| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
De Drrrrr......
De vacantie was op handen, maar voor zij aanbrak zou de nieuwe leerares in de hollandsche taal haar eerste les komen geven. Zij bleek een doctor in de letteren, een Dr., en dit feit werd den meisjes met veel trots en zelfvoldoening aangekondigd door juffrouw Webbe. Hanna Kamp, die krijg voerde tegen al wat zweemde naar aanstellerij en pedanterie, vatte een woest vooroordeel op tegen de te komen ‘nieuwe’ en uitte dit door niets dan de vreeselijkste Drrrr-geluiden, als voorspelling van de nare tijden in aantocht; in welk voorbeeld zij spoedig gevolgd werd door velen, voornamelijk de kleintjes, die er van genoten. Overal waar juffrouw Webbe kwam en liep, door gang of lokaal rolde haar brutaal of zuchtend naar de ooren: ‘O Drrrrr! O Drrrrr!’ Het was zoo'n heerlijk geluid voor de tongen. Het had iets spoortrein-achtigs. Alle onderwijzeressen hielden de handen tegen de slapen: ‘Meisjes, wat bezielt jullie? Jullie lijkt wel gek!’ En arme Fraülein, in haar broodmagerte, jammerde: ‘Ach, bitte, bitte Luischen und Jacoba! Lassen Sie das. Anna! Ist das aber schrecklich! Wie glücklich dasz die Feriën jetzt ein Anfang nehmen. Ist nicht zum aushalten! Es macht mich toll!’ Juffrouw Webbe dacht er over, vernomen hebbende wie de geniale toongeefster dezer mode was, een onderzoek in te stellen naar de gaafheid van Hanna's geestelijke vermogens. In elk geval liet zij Hanna, die nooit iets van een opstel terecht bracht de noodige maken over: onbeschoftheid, onhebbelijkheid, slecht voorgaan enz. En Hanna Kamp knauwde vroeg en laat op haar penhouder, tot hij een nat
| |
| |
stompje werd, en wenschte zich een Nina of Marie. ‘Ik heb geen ideeën!’ zuchtte Hanna. ‘Ik ben niet artistiek aangelegd.’ ‘Hè, was je 't maar!’ wreekte zich Nina, in leedvermaak. ‘Ik weet wat!’ betaalde Hanna. ‘Ik begin een opstel over onbehoorlijkheid zóó: ‘Hoe onbehoorlijk is 't dat de vier élégantjes 't altijd hebben over jongens en flirten.’ Want Hanna had weer een gesprek aangehoord, waarin de jonge dames Penningh en van der Vecht er bij Nina op aandrongen dat zij verloofd was met William. En toen Nina, met hevige kleur, half schreiend geroepen had: ‘O jullie spoken, ik ben 't niet, jullie bent stapel!’ haar verweten: ‘Kind, en je hebt 't zelf gezegd! Je zat altijd op hem te pochen. En wat zou 't nog? 't is geen schande.’ ‘Ik zal meteen een novelletje maken over Nina en haar Neef! ‘dreigde Hanna. ‘Ik beschrijf het engagements-diner van laatstleden Zaterdag. Is er mooi getoast?’
‘Als je 't toch doet, draak! sprong Nina op, en Hélène Penningh verzekerde, liefdevol bedacht op eigen goeden naam, dat zij zou zorgen dat Hanna, zoo ze maar iets kwaads repte van de vier élégantjes, gemeden zou worden als.....’
‘Een horlogemakersdochter! Dág!’ voltooide Hanna, en stapte heen naar juffrouw Webbe. ‘Och juffrouw, mag ik alstublieft zes grammaire-lessen uit mijn hoofd leeren? Ik kan geen opstellen maken, ik weet niet hoe.’
‘Ja Hanna, en nou zou ik niet zoo'n geluid kunnen in de mode brengen, en de heele school op stelten. Dan zou ik ook niet weten hoe. Schaam je je niet: een meisje dat later zelf leerares wil worden, om iemand, van wien je niets weet, vooruit al in een bespottelijk daglicht te stellen? Als jij nu eens ergens op school moest komen, of waar ook, en een spotvogel kreeg 't in zijn hoofd om alléén sentimenteel den heelen dag te zuchten: “O, Hanna! O Hanna!” Dan zou je eens zien hoe bespottelijk jouw eenvoudige naam in ieders ooren werd, en hoe je persoon daar naderhand door zou lijden. 't Is niets geen kunst, héúsch, iemand onmogelijk te maken, je doet maar even je mond open. En op jou had ik zooveel vertrouwen. Ik heb er bepaald verdriet van. Je verdedigt
| |
| |
de verdrukten altijd zoo flink.... ik moet je zeggen, dat ik je niet meer herken; hoe krijg ik dat “drrrrr” uit de monden?’
‘Zal ik voor de heele school zeggen dat 't me spijt?’ vroeg Hanna, met tranen in de oogen. ‘Als ze 't maar niet aanstellerig vinden.’
‘Hanna, Hanna, als je eenmaal een massa tegen iemand hebt opgehitst, helpt al dat mooie berouw zoo bitter weinig. “What's done cannot be undone!” zegt lady Macbeth, als je zélf met me gelezen hebt. Enfin, laat je dat een lesje zijn, en laat nooit je onzin, dien ik je overigens van harte gun, ernst worden tot iemands nadeel. O jullie onbesuisde hóófdjes, jullie maakt mijn haren nog spier-spierwit! En de opstellen maak je, Hanna. Wie wat verdient, moet wat hebben! Ga nu weg en beter je.’
Hana Kamp was nooit sentimenteel geweest, maar op dit oogenblik voelde zij dat zij best juffrouw Webbe een zoen zou kunnen geven. Zij zwoegde aan de opstellen, en zij zwoegde en raasde en tierde, om het ‘drrrr’ met zooveel zorgeloos genot in de kelen gegoten, er weer uit te rukken. Maar het was monnikenwerk in spijt van de ‘hoe flauw's’ en ‘schei je uit, idioot van een kind?’ en de toegedeelde duwen met den elleboog.
Florine, Nina en Hélène lachten haar bekeeringspogingen uit, schoon Nina toch, na al het zelf doorgestane, iets begon te gevoelen voor haar zelf beschuldigen. Marie Born hield zich doodstil, gebogen over haar werk, en Alice hielp Hanna goedhartigjes een beetje mee. Nina vond het toch wel lief voor een freule een meisje uit een horlogewinkel bij te staan, en zij bepeinsde hoe zij zich als freule wel gevoeld zou hebben en of zij het ook gedaan had. ‘Vind je 't prettig dat je een freule bent?’ vroeg zij Alice, toen zij samen in den tuin zaten. Zij had dit nooit eerder gevraagd, Alice moest niet denken aan spijt van haar, Nina, dat zij géén freule was. Alice trok haar mondje samen. ‘Och, ik weet niet.... ik weet niet beter, daar denk ik eigenlijk nooit aan.... ik ben nog niet uit, papa wil heelemaal niet dat wij er ons op laten voorstaan. 't Is ook eigenlijk flauw.’
‘O,’ zei Nina, verbaasd dat iemand záó weinig kon
| |
| |
voelen voor de weelde van een freuleschap.
‘Maar dat was juist echt chique.’
Deze herrie van Hanna verhoogde nog het gevoel van spanning, ten opzichte van de ‘Drrrr’.
Die eindelijk kwam.
De hoogste klas zat al tien minuten te popelen, het angstzweet brak Marie Born uit en nog eenige beschroomden waren een flauwte nabij, toen de deur openging en juffrouw Webbe, gevolgd door een wat hobbelende gestalte, plechtig aankondigde: ‘Meisjes, doctor Keller!’ Toen maakte juffrouw Webbe een buiging voor doctor Keller, doctor Keller maakte een buiging voor juffrouw Webbe, juffrouw Webbe verdween met haar gewone eigenaardige vlugheid, en doctor Keller bleef staan voor de klasse. Er klonk een gesmoord giegelen, omdat doctor Keller bijna beantwoordde aan de voorstelling door Florine van der Vecht van haar gegeven. Zij liep een weinig mank, doctor Keller, zij had kort bruin vlerkig jongenshaar, (maar 't scheen klaarblijkelijk bezig aan te groeien); zij droeg een lorgnet voor twee zeer scherpe donkergrijze oogen; maar zij droeg geen reform, wèl een zeer slecht en lomp zittende japon, zoodat Nina Donker dadelijk haar chique blouse gladstreek, vol zelfvoldoening en met een afkeer van zoo iets onartistieks en onchiques als deze bronstintige kleedij. Ook leek doctor Kellers linkerschouder iets hooger dan de rechter, zeer tot troost van Marie Born. Doctor Keller had verbazend doordringende ontzag-inboezemende oogen. Zij deden Nina denken aan die van William; zij hadden ook zoo iets onderzoekends, zij wilden weten wat doctor Keller aan al die meisjes had. Het giegelen, eigenlijk zenuwachtigheid, na lange spanning, deed zich luider hooren. Doctor Keller, die een zeer beslisten, dunlippigen, en vrij breeden mond bezat, met prachtige witte tanden, deed de bovenste daarvan bijten in haar onderlip, en hief de kin op. ‘Ah zoo, is het hier zoo gesteld? Meisjes, ik hoop dat ik hier te doen heb met degelijke jonge dames die mijn voorlichting behoeven, en niet met kinderachtige giegelende wichten, die er een eer in stellen niets te
| |
| |
doen dan giegelen. Grijnzen, daar behoef je geen menschen voor te zijn, dat kunnen de apen ook. En tot apen willen jullie zeker niet afdalen! Ik geef jullie, op mijn horloge af, tien minuten om me bespottelijk te vinden. Kort haar heb ik door een zenuwkoorts van 't overwerken. Ik geloof niet dat jullie 't ooit om
die reden noodeg zult hebben, en ik hoop 't evenmin. Mank ben ik door een val, als kind. Bijziende was ik van mijn tiende jaar af. Om mijn kleeding geef ik niet veel, ik heb er geen tijd voor over en niet te veel geld. Zien jullie nu nog verder dan de oppervlakte, dan kunnen we misschien vriendinnen worden, en anders vind ik 't héúsch de moeite niet waard. Nú
Zij zaten allen stil, de oogen neer in verlegenheid, zelfs Florine- met haar brutale kijkers, boog voor dit overwicht. Hanna Kamp brak de stilte, door plots uit haar bank te komen, en te zeggen met haar grove jongensgeluid:
‘Doctor, mag ik u alstublieft een hand geven?’
De doctor begon te lachen. Zij hadden reeds opgemerkt welk een mooie, flinke, symphatieke stem de hare was, maar haar lach overtrof alles, zoo vol van klank, zoo warm en prettig-hartelijk. ‘Zeg jij maar juffrouw, hoor. Dat titeltje komt er niets op aan. Ik ben voor mijn meisjes juffrouw. Hoe heet jij, met je dikke wenkbrauwen?’
‘Hanna Kamp, juffrouw.’
‘Nu, Hanna Kamp, hier is mijn hand. Jij bent zeker een best kind, maar keer nu weer terug naar je bank, stil zitten is de boodschap. En nu de namen van jullie anderen. Wie is hier No. 1?’ Doctor Keller rekte den hals om de schare te overzien.
‘Ik juffrouw, Nina Donker.’
Nina? Aardige naam. Is dat een verkorting?’
| |
| |
‘Néén juffrouw. Ik héét zoo.’ Zij tuurde zijdelings, met een glimlachje, naar de naast haar zittende Florine.
De doctor keek eens naar Nina's nuffig mondje, naar het hoofdbeweginkje, dat haar vollen haardos op haar rug deed verschuiven, en glimlachte ook.
‘Já, Nina, je ziet er netjes uit. Ik ben blij dat je no. 1 bent, dat bewijst dat de ijdelheid nog niet allen dorst naar kennis uit je heeft gejaagd.’
Een ‘Mensch!’ was in Nina's oogen, maar zij moest ze neerslaan voor de welwillende ernstige van doctor Keller.
De les nam een aanvang.
En zóó'n les!.... Zóó heel anders dan zij gewend waren bij juffrouw Marissen. Zij deunden geen grammaire af, zij deden niet het geijkte. Doctor Keller drong eerst eens goed door in al de individuen die zij te behandelen had: ‘Júllie zijn geen antwoord- en ik ben geen vraagmachine, we zijn allemaal denkende wezens, en ik moet eerst iets van jullie weten. Zij vroeg ieder uit over haar lievelingsschrijvers. ‘Waarom vindt jullie dit mooi?’ ‘Waarom jij dat? ‘Niet napraten elkaar!’
‘O, dat interesseert me!’ riep Nina.
‘Lieve kind, wat is dat in het Hollandsch? dat je er belang in stelt? Zeg dat dan, en maak je niet belachelijk door je moedertaal te smoren in woorden die noch Fransch, noch iets anders zijn. Ik heb ons prachtig Nederlandsch te lief, om dat van jullie te gedoogen.’
Voor Marie Born was het een héérlijk uurtje. Alle drukkende gevoel van minderheid was weggeheven, de dijk van onbeholpen schuwheid was dóórgebroken, er uit stroomde de eigenlijke Marie: de hééle Marie, wier schitterende oogen recht keken in de oogen van de ‘Drrr’, die haar begreep en verstond, en toeluisterde, den mond half geopend in een glimlach, naar: ‘O juffrouw: Hélène Swarth!’
vind u dat niet verrukkelijk? En ‘de Sterren’ en Oó! ‘Nu laat me u loven, schoon en schatrijk leven!’ En o, juffrouw, ik hou zoo van de Génestet ook, zoo dól veel, en ze zeggen dat 't verouderd is, maar ik vind Borger's ‘Aan den Rijn’ prachtig. Ik mag toch, hè juf- | |
| |
frouw, iets moois, kan dat verouderen? en ik hou van Poot ook, dat Herdersdicht, zoo leuk, en van sommige dingen van Hooft en Vondel, pa had al die werken. En o van de nieuwere, van Kloos en Winkler Prins....’
Zij klapte haar lange magere handen samen, en ratelde weer voort, want zij moest uitstooten wat er in haar had opgesloten gelegen, zoo lang, zoo lang en zij had kunnen schreien van geluk, dat er eindelijk iemand was, die aanhoorde. Nina luisterde naar Marie, eerst met een gevoel van afgunst, omdat Marie veel meer in hollandsche letterkunde onderlegd bleek dan zijzelf; toen met verbazing, daarna met sympathie, want Marie vond toch dingen mooi, die zij ook mooi vond. Zij keek van Marie's bezield gezichtje, dat zijn slaperigheid had verloren, naar de onbeduidende der drie élégantjes, die met zekere verbaasde verveeldheid zaten toe te hooren; Florine en Hélène; ‘Kind, wat ben jij knap! Geleerde ból!’ mompelend, als zoovele verwijten. En 't kwam Nina voor dat geestdrift voor 't mooie toch nog iets béters was dan 't freuleschap van Alice, en dat de verstooten Marie toch in werkelijkheid haar eenige zielverwante mocht heeten. De doctor prees Marie niet, knikte haar alleen maar vriendelijk toe, als aan een goede kennis die zij plots vond op een barren eenzamen weg, en ging voort met de anderen te ondervragen. De drie élégantjes moesten het akelig afleggen, en kregen een flink standje over hun gebrek aan belangstelling in iets anders dan voddige romannetjes.
‘Kinderen, wat spreek jullie hier afschuwelijk Hollandsch. Ik hoor Florine en Hélène, die 't extra mooi willen doen, zeggen “lécht” in plaats van lucht, en “maenschen” in plaats van menschen. Hanna Kamp gaat in lieftallige onbevangenheid weer den anderen kant op, en spreekt van stee, in plaats van steden, en halleffie in plaats van halfje. Zeg je óók hoeje, Hanna? Laat dat nu over aan je dienstmeisje, die helaas niet beter léérde uitspreken. Jullie behoeft heusch niet verwaand of gemaakt te zijn, om recht te doen aan de klankenschoonheid van ons heerlijk Nederlandsch.’
‘Vind u dan Fransch niet mooier, juffrouw?’ vroeg Nina gretig.
| |
| |
‘Zeker niet, Nina. Ik acht het hoog, maar 't is mij niet zoo dierbaar als de taal waar ik voor leef en streef, mijn krachtige sterke moedertaal. En zoo lang ik iets te zeggen heb over jullie, zullen jullie haar niet verminken en verknoeien. Jullie kunt de eind-n's van de werkwoorden gerust zacht laten hooren. Ze zijn er voor, hoor Hanna. Geen gedempte u's aan den uitgang.’ En toen ging Doctor Keller verzen zeggen, beginnend met eenvoudige kinderzangen van de Rop, van Heije, en zoo, met groote sprongen opklimmend, omdat zij weinig tijd had, tot hooger; bijzonderlijk voor Marie Born nog:
Marie haalde diep adem, haar oogen glinsterden, en prozaïsche Hanna Kamp riep; ‘Hè, dat vind ik nu ook mooi. Ik begrijp 't!’
‘Dat doet me pleizier voor zoo'n lief hebster van alleen taalregels als jij, Hanna. 't Letterkunde-veld is trouwens voor jullie allemaal, maar zéker voor jóú nog onontgonnen grond. En nu nog gáúw even jullie opstellen. Wie maakt de beste hier?... Marie zeker, ik zie 't aan haar neus.’
‘Neen, Nina!’ riepen Nina's bewonderaarsters.
‘Maar een grove stem overdeunde van de achterbank: ‘Ik vind die van Marie veel mooier!’
‘Dan zal ik de laatste opstellen van Nina en Marie beide voorlezen. Eerst Nina.’
Het was getiteld ‘Lente’, en Nina had er bijzonder haar best op gedaan, alle mooie zinnen bedenkend die zij in haar hoofd kon vinden, die in haar herinnering waren blijven hangen van de verhalen welke zij uit de wekelijksche portefeuille bij tante Georgine had verslonden.
Doctor Keller las het voor, grooten ernstigen nadruk leggend op alle bijzondere mooiigheden, hetgeen Nina zeer vleide, en haar een weinig verzoende met de leelijke gestalte, en het mannelijk-onélégant en onartistiek uiterlijk van de ‘Drrrr’.
Toen Doctor Keller het laatste woord van Nina's ‘Lente’ had gelezen, kreeg Nina niet het verwachte
| |
| |
pluimpje, maar ging de doctor onmiddellijk over tot ‘Lente’ van Marie. Dit was maar zeer eenvoudig, zonder zinnenfraais, doch het liep over groene weiden en olmen en beuken, en helder water en gele vlinders en primula's en vergeetmijnieten en vogels, alsof Marie ze allen heel lief had. Nina, die er niets aan vond, luisterde teleurgesteld toe. Maar, de lof kon nog komen. Toen zij ook Marie's opstel voleind had, vroeg de doctor: ‘Wel meisjes, zeg nu 's één voor één allen éérlijk, welke “Lente” jullie het mooist vindt.’
Alle stemmen verhieven zich voor Nina, een voor Marie, die van Hanna natuurlijk. Hè, kind!’ riepen de drie élégantjes zacht verwijtend, en Florine voegde er binnensmonds aan toe: ‘Lomperd.’
‘Hanna, waarom vindt jij 't van Marie 't mooist?’
‘Omdat ik 't begrijp, juffrouw, en van Nina's opstel begrijp ik bijna niets. Marie's geschrijf doet me leuk aan, 't is net of ik in de wei bén... ik wéét niet!’ Hanna haalde de schouders op.
‘Zoo is 't mij óók gegaan!’ verraste de ‘Drrr’ de klasse, en verschrikte zij Nina. ‘Ik begrijp niets van Nina's fraaiigheden en aaneengekoppelde verfranschingen van 't Hollandsch. Van Marie's eenvoudige vertelling, die haar uit 't hart is geweld, heb ik genoten. Marie heeft met liefde opgemerkt en trouw weergegeven wat ze gezien en gevoeld heeft op haar leeftijd. Nina heeft niets gezien en niets gevoeld; ze ken dus niets weergeven, ze heeft alleen maar nagebootst den allerongelukkigsten stijl, door sommige schrijvers die zelf niets in zich hebben, weer nagebootst van andere schrijvers, omdat ze denken anders met hun stukjes niet terecht te kunnen in tijdschriften en couranten. Ik vind Nina's opstel afschuwelijk.... allerleelijkst.’
Nina barstte in tranen uit.
‘Te afschuwelijker, omdat ik door al 't leelijke heen zie dat ze oneindig beter kan.’
‘Juffrouw Marissen vond ze altijd mooi!’ prevelde Alice, die zelf Nina steeds had nagebootst, heele volzinnen van haar had overgeschreven.
De doctor sprak nadrukkelijk: ‘Ik ben er zeker van dat juffrouw Marissen, wat haar oordeel geweest is
| |
| |
over de opstellen van Nina Donker, Nina heeft gewezen op de groote fouten er in, op 't gemaakte en onoprechte, 't onechte, 't valsche. En ik wed dat Nina 't zelf zal bekennen; dat haar karakter beter is dan haar opstel.’
En Nina, die Marie Born altijd het water-reservoir had helpen noemen, gilde het nu letterlijk uit van zenuwachtigheid. De doctor kreeg medelijden, naderde en legde de hand op haar schouder. ‘Nu, Nina, beken dat ik gelijk heb. Je hebt aanleg, heusch, maar je moet eens afdalen in je zelf, en eens schiften, onderzoeken. Marie, haal jij Nina een glas water. Je moet je niet zoo opwinden, kindje. Er is niets verloren, je bent jong genoeg. Hoe oud ben je? Zestien, zou ik denken.’
‘In.... October.... al.... zeventien.’
‘Nou, kijk eens aan. O, hier hebben we Marie terug... Goed kóúd, Marie? Heb je 't een beetje uit laten loopen? Zóó! Drink jij dat nu maar eens kalm uit, Nina!’
‘Meisjes, jullie vindt 't natuurlijk vreeselijk wreed dat ik Nina zoo in 't openbaar harde waarheden zeg, maar ik doe 't opzettelijk; opdat jullie allemaal je voordeel er mee kunt doen. Al geef je me in een opstel tien stotterende slechte regels van je zelf, maar alleen van je zelf, ben ik tevredener dan met tien bladzijden overgenomen klinkklank. Ik verlang een soortgelijk opstel na de vacantie nog eens. Jullie zult allemaal toonen wat er in je zit, en Nina zal dan eens een kéúrig eigengevoeld en gezien opstel geven. Dat weet ik nu zeker.’
Nina knikte, het hoofd naar de laagte.
Doctor Keller stak de hand uit, Nina legde er de hare in. ‘Oefen jullie je in die zes weken eens goed in de uitspraak, meisjes.’ En dokter Keller hobbelde parmantig weg, en niemand dacht er aan haar uit te lachen, zij waren allen stòm van eerbied.
‘Wat een grappige les!’
‘Ik vind haar 'n kraan!’ riep Hanna. ‘Hoera! lang zal ze leven in de gloria! Honderd jaar na dezen!’ Hanna ging op de bank staan.
‘Ik een snóés!’ dweepte Alice, met haar gewonen term. Alice's vlam voor juffrouw Marissen was bezig over te slaan op de ‘Drrrrr’.
| |
| |
‘Nou, Nina heeft er van langs gekregen.’
‘Ze heeft mij alleen een hand gegeven,’ pochte Nina. Plots stond Nina op, rende de bank uit, vond de ‘Drrr’ nog in de lange gang, bezig zich aan te kleeden.
‘Juffrouw!’ fluisterde Nina; de ‘Drrr’ keerde zich verrast om. ‘Juffrouw.... ik geloof dat 't waar was.... van dat akelige verwaande opstel, maar ik zal mijn best doen een beter te maken. Mag ik thuis eens bij u komen praten? waar wóónt u?’
‘In de Delistraat, Nina.’ De ‘Drrr’ gaf het nummer. ‘Ik zal altijd voor je thuis zijn. Voor iedereen die mijn hulp noodig heeft, ben ik thuis. Kom dan Woensdag, na tweeën. Wees maar niet bang, kind, ik was net zooals jij, toen ik zestien was, ook zoo goddelijk waanwijs. Maar dat leer je wel af. Dag kindje.’
Nina had nooit gedacht dat zij blij zou zijn met de uitnoodiging van iemand zoo slecht en onartistiek gekleed als de ‘Drrr’. Maar ze was het.
‘Wat is dat voor een spektakel, Hanna?’ bestrafte juffrouw Webbe, het lokaal binnentrippelend met haar eigen vlug gangetje.
‘O juffrouw! Overmorgen is 't toch vacantie. En u word duizendmaal bedankt dat u zoo'n rechtvaardige engel van een “Drrrrrr”....’
‘Hanna ik bid je....’ juffrouw Webbe hield de ooren dicht.
‘Genomen hebt, juffrouw,’ voleindigde Hanna, en viel in uitputting neer.
|
|