terwijl zocht tante Georgine nieuwe kleeren voor hem op, uit de respectieve garderobes van oom Freek en Govert. Gijsje was nu net kort genoeg, om niet te passen in de kleeren van oom Freek, en net lang genoeg, om niet te gaan in die van Govert. Maar men zou toch klaar komen. Gijsje moest zich dan maar wat benauwen in Goverts plunje, en terwijl zou tante met juf iets vermaken voor hem van oom Freek.
‘Tante, o laat ik helpen!’ drong Nina. ‘Ik interesseer me bepaald voor hem.’
| |
| |
‘Kind, hier! naald, draad, vingerhoed, schaar! je neemt me de woorden uit mijn hart!’
‘Tante, Marie Born, wil misschien ook helpen.....’
‘Ga 't haar vragen, gauw. Neem William maar mee, onder je arm ha ha ha!’ tante lachte, want William kwam alweer met zijn hoed. En terwijl Nina den haren ging krijgen, trok tante hem aan zijn oor. ‘Je leerling doet je eer aan, hoor. Prettig gefietst? Ik vergat heelemaal te vragen.’
‘Ze verbaast me. Gefietst, leuk, ja. Héérlijk!’ Zijn oogen glinsterden. Marie Born, die juist drie preeken had aangehoord van zuster Sabina, zuster Davina en zuster Grada, mocht mee, ‘omdat 't voor een goed doel was.’
En toen alle dames prettig onder een boom in den tuin zaten te naaien, terwijl Gijsje die zich zalig voelde in zijn te nauwe pakje, al messen sleep voor Jaan, wie zou daar komen dan Hanna Kamp, wie in allerijl het blijde nieuws werd meegedeeld.
‘O heerlijk, hè!’ juichte zij. ‘O Nina, nee maar van jou had ik dat nooit gedacht. En zitten jullie nu te naaien voor hem? Nee, maar dan help ik méé, hoor! Ik heb thuis van hem verteld, en moe zei ook: ze wou dat hij maar hier kwam. 't Is een heele triomf.’
‘Kan ik nu niets doen, was ik maar kleermaker!’ klaagde William, toen, volgens tante, iedereen en alles wat naald en draad hanteeren kon, mee moest helpen, en Tinie en Dofje kleine lapjes kregen om te bestikken voor Gijsje, en in de verbeelding verkeerden dat zij wonder wat wrochtten.
‘Jij kunt ons voorlezen!’
‘Hè ja....’
William ging scharrelen in oom Freeks bibliotheek, en stapte met een boek terug onder den boom.
‘Mevrouw!’ kwam Jaan, met een angstig gelaat en half verlegen glimlach, zeggen: ‘Daar zijn de vader en moeder van Gijsje. De vader wil niet hebben dat hij hier dient. Ze komen hem terughalen.’
‘Wat!? ‘Hij zal hier blijven! hoor Jaan!’ ‘We staan hem niet af, tante’! ‘Verbeeld je?’ ‘Nee néé!’ Alles riep door elkaar; Hanna Kamp meteen mee voor de zwijgende Marie Born. Iedereen werd er bleek van;
| |
| |
Nina, wie men de lauwerkroon der overwinning op die vreeselijke bende aldus trachtte te ontwringen, was in ontzetting opgesprongen, en Aimée wilde, met gebalde vuist, haastig weghollen. ‘Hola Aimée!’ William greep haar bij een tip van haar schort. ‘Wat er te zeggen valt, zullen de heeren wel afdoen, ja!’
‘Jaan, meneer is thuis? hè?’ vroeg tante.
‘Ja mevrouw, ik méén dat meneer in z'n kantoortje is.’
‘Roep meneer dan, en vraag dien man en die vrouw hier te komen. 't Is beter dat ze ons allemaal hier zien. Aimée, haal een paar stoelen... of Govert, doe jij dat maar eens!’
Oom Freek verscheen, met zijn goedige lengte uitstekend boven papa en mama Gijsje, die, verstomd over de breede gang, het huis, den tuin en de talrijkheid en hévige voornaamheid van het vergaderd gezelschap, nauw dorsten knikken. En het was toch zóó papa Aalwerts plan geweest iedereen, tot den hond toe, de beenen te breken bij die lui ‘aan wie zijn vrouw haar kind had verkocht, en door wie het was gestolen.’ Toen hij, na 't uitslapen van zijn roes in den hooiberg, thuis komend, Gijsje, volgens morgenbelofte, tot pulver wilde slaan, en niemand vond dan zijn gade, daar zijn overige afstammelingen zich beducht voor vaders toorn uit de voeten hadden gemaakt, onthaalde hij, door rechtsgevoel gedreven, hun moeder op de dracht schoppen en slagen bestemd voor de spruit Gijsbertus; tengevolge van welke traktatie deze dame zich aan de familie Eckhardt en vrienden vertoonde met een blauw oog, een gezwollen wang en een hinkend been. Het was niets dan de vader en de echtgenoot die even in den heer Aalwert gespróken hadden. Sprakeloos namen papa en mama Aalwert plaats op de geboden stoelen. Zij zaten zoo een paar minuten in stille benauwdheid, waaruit de vriendelijke stem van den eigenaar van ‘Welkom Thuis’ hen redde.
‘Zoo, beste vrienden, dat vind ik nu eens heel aardig. Jullie komt zeker eens zien waar jullie zoontje is, hè? Wat dóét hij, vrouw? Zei je niet dat hij messen sleep?’ Tante knikte. De Heer Aalwert nam het
| |
| |
woord, deed zijn mond open als voor een grooten hap, en bracht lijmerig-landelijk uit: ‘J.... ja.... heerschap.... meneer.... ik ben... vader....’
‘Ja, ja, dat weet ik,’ merkte oom Freek gemoedelijkjes aan. ‘Je lust zeker wel een sigaartje hè...’
‘Nou meneer!’ grinnikte Gijsjes vader, ‘daar val ik niet vies van.’
‘Hier zijn er drie. Hier, steek nou maar 's op. En juffrouw, houd u niet van koffie? Zeker wel, hè?
Aimée, breng jij dan de juffrouw maar eens vriendelijk naar de keuken, dan ziet ze meteen haar zoontje en kan Jaantje haar een lekker kopje geven.’ Aimée stond bevend op, maar bemerkend hoe naar die vrouw liep, bood ze haar den arm aan, en zoo gebeurde het wonder dat Gijsje, die van angst, toen hij de welbekende stem hoorde, in een kast kroop, waar Jaan bezems en boenders had staan, door een kiertje zijn moeder gearmd met een jongejuffrouw zag binnenkomen. Jaan zelf viel eveneens bijna van schrik om, maar in de twaalf en een half jaar dat zij op ‘Welkom Thuis’ diende, had Jaan al zooveel wonderlijks gezien, beweerde ze, dat Jaan zich voornam, ‘haar eigen nergens en niks meer over te verwonderen’, en dus heel bedaard ging koffie warmen, en de vrouw een boterham gaf, die zij zelf had overgelaten. Zij lachte zoo smakelijk over Gijsjes neus uit de kier, dat deze schroomvallige eindelijk besloot zijn hoofd ook te voorschijn te brengen, en ten slotte, getrokken door Jaan, tegenover zijn moeder stond, die zoodra zij hem aanschouwde, in, wat Jaan noemde, een ‘moorddadig gehuil’ uitbarstte.
‘Komp ze me meehalen?’ fluisterde Gijsje, die er waarlijk al wat beter uitzag, tot Jaan, en hij dook vol angst achter Jaans rug weg.
‘Ben je suf, kind?’ legde deze troostend haar hand op zijn schouder. Ze is veel te blij dat je je eigen brood verdient.’
‘Hêt die der zoo gegéven?’ wendde Gijsje zich wederom om inlichtingen tot Jaan.
‘Ja, dat zal wel!’ bedacht deze, blij dat zij niet getrouwd was met iemand als Gijsjes vader.
Terwijl mama Gijsje haar kwetsuren toonde, en at
| |
| |
en dronk, mak als ‘een getemd onzelieveheersbeestje’, volgens Jaan, duwde oom Freek papa vriendelijk in 't jeneverstompe-brein dat het in zijn, papa's, en in Gijsjes eigen belang was, Gijsje op ‘Welkom Thuis’ te laten. Zoo werd Gijsje een nuttig man in de maatschappij, en hij bracht elke week geld in, vooreerst een gulden, maar over drie maanden, als oom Freek zag dat er een nuttig gebruik van werd gemaakt, kwam er meer. Wou hij dan zóó graag dat zijn kind voor spot door 't dorp liep, en door iedereen na werd gejouwd? Slaan! Wel foei, dat deden de beesten elkaar niet eens. Had Gijsjes vader nu ooit gezien dat een stier zijn vrouw of zijn zoon sloeg? Dat er ruzie was in de wei? Waren de Aalwerts dan niet méér dan koeien en ossen?’
En Gijsjes vader vond dit idee machtig aardig, en scheen er volkomen nuchter door te worden, ‘en ie vond werachtig as 't niet waar was dat meheer gelijk had.’ ‘Jullie zult nog trotsch op Gijsje worden,’ zei oom Freek, ‘ga nou stilletjes met je vrouw naar huis, en weest verdraagzaam onder elkaar. Ik houd je zoontje niet van jullie af; integendeel, jullie moogt gerust naar hem komen kijken; hij zal het hier best hebben, wij zullen hier een kerel van hem maken, en dan heb je op je ouden dag nog steun aan hem. Maar dan ook alles in ordentelijkheid en verdraagzaamheid, begrepen? Kom, geef me daar nu de hand op, dan zijn wij beste vrienden.’ Gijsjes vader was door die toespraak bepaald getroffen, ‘'t was krek of ie den dommennie over de drankofschoffing hoorde.’ Maar het slot van de zaak was, in elk geval, dat hij beleefd aan zijn pet kwam voor de dames, en met meneer naar de keuken ging om zijn vrouw te halen. Jaan, ‘in overmaat van menschenliefde’, begenadigde hem ook met een kop koffie, en nadat Gijsjes vader toen nogmaals aan oom Freek gevraagd had, ‘of hij geen vader was?’ hield hij een roerende maar stotterende toespraak tot Gijsje, ‘hoe die zich bij 't vollek had te gedrage, en altijd niks as zen eigenste vader in zijn ooge most houe,’ En daarna vertrokken hij en zijn vrouw als lammetjes.
‘Jongen!’ zei Jaan tot Gijsje, ‘hier heb je van mij een kneep in je wang, en dat je nog jaren hier mag blijven!’
| |
| |
‘Oom!’ riep Nina vol bewondering. ‘U bent waarlijk een....’
‘Zeg niet een Kenau!’ dolde oom Freek. ‘O, 't is net hoe je die stakkerts aanpakt. Arme menschen. Ik ga me daar eens een beetje aan wijden. Zien of ik niet wat van dien boel terechtbreng. Als we maar eerst de leden van 't gezin behoorlijk nuchter hebben.’
‘Dienstig, ja!’ beaamde William.
‘In elk geval behouden we Gijsje!’ juichte tante Georgine. ‘En laten we nu zwaaien met zijn goed en roepen: Lang zal hij leven!’
‘Hoe heb ik ooit leelijk kunnen denken over oom Freek?’ verweet Nina zich, terwijl Marie Born, zónder iets te roepen, zwaaide met de pijp van een tricot pantalon.
|
|