| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
William wordt voorgesteld aan de drie élégantjes, en op den huize Born.
Nina voelde zich nu niet meer jaloersch op Marie Born, die bijna jaloersch werd op Nina's aanstaand bezoek bij de ‘Drrr’. ‘Wil je mee gaan?’ vroeg Nina, in een edelmoedige opwelling.
‘Gut kind, ik zou niet durven. Nee, vraag of ik ook eens mag, als je wilt tenminste!’ kwam Marie schuchter.
‘Ik zal 't vragen, stellig,’ beloofde Nina.
‘O kind, popel je niet van angst?’ vroeg Marie, ‘ik zou 't verrukkelijk vinden om te gaan, maar ik wéét dat ik me voor de deur zou omdraaien en wegloopen. Breng de doctor iets mee, een ruiker rozen van “Welkom Thuis”. Iedereen heeft graag bloemen. En vergeet niet te vragen van mij.... zeg.... Hè, ik zou ook zoo dòl graag....’ Haar oogen hunkerden.
Nina plukte de mooiste rozen in tante Georgine's tuin voor de ‘Drrrr’. Oom en tante hadden vol belangstelling het verslag van de les aangehoord, en gaven gretig verlof tot plundering van hun ‘Gloire de Dijon's, ‘Crimson Ramblers en ‘la France's. De eerste werden door den tuinman altijd ‘Glorie de Jong’ genoemd, ‘een familiare familienaam’, zei tante Georgie. William was gekomen, juist toen Nina zat te vertellen.
Nu een beetje waarheid geleerd hebbend, zei zij dat Marie's opstel was geprezen geworden en het hare niet, maar er was hoop op beterschap, had de doctor gezegd.
‘Bravo!’ sprak William, en stak haar zijn hand toe.
Hij ging mee in den tuin, hij kon zoo mooi bouquetten maken. En hij sneed en schikte.
| |
| |
‘Ben je blij me weer te zien, Nientje, broer William?’
‘Ja.... och, gaat nogal.’
‘Nou niet coquet doen.’
‘Nou dan, ik ben blij. Ik heb nooit een broer gehad.’
‘Ferm zoo. Wil ik je brengen naar die dame?’
‘Ja, o, zou je willen?’
Het coquettetje kwam toch weer bij Nina op. ‘Het was zoo chique met een knap jongmensch als William
over straat te gaan. Zij hoopte dat veel kinderen van school haar zouden zien. William had gelukkig geen sportpak aan, maar een keurig lichtgrijs costuum, en hoogen boord, en een stroohoed op, zoo'n chiquen smalgeranden, gekocht in dien winkel in de Lange
| |
| |
Houtstraat, waar niets burgelijks en ordinairs verkocht werd, maar allemaal aristocratische artikelen.
Toen zij samen het hek van ‘Welkom Thuis’ uitstapten, Nina in 't wit, met klein wit hoedje, vertelde zij William hóé blij zij was met zijn hoed.
En William knakte als gewoonlijk zijn hoofd achterover, en schaterde het zóó luid uit, dat een koe op de wei, langs welke zij gingen, verschrikt en nieuwsgierig naderbij kwam.
‘O een koe, een koe!’ gilde Nina, allen chic vergetend, ‘William, zie je die koe? als hij maar niet over de sloot naar ons toe komt!’ En zij klemde zich, zeer onélégant, in doodsangst vast aan den nu letterlijk van pret brullenden William. ‘O, 't was te zot, te zot, dat kind!’
‘Mag ik u doen opmerken, freule, hijgde hij eindelijk, ‘dat koe vrouwelijk is? En hoe weet je dat ik mijn hoed in de Lange Houtstraat kocht?’
‘Ik zag het op de voering van binnen!’ vertelde Nina. ‘Als er jongens op den “Esschenhof” kwamen Jenny zien, keek ik altijd naar de voering in hun hoeden, om te weten of ze chique hadden.’
‘Bless my heart!!’ riep William verschrikt. ‘Iemand moet oppassen met jou.’
‘En hoe vind je mij in deze jurk en hoed?’
‘Een ijdel meisje!’ stelde William teleur, nadat hij tersluiks nog eens gekeken had naar het mooie kopje en het slank figuurtje. ‘Een ijdel meisje, dat odeur op haar zakdoek heeft.’
‘O, ik weet wel, jij ziet liever Marie Born.’
‘Ik hou van natuur. Mijn zusjes zijn veel natuurlijker dan jij. Schepseltje, loop toch niet alsof je op eieren loopt, en dan zoo draaiend. Je bent toch geen pop, ja.’
Het verschil tusschen Williams ja en dat der indisch-mannetjes was: dat zij het vragend zongen, en hij bevestigend.
‘Wat ben je ruw, ik ga niet meer met je!’ Nina liep hard vooruit, tranen in de oogen.
Hij holde haar na, met uitgestoken hand. ‘Ik was ruw, laten we maar weer goed zijn dan, maar loop dan eenvoudig. Als ik niet goed loop, mag je 't me
| |
| |
ook zeggen. Vind je dat ik leelijk loop?’
Nina bekeek hem critisch: ‘Ja... neen... Je kon iets rechter gaan, maar over 't geheel lóóp je goed.’
‘Nou daar ben ik blij om. In den smaak te vallen van een nichtje dat zoo nauw let... Ik zal het naar huis schrijven.
‘Je valt niet in mijn smaak, ik zeg alleen maar van je hoed en zoo.’
Hij plaagde haar, tot zij bij het huis van doctor Keller kwamen, dat zij door middel van een tram bereikten.
‘Zal ik je weer komen halen?’
‘Nee, dat hoef je niet, akelige jongen, ik ga toch niet met je mee.’
‘Kom Nineke, wees niet boos.’
‘Verdraai mijn naam toch zoo niet. Jouw naam mag niet afgekort worden hè? Ik heet Nina.’
‘Zeg, hoe lang heb je daar werk? Maak 't kort.’
‘'t Gaat je niets aan, ga maar weg.’
De meid deed hier, op het schellen, de deur open, en sloot haar weer achter Nina, die verwacht werd. William bleef eenzaam buiten. ‘Arme kleine kleuter, ik blijf op haar wachten. Gemeen van me, dat ik haar zoo geplaagd heb, maar ik kan 't niet laten. Wat een beuzelachtig-malle ideetjes heeft ze. En toch mag ik haar, ja. Is dat nou omdat ze een mooi gezichtje heeft, of waarom.... Neen, precies daarom niet....’ prevelde hij.
Hij drentelde eerst trouw de stille Deli-straat op en neer, een kwartier lang. Saai zoo alleen. Veel prettiger met dat malle ding. Hoe kon tante hem toch zoo'n zotte taak op hebben gedragen? Hij kon niets dan lachen om dat kind en dan werd ze kwaad; degelijker kon hij haar niet maken. Zou hij nu maar aanschellen? Ze had nu lang genoeg gehoord over opstellen. ‘Ik voel me vandaag heelemaal geen opvoeder’, prevelde hij, ‘eerder een kwajongen.’ Hij gaf haar nog vijf minuten. Ongeduldig, met het horloge in de hand, stond hij daar. Eindelijk waagde hij het aan de schel te trekken; hij schrikte bijna toen deze overging en hij de meid hoorde. De meid stak haar hoofd om de deur.
| |
| |
William nam beleefd den hoed voor haar af. De hollandsche en duitsche dienstmeisjes leken hem dames toe, na de west-indische negerinnen.
‘Weet u ook of mijn nichtje al klaar is?’ vroeg hij.
‘Uw nichtje.... de juffrouw die binnen is? Ja, ik zal 't even voor u vragen, komt u maar even er in, meneer.’ Het was een bovenhuis, en William, die dadelijk een trap zag, na een klein portaaltje, zette zich op den paraplukoker, tot vermaak van de meid.
‘Komt u maar even boven, meneer.’
‘Nee nee, dat durf ik niet, ik zou een standje krijgen van mijn nichtje.’ De meid, bewogen met Williams lot, klopte boven aan de kamerdeur.
‘Juffrouw, daar is de neef van de juffrouw, die vraagt of de juffrouw meekomt.’
Nina, die met doctor Keller in een belangwekkend gesprek was gewikkeld, keek verstoord. Maar doctor Keller lachte: ‘Laat meneer maar boven komen, Pietje.’
Pietje haastte zich naar beneden, en moest toen letterlijk naar boven hollen, want William nam met zijn lange beenen twee treden tegelijk. Doctor Keller ontving hem vriendelijk, en William, beleefd en wijselijk smorend in zijn binnenste al wat hij dacht, geraakte weldra in gesprek met haar over duitsche en hollandsche letterkunde, en zat spoedig zoo ijverig te beweren, dat Nina hem nu moest waarschuwen dat het tijd werd heen te gaan.
Doctor Keller schreef haastig een briefje aan Marie Born, van wie Nina haar verteld had, en het tweetal spoedde zich, na een hartelijk afscheid, heen, op zoek naar een tram.
‘Neen maar!’ riep William op straat gekomen, ‘Nina, ik plaag je nooit meer.’
‘Zoo, akelige jongen, waarom niet?’
‘Omdat je een vereering hebt opgevat voor een dame die vreeselijk slecht gekleed is. Hoe je dat duldt begrijp ik niet.’
‘Ik vergeef 't haar omdat ze zoo knap is. Waarom kwam je me halen?’
‘Ik had 't je beloofd.’
‘Ik moet dit briefje aanreiken bij Marie Born. Ze mag ook eens komen.’
| |
| |
‘Heb jij daarvoor gezorgd?’
‘Ja, ze wou zoo graag.’
‘Dan vergeef ik je ook nog dat je mijn hoed zoo mooi vond. Ik ga even mee bij Marietje Born. Mag ik?’ Er blonk iets heel vriendelijks in zijn oogen, maar zij zag het niet.
‘Och ja.’ Het voelde raar aan in haar, omdat ze iets gedaan had voor Marie Born, op wier knapheid ze toch wel jaloersch was geweest. Toen zij de oogen opsloeg naar William, keek hij weer gewoon voor zich uit. Zij namen een tram tot aan het station Staatsspoor, en o schrik en ontzetting, wie zaten er in? De drie élégantjes. Nina's kleur was bloedrood. ‘Laten we maar vooraan blijven staan!’ Want dat die haar zoo van nabij zagen, na al het gebabbel, was minder aangenaam. Zij knikte haastig even het drietal binnen toe.
William vond het goed; hij wilde wel buiten blijven. Maar de drie élégantjes waren er niet mee tevreden. ‘Zeg!’ stootten zij elkaar aan, Nina Donker met 'r galant!’ Ze giegelden, vooral Florine, die het niet langer uit kon houden, zich verhief en, over den rug van een in de deuropening staanden heer, kweelde, met buitengewone lieftalligheid; ‘Nien! wat sta jij daar buiten! Kom jullie er niet in? Willen wij buiten komen? Veel leuker, zàg?’ Nina vroeg zich af wat de ‘Drrrr’ wel zou gezegd hebben van deze uitspraak. William keek om en nam zijn hoed af. Er bleef Nina niets over dan met vuurrood gezichtje voor te stellen: ‘Mijn nééf, meneer Eckhardt... juffrouw van der Vecht.’ Daar Florine de beenen van den neef niet kon zien, verslond haar gulzig oog alleen zijn hoofd en romp. De neef boog, oolijkheid in zijn grijsbruine appels. Hij stak, door een opening tusschen de balconpassagiers zijn hand uit.
‘Wel noodeg voor die nare Florine,’ dacht Nina. ‘O, verbééld je!’ piepgilde Florine, maar liet zich de vingers toch hartelijk drukken; tikkelend: ‘Hi hi hi hi!’
‘Nina, als je nu soms liever bij je vriendinnetjes wilt zitten?’ bood William aan. ‘Ik zal maar gaan!’ dacht Nina, zich scheurend door de menschen, in doodsangst voor verdere praatjes die de ronde konden doen. Nina werd dus haastig geplakt tusschen Florine en
| |
| |
Hélène, zittend op een knie van elk, in de volle warme tram, met verdikte atmosfeer, stoffige raampjes en blazende puffende menschen, die elkaar in hittebroederschap vertelden: ‘dat het hier was om te bezwijken.’ Florine vond het éénig Nina zoo van haar tête à tête te hebben afgehaald, en zei innig, Nina's arm een zusterlijk kneepje gevend: ‘Gut kind, ik félicitéér je hoor.’
‘Ik had niet gedacht, dat hij zoo knap was!’ kwam Hélène.
‘Hij ziet er snóézig uit!’ Alice schudde haar korte blonde krullen onder den groenblauwen stroohoed, terzijde opgenomen met een bos witte margrieten. Nina ‘geneerde zich dood’ voor de passagiers, vooral voor een bejaarde dame, die zat te glimlachen met een gezicht van: ‘Vertel mij maar niets, ik weet alles.’ En nooit was zij tot een duidelijker besef gekomen van de onuitstaanbaarheid harer drie liefste vriendinnen. ‘Is 't al publiek, hà?’ vroeg Florine, veel scheller dan noodig was. ‘Wel nee!’ hernam Hélène vlug: ‘Ze gaan maar zóó, hè Nien? Eerst wat scharrelen.’ En zij verkneukelde zich in een lachje, terwijl Nina, met een keel vol ergernis-tranen, niet kòn antwoorden. ‘O, o, was hij maar in de West gebleven, die William, zat hij er maar!’
‘Waarom komt hij nu óók niet hier zitten?’ verwonderde zich Alice, toen, bij een halte, een dikke dame de tram verliet, een groote warme plaats openlatend.
‘Kind....’ stotterde Nina eindelijk, uiting gevend aan haar bezige gedachten: ‘hij is mijn neef... mag je dan niet eens.... niet ééns met je neef gaan?’
‘Neef.... nou ja.... maar zóó'n neef....’ Florine ergerde zich in wangunst, die in haar hart neep. Niet één jongen dien zij kende had zóó'n leuk gezicht.
‘Ik gun je 'm van harte!’ fluisterde Nina schor, ‘engageer jij je dan maar met hem.’
‘Hè, flauw schaap, om 't niet te willen weten.’
‘Ik kom hier óók zitten!’ klonk een vroolijke jongensstem.
Een glans verheerlijkte de gezichtjes der drie élégantjes, die in extra-mooie japonnetjes staken. William kreeg lust te schateren over hun nuffige mondjes, hun glacé-handschoenhandjes, die de linten en
| |
| |
plooien haastig gladstreken. Zijn oogen tintelden. Nina moest hem voorstellen aan Alice en Hélène. Florine vroeg dadelijk of hij tenniste. ‘Ja, o ja, dat deed hij.’
‘Ik ben van plan een club op te richten. Als u soms leden weet?’
‘Niet één!’ stelde hij te leur.
‘U zelf,’ schertste Hélène.
‘Ik weet nog niet, tennist Nina?’ vroeg hij vroolijk.
Nina, hoewel er niets te kleuren viel, kreeg een kleur. Florine beet die letterlijk van haar gezicht af.
‘Gut, weet u dàt nog niet eens, of ze tennist of niet?’ vroeg Florine bits verbaasd. ‘Néé máár, dat is toch 't eerste wat je iemand vraagt: Tennis je? fiets je? 't Spreekt haast van zelf.’
‘O já?’ vroeg William goedig. ‘Nee, we hebben 't er nog niet over gehad. ‘Er was wel wat gewichtigers, hè Nien?’
De drie élégantjes keken elkaar veelbeteekenend aan: ‘Dàt móést 't wezen. Hè, wat loog die Nina, als ze zei dat er niets wàs.’ ‘Gemèèn kind!’ siste Florine.
‘Ik weet niet!’ pruilde Nina, zoo wetend wat er omging in de gemoederen.
‘Komen de dames niet eens op “Welkom Thuis”?’ vermaakte zich William. ‘We moeten eens een afternoon-tea aanleggen. Hier de drie dames, en dan....’
‘O, vraag Hanna Kamp alsjeblieft niet!’ Florine sprong in de hoogte, tot ontsteltenis van een half slapenden ouden heer, naast wien zij gezeten was, en die in een schok de oogen opende, met: ‘Wat is er? Bèn ik er al?’
‘Waarom niet?’ verwonderde zich William, hoewel hij Hanna Kamps naam voor 't eerst vernam.
‘Ze doet een winkel,’ was het afdoend antwoord.
‘Mag ze dáárom niet komen? Dat vind ik geen reden.’
‘'t Is al erg genoeg dat we haar op school moeten duiden!’ meende Hélène snibbig. ‘'t Horloge.’
‘Ik hoop dat Nina zoo verstandig zal zijn Hanna Kamp wel te vragen!’ werd William plots ernstig, zijn blik kreeg zelfs iets hards; het harde dat Nina er al dikwijls in gelezen had, en waarvoor zij bang was.
‘Ze is wel een erg grof burgerlijk kind!’ meende Nina zachtjes.
| |
| |
‘Ze kan je zoo plomp de waarheid zeggen,’ weifelde Alice.
‘O vraag haar dan vooral, ik houd van waarheid!’ zei William.
‘O, goed!’ zuchtte Nina. ‘Ze is een charme van tante, die kan dan meteen genieten.’
‘Hoe bevalt 't u in Holland?’ vroeg Alice William, en William ging weer vriendelijk kijken, onder een opgewekt gesprek. Toen de drie élégantjes de tram verlieten, gaven zij de stellige belofte over twee dagen op de thee te komen; zij hadden zelf den dag al bepaald. Nina vermocht er geen woord tusschen te steken. Zij slaakte een zucht van verlichting, toen zij met William alleen bleef, het eindje dat zij hier nog te rijden hadden.
‘Hoe vind je ze?’ vroeg ze gretig, hopend dat hij vooral Florine een spook zou vinden.
‘O, heel lief.... wel aardige dingen.’
‘Hè, dat méén je niet.’
‘Ik wél, ja. Die eene met die blonde krullen, Alice, niet? heeft een heel lief gezichtje. Zoo goedig.’
‘Ze is een fréúle.’
‘Komaan, wat zóú dat, ja. In elk geval is ze nog de genietbaarste, van de drie. De twee anderen zijn meer katjes. En dit zijn je vriendinnen.... hm....’
Toen William en Nina te Voorburg aankwamen, op den huize Born, liet de meid hen in de kille zijkamer, die op dien heeten zomerdag werkelijk een Nijl in Egypte bleek; schoon de pendule met coupes, onder de bewuste stolpen, mitsgaders de paradijsvogel met zijn gelen sleepstaart, er extra oudbakken en onfrisch uitzagen, vond William.
‘Wiè moet u hebben!’ vroeg de meid-Born, een ijselijk stijf, zuur, kraakzindelijk, bejaard exemplaar, die altijd ritselde, en een woedende vijandin van Jaan op ‘Welkom Thuis’ was: ‘Juffrouw Sabina? juffrouw Grada? juffrouw Davina? of.... juffrouw Marie?’
‘Juffrouw Marie!’ zei Nina.
William vond ‘Marie’ nog den menschelijksten naam. Nina geloofde dat Marie hier ook nog het menschelijkste mensch mocht heeten.
Marie verscheen, beschroomd, gebogen, met iets
| |
| |
van vreesachtige blijdschap lichtend achter de brilleglazen, maar werd terstond verdrongen. Want achter Marie troonde hoog, met lantaarnpaal-majesteit, mevrouw Born, als Sabina I.
En achter mevrouw Born kwam Sabina no. II.
En achter Sabina II, Grada.
En achter Grada, Davina.
En toen mocht eindelijk Marie, achter Davina....
Tot het William toeleek of, Marie nog daargelaten, de geheele kille zijkamer gevuld was met een trap van al kleiner wordende stijve, houten-klazige, en popachtige menschen, die op de maat bewogen en op de maat spraken; allemaal Sabina's en Davina's, en Grada's, met lange gerekte wangen, waarop afgepaste, geverfde kleurtjes roodden, menschen met starre groenbolle uilenoogjes; bij Grada nog het uitpuilendst. En allemaal hadden zij bruine-suiker-kleur-knoedeltjes, halverwege hun kruin opgevlochten; en allemaal hoorden zij door lange dunne ooren; en allemaal droegen zij garneeringlooze, grauwe, geelgestippelde blouses van nachtjakkerige snit, met zwart leeren ceintuur om de leest, en allemaal spraken zij plechtig, gelijk aan een geopende groeve: ‘Dag Nina!’ Daarna wendden zij zich, als op commando, om naar William; vier kinnen rukten gelijktijdig links, want zij kwamen om William te zien; zijnde hij een manspersoon; zijnde manspersonen schaarsche bezoekers op den huize ‘Sabina’. En zwijgend staarden zij hem aan; wassen menschen in een panopticum. Noch Nina, noch Marie bezat den moed William voor te stellen.
‘Mag ik me zelf nog maar eens presentééren?’ vroeg William, die hier dubbel gemakkelijk en los van bewegen scheen, op zijn warm-prettigen toon.
‘U heeft me met juffrouw Marie, geloof ik, al eens ontmoet bij tante juffrouw op “Welkom Thuis”.... William Eckhardt, Nina's neef, mevrouw.’
‘Nina's neef!’ herhaalde mevrouw Born in een zwoegend bezinnen, doch nadruk leggend op den graad van bloedverwantschap als gevaarloos: ‘Nina's nééf. Ik meen me zoo iets....’
‘Zoo iets!’ bevestigde Grada, met paard-achtig knikje.
‘Ja,’ meende Sabina, zich herinnerend.
| |
| |
‘Ik méén...’ meende Davina.
En mevrouw Born, al deze meenigen vereenigend, kwam tot een besluit, en stelde voor naar rang en ancienniteit: ‘Mijn dochter Sabina, mijn dochter Grada, mijn dochter Davina.’ Daarop staken Sabina, Grada en Davina gelijktijdig de rechterhand uit naar William en bogen de spitse kinnetjes tegen de dunne halzen: ‘Meneer... áángenaam,’ fluisterend. ‘Wat maken die menschen 't zich verbazend moeielijk!’ dacht William, telkens vijf vingers in de zijne nemend. Die van Marie gaf hij een medelijdend drukje zijn oogen vol sympathie. Hij en Nina zetten zich, na een wenk van mevrouw, op een koelen, gladden, zwart paardenharen stoel. Alle zusters haalden stoelen en hun handwerktaschjes voor den dag, en zetten zich, als om geen tijd te verliezen, in woedend gehaak en jagend geborduur, in een soort van benauwende halve maan, om de twee bezoekers. William voelde zich zeer lui en warm in dit vlijtig gezelschap, dat geen last van de hitte scheen te hebben. Alle zusters begonnen op vriendelijke wijze Marie te vermanen.
Grada zei dat Marie vergeten had de schoone kousen op te bergen; Sabina II, ‘eigenlijk Sabina III’, dacht Nina, kon het maar niet vinden met de roode moesjes in Marie's witte dasje, en Davina beweerde dat Marie, met schrijven, inktvlekken had gemaakt op het tafelkleed in de achterkamer van de tweede verdieping. Marie, bezwaard onder dezen schuldenlast, boog het hoofd, terwijl Willam bedacht welke uitwerking het zou hebben, als hij met één vuistslag de paradijsvogelstolp verbrijzelde, en den kleurig gevederden bewoner bood aan den stug gevachten, worststijven, cyperschen kater, een lange getijgerde rol, die met gemak dienst kon doen als meubelschuier, en ook nergens paste dan op den huize ‘Sabina’ bij Sabina I, Sabina II, mejuffrouw Grada Born en mejuffrouw Davina Born.
‘Zoo menschen, zoo kat!’ placht Jaan van ‘Welkom Thuis’ zich te ergeren. ‘Een ándere kat zou z'n eigen der ook gewoon ophangen.’ Nina, die zelfverloochenend, verleden week met tante Georgine voor het eerst op ‘Sabina’ was geweest, en voor de tweede maal dit genoegen smaakte, kon eenigszins in Jaans gevoelens
| |
| |
treden. ‘Zeg, ben je nog bij de Drr... je weet wel?’ fluisterde Marie Nina geheimzinnig in.
‘Ja, en ze was schattig,’ fluisterde Nina terug. ‘We komen je een brief van haar brengen.’
Een warm rood van blijdschap overbloesemde Marie's bleeke bedrukte gezichtje, en gaf het uitdrukking. ‘Geef hier, zég.’ Nina wilde behendig het envelopje laten overglijden uit haar half dichte hand in die van Marie, maar alle zusters staakten het werk en kéken, en mevrouw Born beval: ‘Geen geheimen, Marie, alsjeblieft. Wat is dat? lees 't ons vóór.’
‘'t Is van doctor Keller, onze nieuwe hollandsche taaljuffrouw,’ stotterde Marie, brak het briefje open, en las zacht-eentonig, met verlegen stem:
‘Lieve Marietje, beste meid,
Wat spijt 't mij dat je niet met Nina meekwam, en dat ik er niet aan dacht je mee te vragen. Kom a.s. Woensdag om twee uur, dan zullen we 't hebben over al je lievelingsschrijvers Ik zou zoo graag wat voor je willen doen. Je ziet er uit, als zou je dat prettig vinden. Met veel sympathie en een handdruk,
Je toegenegene
Lucie D. Keller.’
Marie had bijna een kus gedrukt op het episteltje, maar Sabina II, Grada en Davina keken elkaar aan, en vonden het, minstens genomen, een ráár briefje; terwijl Sabina I onheilspellend het porceleinig gekapt moederhoofd schudde. ‘t Is een bemoeiallerig briefje, vind u niet, meneer Eckhardt?’
William kon het, met den besten wil ter wereld, niet anders vinden dan een vriendelijk briefje, en dit zei hij rondweg.
Mejuffrouw Davina Born, zes jaar ouder dan Marie, nam haar het kostbare briefje uit de hand en las: ‘Lieve Marietje, beste meid.’
‘Dat is al overdreven,’ keurde juffrouw Grada, tien
| |
| |
jaar ouder dan Marie, af. ‘Als ik iemand lieve Marietje noem, hoef ik géén “beste meid” er achter te zetten.’
‘Ja, en dat ze wat voor Marie dóén wil, en dat Marie een gezicht heeft of ze dat prettig zou vinden!’ nam Sabina II, veertien jaar ouder dan Marie, in achterdocht kwalijk. ‘Wát doen? Hóé doen? Ik geloof
dat er hier genoeg voor Marie gedaan wordt. Ze heeft drie zusters die 't haar prettig maken.’
‘Juist daaróm!’ viel mevrouw Born plechtig-onderwijzend in, ‘vond ik 't, van begin af aan, zoo'n bedillerig, bemoeierig briefje. Ziet u nu wél, meneer Eckhardt?’
| |
| |
Het plan de paradijsvogelstolp met één vuistslag te verbrijzelen, kwam meneer Eckhardt niet langer dolzinnig voor. Marie zat hém en Nina maar in treurige verslagenheid en hulpeloosheid door haar bril aan te staren, en Nina, chic, hoeden, manieren, alles vergetend, waagde door medelijden gedreven, beklemd te zeggen; ‘Maar mevrouw, heusch, u neemt het briefje verkéérd op... 't is vriendelijk bedoeld.’ Zij keek naar den krans van starre poppenoogjes, die haar alleen lieten met haar verdediging. Mevrouw Born, die het een groote brutaliteit vond van zulk een jong ding haar de wet te willen stellen, en bovendien Nina's kleeding als buitengewoon wereldsch versmaadde, begon even schamper te lachen, maar William, onbevreesd, stopte dit, door Nina joviaal-rad te ondersteunen: ‘Ja... mevrouw, god, een alleráárdigst leuk mensch... ja god, die doctor Keller! ik heb er óók nog een tijd zitten praten.... 'n allemáchtig leuk type, zeg, Nien. Kom, laat u Marietje daar maar gerust heengaan. Ze wou zoo graag, hè Marietje?’ Hij kneep zijn oogen, waar de kwajongen door danste, nu toe, naar Marie, en Sabina II schoof een beetje van dien raren familiaren jongen weg... ‘Juffrouw Marie....’ verbeterde zij statig.
William herinnerde zich de hand aan zijn slaap, weer geheel gentleman:
‘O pardon, já... dat komt in de West... zijn we zoo entre nous, zoo...’
Mevrouw Born meende iets voor den gast te moeten doen.
‘'t Spijt me dat mijn zoon niet hier is, Gesinus. Hij doet véél aan land- en volkenkunde, en zou met u over de West kunnen spreken. Daar hangt zijn portret.’
‘Is hij er ooit geweest?’ vroeg William, opturend naar de beeltenis van dit mannelijk exemplaar der uitgave Born, die de lange wangen en kleine oogjes bezat van Davina, Grada en Sabina II, mitsgaders een volmaakt rechtstandig gekuifte boven zijn smal voorhoofd.
‘Neen!’ bekende mevrouw Born, ‘gewéést is hij er nóóit, maar hij weet er ontzaggelijk veel van.’
‘O,’ herhaalde William... ‘ontzaglijk véél ván, ja.’
| |
| |
‘Houd u van citroen?’ liet mevrouw Born er dadelijk verrassend op volgen.
‘Nogal zuur, zou ik denken,’ perste William den mond bijeen.
‘Neen neen, limonade; wij hebben óók bessen. Nina, een glaasje bessen?’
Nina, die verleden week niets gekregen had bij Mevrouw Born, en dacht dat mevrouw Born iemand nooit iets aanbood, zei verwonderd: ‘Alstublieft, mevrouw.’
En William, blij, dat er iets gezelligs het stijve in de bijeenkomst brak, en er iemand wegging uit de halve maan om hem heen: ‘O ja, zoo'n glaasje bessen, dat konden we wel eens doen, ja....’, iedereen op Marie en Nina na, ‘choqueerend’ door zijn gemoedelijkheid. Grada, Davina en Sabina II maakten den boel klaar. Marie werd, als te onhandig, naar haar stoel verwezen.
‘Komt u op pannekoekendag?’ verraste mevrouw Born William, die opkeek als gek; haar verwilderd aanstaarde.
‘Hier, mevrouw? In úw huis? Pannekoeken!?’
‘Maar meneer Eckhardt, ik ben niet zoo dwaas honderd kinderen van armenscholen te onthalen op pannekoeken.’
‘Ik vind 't een aardig idee, maar wie doet dat dan wel?’
‘Juffrouw Gertrude de Voss op villa Theresina.’
‘O, tante Georgine's vriendin!’ prevelde Nina, jakkes, die vieze kinderen...’
‘Vieze kinderen?’ toornde William, ‘'t is prachtig, 't is heerlijk, zeker, ik ga kijken, misschien kan ik wat helpen. Nina, jij moet ook meegaan, hoor, om wat te helpen. Vieze kinderen! zoo iets is juist heerlijk, ja. Ik weet iemand die het in de West deed voor kleine ne erkindertjes! 't Is een genot. Zeg daar niets van, ja!’ Het ‘ja’ was van middag weer in vollen gang, bemerkte Nina.
‘'t Is een góéd mensch!’ moest mevrouw Born bekennen, van de pannekoeken uitdeelende eigenares van villa Theresina. ‘Maar ik hou meer van zwijgende weldadigheid. Dat uw linkerhand niet wete...’
| |
| |
‘Ja, ze doet 't veel om van zich te doen spreken,’ bevestigde Sabina II. En Grada en Davina staafden dit met een hoofdknik.
William stond op, na zijn glas limonade geledigd te hebben op het welslagen van den pannekoekendag, en het welzijn van al de dames Born. Dit laatste vonden de dames Born toch wel aardig. En bij het afscheid waren zij een beetje met hem verzoend.
Marie mocht den bezoekers uitgeleide doen.
‘Zou je nog mogen naar de doctor?’ vroeg Nina.
‘Och, ik weet niet,’ Marie haalde de schouders op. ‘Ik zal er weer zooveel onaangenaamheden over hebben, dat de aardigheid er afraakt. Ik zou zelf zoo dol graag doctor in de letteren worden, maar kan je begrijpen. Ma zou 't nooit willen. En Sabina en Grada en Davina zeggen ook, 't is niets voor een meisje.’
‘'t Is wel gek, want iedereen studeert tegenwoordig.’
‘Kom,’ zei William, ‘ik kan 't best met jullie luidjes vinden, en ik zal wel een goed woordje doen. Schrijf maar of je mag of niet aan Nina, Woensdag, hoor. En dan zullen we verder zien.’
‘O ja, wat bent u toch vriendelijk, meneer William.’
‘Ik word ónvriendelijk als je nog langer “meneer” zegt.’
‘Ik moet 't, ik durf niet voor ma.’ En Marie keek angstig om, bij het hek, of ma haar niet hoorde, of Sabina II of Grada of Davina. ‘Ze zijn heusch niet kwaad!’ fluisterde zij haastig, bang dat William een hoogst ongunstigen indruk van haar familie had ontvangen.
‘Neen, alleen maar wát....’
‘Ja, alleen maar wát.... dank je nog duizendmaal, Nina.’
Nina had weer zulk een medelijden met Marie, dat zij haar een kus gaf.
‘Bravo!’ juichte William toe. ‘Adieu, Marietje.’
Nina zat dien middag met werkelijk pleizier aan tafel op ‘Welkom Thuis’, geheel verzoend met Goverts vele eten. ‘Gelukkig toch geen Borns hier. Nee, dan “Leve Welkom Thuis”! Arme Marie!’
|
|