| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
De drie élégantjes op ‘Welkom thuis’, waar Aimée zich ontpopt als een Kenau.
‘Lieve hemel!’ riep tante Georgine, toen Nina haar het bezoek der drie élégantjes aankondigde. ‘Nu, ik zie er is geen ontkomen aan, we zullen de dames opwachten. Dus thee, lekkere koekjes, en zeker aardbeien met room, als het toppunt?’
‘Veel te goed voor zulke wezens die naar muskus ruiken!’ verzette zich Aimée. ‘Aimée, hou jij je er nu alsjeblieft buiten! 't Is jouw visite niet! Maar wat zeg je, William? Willen ze Hanna Kamp niet ontmoeten. Dan zal ik haar en Marie juist vragen. Zulke nesten, zulke aanmatigende nesten. Jullie zult elkaar leeren verdragen! Ik ken alleen menschen, geen die is máár dit, die is máár dát.’ Tante schudde het hoofd, en speldde haar chignon vast. En zoo gebeurde het, dat, toen Florine, Hélène en Alice, door Jaan geleid, in één élégance en lieftalligheid, onder hun parasols, gezweefd kwamen tot aan het lischvijvertje, waarachter op het grasveld, tante Georgine een keurige theetafel had laten aanrichten, zij Hanna en Marie daar reeds in prettig gesprek gezeten vonden met mevrouw, Nina en William. Aimeé, uit wandelen met juf plus ‘de bende van den grooten bandiet’, zou later verschijnen: ‘voor de aardbeien met room, voor niemand anders.’ William vermeide zich in het vinnig-teleurgesteld snuitje van Florine, wier schelblauwe wat bolle oogappels vól op Hanna aanhielden, als was er niemand anders; vervolgens in het spijtig gezicht met het geknepen ‘hm’-mondje van Hélène, die zich te zijner eer gehuld had in roze katoen met witten kraag, en voor geen geld haar roze zijden parasolletje neersloeg, om- | |
| |
dat het een rozengloed kaatste op haar ‘fijne bleeke teint.’ ‘Mag ik u voorstellen? Juffrouw Hanna Kamp!’ ernstig; en toen fluisterde hij onbeschaamd: ‘Wát een aardig meisje! Ik begin al schik in haar te krijgen!’
Alice begon te lachen; zij vond William zoo leuk. Och en hoe gek eigenlijk van Florine! En zij stak haar hand vriendelijk uit naar Hanna.
‘Dag Hannes!’ Daarna overtroffen Florine en Hélène haar, het freuletje, in vriendelijkheid. ‘O, dag Hánna!? Léúk, zág, dat we je hier treffen! Innig-gezellig, hè?’
‘En ik blijf tóch maar een horloge!’ zuchtte Hanna Kamp, een eend in het vijvertje toeknikkend. ‘Zoo jammer dat ik nooit verander, net als jij.’
Tante Georgine ving een gesprek aan met Hélène en Florine over school, maar daar bleken de dames, op bezoek, aan ontgroeid, en zij zagen naar mevrouw, als namen zij haar die vrijheid zeer kwalijk. En ten einde raad, ging tante Georgine maar theeschenken, hun oogen dreven toch telkens af naar William.
‘Alle dames suiker en melk?’
‘O ja, mevrouw!’ riep Hanna Kamp gul uit, en toen tante Georgine haar lachend aankeek, kwam ze wat bedremmeld.... ‘Ik.’
De freuletjes, als William de élégantjes in gedachten noemde, zaten allen nuffig te roeren in hun kopjes, en met fijne mondjes van hun koekjes kruimeltjes te peuzelen, maar Hanna Kamp hapte zóó met graagte, dat William het van genoegen uitschaterde, en ze riep telkens zoo gul... ‘Hmmm mevrouw, héérlijk!.... O, ik gráág! O, aardbeien met róóm.... O godenkost, mevrouw, daar breng ik gewoon een jongen hond voor om 't leven!’ Tante Georgine had er al evenveel schik in als William. En zij voederde Hanna vol vreugde:
‘Van jou heb ik tenminste nog eens pleizier.’
Hanna, bij wie de sluizen der welsprekendheid geopend waren, verraste ook oom Freek, die eens was komen kijken, met de mededeeling, dat zij eens op haar neus was gevallen en toen ‘bloedde als een rund,’ en dat zij bij een andere gelegenheid zoo hard had geloopen, ‘dat haar tong tot op haar laarzen hing van het hijgen.’
Nina vond dit een vreeselijken verhaaltrant. ‘Lieve
| |
| |
hemel, hoe kon William over zóó iets nu zoo zitten ginnegappen. 't Was gewoon ergerlijk. Hij had toch niets geen gedistingeerde gevoelens.’
't Schijnt juffrouw Kamp lekker te smaken!’ vond oom Freek.
‘O meneer, éénig! Aardbeien met róóm! Dat krijg ik thuis niet allen dag. Ik weet wel dat 't geen manier is 't in gezelschap te zeggen, maar ik zeg 't. Ik vind 't zoo lief van mevrouw, dat ze zooveel moeite voor ons doet en dien heelen boel hierheen heeft gesleept, en mij ook gevraagd heeft. Ik zei dadelijk tegen moe: Hè versukkelijk! Nou, ik ga! En moe zei: Jij gaat maar. Maar meneer, zegt u maar Hanna. Juffrouw Kamp klinkt me zoo gek toe.’
Juf kwam met de kinderen thuis, en hield de groep in bedwang op een afstand van de theetafel, naar welke hun begeerige blikken gingen. ‘Ze ruiken de aardbeien!’ lachte William.
‘Dat is de bende van den grooten bandiet Abolino!’ stelde tante voor.
‘Kom maar hier, jongens. Jufke, zet je, mijn lieve mensch!’
‘Waren ze zoet? Wil je niet een kopje thee?’
‘O mevrouw, ik schenk wel! Laat mij 't gauw voor u doen!’
Hanna Kamp liep toe op Tinie en Dolfje, wier kleine beentjes meetrippelden met de rest van lange beenen.
‘Och, kom jullie eens hier, m'n verrúkkelijke hónzebónsjes, m'n kleine molletjes, met jullie lekkere zachte wangetjes! Kóm máár bij tante Hánna! En jullie, leuke zwartjes!’ En in een oogwenk zat Hanna Kamp met Dolfje en Tinie op haar schoot in 't gras, en lagen de drie indischmannetje om haar heen, met hun donkere kijkers te vleien om aangehaald te worden, want daar hielden zij van, de dartele aapjes.
Terry, de wijsgeer, keek eerst met zijn groote oordeelende blauwe oogen, van tusschen zijn dichterlijke lokken uit, naar deze vreemde maagd met de zwaar-zwarte wenkbrauwen; toen ging hij Marie halen, en verzocht haar daar ook te gaan zitten, en voor hem te zingen een fransch liedje, dat Marie van een oude
| |
| |
kinderjuffrouw had geleerd, beginnend:
Lorsque tu vas, jouer dans la prairie,
Libre et joyeux, le coeur exempt d'effroi
Vois devant toi cette humble créature.... enz:
Terry verstond niets van de woorden, ‘maar de wijs was zoo mooi,’ vertelde hij Hanna Kamp, die juichte: ‘Och héérlijk! héérlijk!’ en zich twintig armen wenschte, om alle kinderen te omhelzen. Marie weigerde te zingen.
‘Maar Terry, ben je nu mal, kind?’
Oom Freek, wiens oogen glinsterden van genoegen, noemde Hanna, ‘een lieve meid.’ Héléne en Florine glimlachten preutschjes-vinnigjes.
‘Zie je, zoo moest Nina nu ook zijn!’ plaagde William zacht. Zij pruilde: ‘Ze houden nu toch al wat meer van me.’
‘Ja, ze verdragen je, je houd je een beetje meer in, sedert je van William zooveel uitbranders hebt gehad. Maar 't echte is 't nog niet. Ga je morgen eens mee fietsen, Nina? Ik kom je heel vroeg halen.’
‘Nee.’
‘O, boos, omdat ik haar niet volmaakt vind; ik zeg je toch, je neemt al wat in beterschap toe. Nu, ik kom morgen om half negen. Maak dat je klaar bent. Je hébt toch een fiets?’
‘Wie heeft tegenwoordig nu géén fiets?’ vroeg Nina. ‘Ik vind 't juist zoo burgerlijk om te fietsen, na mijn paardrijden op “den Esschenhof”. Reed jij geen paard in de West?’
‘Ja, maar niet uit voornamigheid, wel noodzakelijkheid. Wij rijden allemaal paard daar, zelfs mama, en kleine Frida, ja. Nu, wees jij dan morgen ochtend maar een beetje burgerlijk, wees blij dat je niet iets ergers hoeft te zijn.’ En hij wees op Aimée, die met een ongewone kleur op haar wangen, zat te vertellen aan mama, papa, juf, de drie élégantjes en Hanna Kamp met de kleintjes op haar schoot en om haar heen: ‘O, zie je,’ snapte Aimée, terwijl Govert achter elk woord ‘ja’ knikte, ‘'t is zóó gemeen als ze dien Gijsje plagen! Ze zeggen dat hij idioot is, maar er is niets van aan! Hij is geen idioot, maar als je zoo nageschreeuwd word en zoo uitgescholden, dan word je 't wel. Ik
| |
| |
zou het ook worden en jullie allemaal. Ma, kunnen wij nu Gijsje niet hier nemen als knechtje? Jaan heeft wel een schoonmaakster, maar ze heeft iemand noodig voor vast, en Gijsje zou 't werkelijk goed kunnen!’
‘Maar dot, vertel nu eens eerst duidelijk wie en wat Gijsje is, dan zullen mama en papa zien of ze wat voor hem doen kunnen. Is dat de jongen voor wien jij en Govert verleden week hebben gevochten?’
‘Netjes voor een jongejuffrouw!’ bestrafte Nina.
‘Ja, zoo, zou jij 't kunnen aanzien dat er iemand eerst met steenen werd gegooid en dan naar 't water geduwd.’
‘Néé!’ schreeuwde Hanna Kamp zoo hard, dat zij Tinie van schrik bijna van haar schoot af deed hotsen.
‘Ik zou met twintig jongens hebben gevochten, en den in-'t-water jongen zelf er uit hebben gehaald. Ik kan er in komen.’
‘Dus daar hebben we een derde Kenau Simonsz Hasselaar, Aimée is de tweede. Maar ik ben 't nu een beetje met Nina eens, ik wil niet dat mijn oudste dochter op straat vecht, al keur ik 't goed dat zij de onschuld verdedigt,’ zei oom Freek.
Aimée vertelde nu duidelijk dat Gijsje de derde zoon was uit een dagloonersgezin van tien, uit een der achterbuurtjes van het dorp. Een heel zenuwachtige jongen, en ongeschikt voor elk ambacht waar hij tot nog toe bij was geweest, dus door de onderscheidene bazen weer naar huis gestuurd, hadden zijn lieve kameraden uitgemaakt dat het in zijn hersens niet pluis was, en vonden zij daarin een gereede aanleiding hem het leven allerzuurst te maken. Zijn vader, liefhebber van een borrel, woedend dat Gijsje achterna werd geschreeuwd: ‘Gekke Gijsje!’ enz., hetgeen hij als een onteering voor zichzelf beschouwde, sloeg hem bont en blauw; zijn moeder die óók een slokje drónk, keef en schold op zoo'n nietsdoener en leeglooper van den ochtend tot den avond, en weigerde hem dikwijls boterhammen of pap, en zijn talrijke broers en zusters wisselden deze levenservaringen van Gijsje af, met zooveel poetsen als zij hem konden spelen, en zooveel kwellingen als zij hem in 't openbaar en geheim konden aandoen. En zoo raakte Gijsje goed op weg om werkelijk van wijs
| |
| |
onwijs te worden. Marie Born zei niets, maar Gijsje bracht haar eenigszins Marie Born te binnen. Hanna Kamp, en Jaan, die versch theewater bracht en Aimée's vertrouwde was, balden met gloeiende oogen de vuist, en wilden vooral dien vader wel vermorzelen. Juf schudde medelijdend het hoofd, William was van zijn stoel opgesprongen, zich de lippen bijtend. Nina dacht niet meer aan de burgerlijkheid van fietsen, en zelfs de drie élégantjes beseften dat er toch nog iets anders op de wereld bestond dan tennisclubs, bals, tableaux vivants, mooie japonnetjes en parijsche handschoenen, en staakten even het aardbeien-met-room eten, waarvan zij nu juist zulk een drukte niet maakten als Hanna Kamp, maar dat zij haar toch trouw na deden.
‘En hij kán schoenenpoetsen!’ hijgde Aimée's opgewonden stemmetje, ‘ik heb 't hem gevraagd!’
‘En messen slijpen kan hij óók!’ verzekerde Govert, van de algemeene ontsteltenis gebruik makend om drie vanillespritsjes tegelijk van de soezenmand te nemen.
‘En boodschappen doen kan hij óók!’ zei Aimée.
‘En poetsen kan hij óók!’ zei Govert.
‘En de vloeren vegen kan hij óók!’ zei Aimée, die eindigde: ‘Dus, ma en pa, u kón hem best als knechtje aannemen. Ik zei tegen hem: Zou je bij ons op “Welkom Thuis” willen komen als knechtje? En hij zei: “alsjeblieft juffrouw.” Want ik heb hem verleden naar huis gebracht, en al die jongens riepen me na: “Krullemie! Vuile Krullemie!” Maar 't kon me niks schelen. En ik ben van plan Gijsje te bevrijden, al moest ik, al moest ik....’
‘Nou wat dan?’ vroeg haar moeder, te nieuwsgierig om zelfs te glimlachen.
‘Al mijn poppen verkoopen of kapot maken!’ zwoer Aimée.
Dit bracht een gansche sensatie teweeg.
‘Komáán,’ zei papal ‘je bent een tweede Kenau?’
‘En weet je wat hij nog méér kan? Slachten kan hij óók!’ verzekerde Govert, nóg een paar koekjes nemend, en zijn linkerwang volproppend, ‘want hij was een tijd bij een slager, maar hij kon de beesten niet hooren schreeuwen als ze dood werden gemaakt,
| |
| |
daar werd hij altijd wee van, maar slachten kan hij ook.’
‘Kan hij veel eten óók, zooveel als jij?’ vroeg Nina.
‘Méér!’ zei Govert kalmpjes, zich van aardbeien voorziend, en er een eetlepel geslagen room op uitstortend, ‘Hij heeft natuurlijk veel meer honger dan ik!’
Dit deed de deur dicht, bij tante Georgine.
Honger vond zij zoo'n vreeselijk woord. ‘Er zal voor Gijsje worden gezorgd! Al was hij lam, scheef, gebrekkig, half blind, zou ik hem nog nemen, juist daarom misschien. Aimée, je kunt gerust zijn. Roep Jaan maar eens!’
Jaan kwam weer aangeloopen, en beloofde mevrouw met vroolijke grauwe oogen in haar vroolijk, door de pokken geschonden aanschijn, dat zij wel iets van Gijsje zou maken, en dat zij met het allergrootst plezier dien vader met den pook zou afranselen, en de moeder met haar neus tegen den grond zou stompen, tot de punt blauw zag.
‘Maar tante, zou 't nu allemaal wel waar zijn?’ vroeg Nina, ‘hij kan wel zeggen dat hij....’
‘Ja, zeker, jongejuffrouw is dat waar!’ viel Jaan verontwaardigd uit. ‘Stakker, letterlijk om vijf uur 's morgens loopt hij al met rammenas of radijs of bloemen, om nog een paar centen op te halen. Hij heeft al menige boterham van Jaan gehad. O jé, m'n vleesch, m'n vleesch zal 'anbranden!’ En even onplechtig als zij gekomen was, even onplechtig snelde Jaan weer heen, terug naar de keuken, die in den tuin uitkwam.
De drie élégantjes, die nu alles hadden opgegeten wat er te eten viel, en bijna niets meer aan William hadden, voor wien zij toch uitsluitend gekomen waren, maar die zat te peinzen over Gijsje - de drie élégantjes - bemerkend dat alle gesprekjes over lawntennis en roeipartijtjes geen ingang meer zouden vinden, namen nu allerliefst afscheid. Tante Georgine, die niettegenstaande al haar welwillend- en gastvrijheid, toch nooit kon opschieten met meisjes als Florine en Hélène vooral, vond het een verademing toen de drie élégantjes haar de hand drukten. Alice boezemde haar nog het meest sympathie in. ‘Dag kindje, als 't je hier
| |
| |
bevallen heeft, moet je maar gauw weerkomen!’ fluisterde ze.
‘O ja, mevrouw, heel graag!’ fluisterde Alice terug. ‘Ik hoop heusch dat u Gijsje hier krijgt.’
‘Zoo, dát vind ik nu nog eens een lieve gedachte van je.’
William en Nina deden het drietal uitgeleide tot aan het hek. William boog beleefd voor elk afzonderlijk: ‘Freules!’ Toen gaf hij nog eens, à la Nina, élégant de hand: ‘Freule van der Vegt! Freule Penningh! Freule Heleveldt!’ En hij maakte een vierde buiging en stak de hand uit naar ‘Freule Kamp!’ die hier, gevolgd door alle kinderen als haar lijfgarde, kwam aanhollen met vliegende rokken, een vliegende dubbele vlecht, een hoed bezig van haar hoofd te vliegen en stoffige laarzen. ‘Oo! Hô hô hô! ha! ha! ha! Née, ik weet beter: Freule Horloge! moet je zeggen. Nou, dag jonkheer William! Dag jonkvrouwe gravinne Donker! Dag m'n héérlijke hónzebónsjes!’ Hanna zoende al de kinderen goedendag. ‘Tante zal nog eens St Nikolaas voor jullie komen spelen, hoor schatjes! En Aimée, als er ooit, ná 'n republiek, 'n stadhouder moet gekozen, zal ik maken dat ze jóú kiezen! Dag, Govert, mijn zoon, geef me de vijf!’
Govert grinnikte, en hij schreeuwde buiten adem tot papa - die Hanna Kamp graag ten eten had gehouden, evenals Marie Born, en die Hanna gelast had haar vader te zeggen dat hij, meneer Eckhardt, haar een alleraardigste meid vond - ‘Nee, pa.... wat 'n léúkerd is dát, hè!? Zeg Marie, de anderen, daar vind ik niks án!! Maar zij heeft me 'n groot oud schip van 'r broer beloofd, waar nog heelemaal niks án is, zeg, jóppe!’
‘Govert, Góvert! wat 'n straatjongenstaal!’ berispte juf. ‘Hoe kom je er aan?’
| |
| |
‘Van den tuinman, juf!’ noemde Govert, verongelijkt, als gezaghebbende. Govert had een vast geloof in 's mans onfeilbaarheid.
‘Willen jullie niet met me loopen?’ smaalde Hanna tot de drie élégantjes. ‘Ik kan best alleen, hoor.’
‘Ik wél, och!’ stak Alice haar arm door dien van Hanna, die dadelijk opstekelde: ‘Uit medelijden alsjeblieft niet. Maar meen je 't echt, dan is 't wel best!’
Florine en Hélène oogden William en Nina na, die samen terugkeerden. Zij zagen hen op den rug. ‘Kijk eens, hij houdt z'n hand op haar schouder, z'n duim tegen haar hals. Héb je óóit?’ betuigde Florine, groen van spijt.
‘Ja, 't is méénens!’ beaamde Hélène. ‘Hoe laat haar tante 't tóé.’
‘Och, jullie zijn torenhoog-gék! Haar eigen neef!’ woedde Hanna.
‘Kind, zoo burgerlijk als jij je toch gedragen hebt!’ bestrafte Hélène, ‘ik schaamde me gewoon dood er over.’
‘Hoera! hoera!’ tierde Hanna, haar hoed in de lucht gooiend. ‘Hoe meer je je ergert, Penningh, hoe liever 't me is. Wat is nou een penning? zooveel als een duit. En wat is een duit? Niets. Dág. Van der Vecht, begin niet te vechten met me, want ik word valsch. Wat vallen jullie af, na die éénige menschen daar! Spréék me niet van die honzebonsjes en dat gezellig dik Mevrouwtje! Jullie mág 't eenvoudig niet. Ze zijn veel te goed voor jullie.’
‘Wat een vroomheid en braafheid, om je zoo te interesseeren voor een vies bedeljongetje!’ smaalde Florine.
‘Allemaal aanstellerij, geloof me,’ bedilde Hélène.
‘Nee, dàt is niet waar!’ vond Alice. ‘Dat kan je heel goed zien.’
‘Hoe vond je die Nien toch? den heelen tijd maar fluisteren met dien neef....’ putte Florine nog weer eens op. ‘Wat een flirt. Eens was hij zòò dicht bij, dat ik dacht: nu komt er een zoen.’
‘Och, en had hij géén aandacht voor jou, dat is jammer,’ betreurde Hanna. ‘Nou, misschien krijg jij nog wel 's 'n zoen van 'em.’
| |
| |
‘Drààk!’ Florine stompte Hanna, en Hanna kraaide ‘van jool’.
‘Vond u Hélène en Florine niet chique, tante?’ vroeg Nina.
‘Zal ik je eens zeggen wat ik ze vond, Nina? Een paar wespen.’
‘Hè tante.’
‘Ja, lieve meid. 't Zijn niets dan een paar berekenende behaagziekte gevoellooze nufjes. Ik heb 't je al meer gezegd.’
Nou!’ veronderstelde oom Freek, ‘iets goeds zullen ze nog wel hebben, en 't ligt ook weer veel aan de opvoeding, vrouwtje. Als ze een moedertje hadden als jij er een bent.... Maar 't freuletje bevalt mij inderdaad ook nog 't best van de drie. Die twee anderen behandelden mij met zoo iets beschermends. En of ze me een eer aandeden dat ze van m'n bloed-eigen aardbeien gebruikten. Ik had er toch m'n schik in!’
‘Nou, ik niet!’ zei tante Georgie. ‘Ik ben dan zoo verdraagzaam niet. Toen ze ter nauwernood opstonden voor den heer des huizes, die twee, had ik ze met genoegen bij hun armen opgetrokken. En u, juf?’
‘Ja, zeker mevrouw, dat verdienden ze.’
|
|