| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Iets naders
Marie Born knutselde dien avond nog aan haar postzegelschilderijtje, dat volgens Hanna Kamp, die Nina daarbij aankeek, bepaald artistiek werd. ‘Ach, das ist ja reizend!’ riep de tot bewonderen gereede Fraülein. ‘Séhen Sie mal, Fraülein Webbe.’ Juffrouw Webbe, die voorbij ging, een pak cahiers onder haar arm, boog zich over Marie's schouder, en keek naar de boompjes met bruine stammetjes en groene takjes en de huisjes met roode daakjes, en een blauw watertje met een bootje er in: ‘Neen maar, bééldig, hoor Marie, 't is zoo iets à la Kate Greenaway. En doe je er nu dat poppetje bij met dien schuithoed? Waar haal je 't idee vandaan? Een prijsje voor je geduld. Heb je dat nu zélf zoo verzonnen? Héúsch?’
Marie Born, allerhevigst kleurend bij dien ongewonen lof, bekende, schuw opziend naar juffrouw Webbe, eerst zwijgend knikkend, toen snel fluisterend, ‘ja, juffrouw’, dat het haar eigen ontwerp wás. ‘Artistiek?’ vind u niet, juffrouw?’ vroeg Hanna onverschrokken. Juffrouw Webbe haastte zich de kamer uit, Hanna dreigend met haar vinger.
De vier élégantjes wilden nu ook allen zien, maar Marie, angstig door al die buitensporige vriendelijkheden, bedekte haar schat met de handen: ‘nee, nee, 't is leelijk en niets! Jullie vindt 't toch leelijk, ik ook, maar ik kan 't niet beter! Ik wou dat ik 't beter kon.’
Zij vonden haar flauw en doedelig om zichzelf zoo af te breken: ‘Tsjás-sès!’ Maar Hanna Kamp herinnerde hun aan het feit dat Marie Born, die een manie had voor teekenen, voornamelijk poppetjes, eens haar aardige prentjes in haar lessenaar had ge- | |
| |
vonden, bekrast en besmeerd en bekrabbeld met: ‘lieve Marie, dikke Marie, vette Marie, kunstvaardige Marie’ en allerlei flauwiteiten meer, waarover Marie geschreid had, want voor haar waren die poppetjes heel veel. En van welke wandalismen Hanna Kamp sterk Nina Donker en Florine verdacht, uit afgunst en nijd omdat zij niet zoo mooi konden teekenen.
Hanna Kamp had, van het eerste oogenblik dat zij haar zag, een grimmige bescherming over gehad voor Marie Born. Haar sterke krachtige natuur móést hoeden wat zwak was. Hanna Kamp zelf had, niettegenstaande zij op juffrouw Webbe's instituut een burgerlijke was onder veel dochtertjes van den heel deftigen stand, geen bescherming noodig. Zij torste den last van haar vaders horlogewinkel alleen en met gemak.
‘Wat is je pa?’ was haar natuurlik dadelijk gevraagd bij haar aankomst op school. En men besloot haar heur uiterlijk te vergeven, als haar pa voornaam bleek.
‘O, wij hebben een horlogewinkel, hier in 't Noordeinde, weet je niet, Kamp & Co.’, antwoordde zij, onverschillig voor de komende ballotage.
De nufjes keken elkander eerst ontsteld aan, hun mondjes vormden zich tot ‘O!’ Toen tuurden zij uit de hoogte neer op Hanna Kamp, die, zij waren op haar kamertje komen neuzen, kalm voortging met het uitpakken van haar koffers. ‘Ja,’ wijsgeerde Hanna Kamp, ‘mijn broer Jan heeft 't me wel voorspeld hoe 't hier zou zijn; maar of jullie nou al zoo kijkt, daar wordt pa geen generaal door, dat hoeft hij ook niet, want hij is gewoon de vriendelijkste pa die er bestaat. Als jullie niet met me om wilt gaan, dan láát jullie 't. Ik heb jullie niet noodig. Hoepel dan maar op! O nee, gaan jullie eerst onder elkaar op de gang afspreken, of er nog één me zal aankijken, en kom me 't dan hier zeggen.’
Ze draaide hun haar éénen schouder hoog toe, en van dien tijd af had zij burgerrecht, waren zij bang voor haar eerlijke waarheden, die niemand en niets ontzagen. Toch bleven zij overtuigd, in een bakvischachtig leelijkdenken, dat Hanna Kamp, alléén omdat
| |
| |
ze zich van minderen stand wist dan een hunner, omging met Marie Born; die zij neertrapten uit minachting voor al wat zwak bleek, neertrapten uit behoefte. En Florine van der Vecht had dit eens ronduit gezegd, ‘ferm en royaal’, noemde zij het. Zij prees het zeer in zich. Zij vond dat zij menschenkennis en scherpzinnigheid toonde.
‘Ha ha ha!’ lachte Hanna Kamp haar groven gezonden lach, ‘ben je wel suf?’ Toen snauwde zij: ‘Ik ga met Miek Born, omdat ik niet kan velen dat er iemand geplaagd wordt. En als jullie een freule plaagden, maar dat doen jullie natuurlijk niet, al zou ze ook lam, scheef, krom en gebocheld en scheel zijn, zou ik jullie een stomp voor jullie maag geven, dat je tolde! Nou wéét je 't. Maak maar gauw dat je wegkomt laffe wezens. En jij proffen-kind, hoep! vooruit!’
‘Waar jij van afstamt, nóú....’ minachtte Florine, ‘'t zal wat fijns zijn. Die woonde zeker in een achterbuurt!’
‘Ik wou dat mijn oudste voorouder houthakker was!’ voer de manhaftige Hanna voort. ‘En hij móét 't geweest zijn, ik vóél 't aan mijn armen.’
‘Misschien was hij wel lichtmatroos,’ grijnsde Florine.
‘Nou, dan zal hij wel meer van aardrijkskunde geweten hebben dan jij. Dag proffenkind. Sliep uit! Dag!’ Toen wist Florine dat ze niet tegen Hanna op kon, en iets in haar wespennatuurtje verootmoedigde zich voor Hanna, wier kracht haar gebroken had.
Hanna Kamp was een meisje van feiten en cijfers.
‘Zoo'n aarde-meisje,’ vond Marie Born, van wier dichterlijke fantazieën Hanna niets begreep. Als Marie Born, die de natuur lief had, zoodra zij in staat was te zien en te hooren, schuw, op de wandeling iets fluisterde, bang voor een bespotting, over het goud van boterbloemen, verontwaardigde zich Hanna Kamp: ‘Ben je mal, kind, dat is de gele kléúr zoo!’
Marie Born zag in menig opzicht op naar Hanna Kamp, zij bewonderde vooral haar moed, dien zij, Marie, ten eenenmale miste. Maar hoewel Marie troost vond in Hanna's bescherming, smartte het haar dat ze die moest aannemen, en kon zij niet bepaald een vriendin maken van de gulle grove Hanna, die, Marie
| |
| |
proefde het bij voorbaat, zich zooveel beter door het leven zou slaan dan zij. Neen, daarvoor waren zij te ongelijk in aanleg. Marie's moeder en juffrouw Webbe zeiden altijd: ‘Hè Marie, wat ben je toch altijd stug en vreemd en raar. Je hebt nu nóóit eens een vriendinnetje, ga toch eens onder de meisjes! Een vriendinnetje voor Marie Born, Marie Born had haar willen zien.
Zij had veel, zeer veel tegen Nina Donker, die zij ijdel wist en hoogmoedig en dikwijls oneerlijk uit pochzucht en wuftheid, en toch voelde zij zich meer verwant aan Nina, wier weinige goedheid zij heel diep verborgen giste, dan aan de brutale eerlijkheid van Hanna Kamp, met haar werkelijkheidsliefde. Nina dweepte met literatuur, Marie ook; Nina was hoogst muzikaal, zong uit alle oratoria en opera's de melodieën na, speelde mooi piano, dat men Marie nooit vergund had te leeren, maar waarnaar zij uren kon zitten luisteren; en Nina hield toch ook wel van schilderijen, waarvan Marie zulk een dolle liefhebster was, dat zij er standjes van thuis en juffrouw Webbe aan waagde, en kwartieren lang genageld kon staan voor het raam of de deur van een kunsthandelaar. Er waren zelfs in den Haag, die de trouw in regen en wind gekomen Marie al van aanzien kenden en toeknikten. En één vriendelijke heer had haar zelfs eens binnengeroepen, en alles laten zien in de zaal achter den winkel. Dat had Marie nooit vergeten, het was en bleef een plekje tintelende zon in haar leventje. Marie Born zou er, indien zij rijk ware geweest, voor gezorgd hebben dat alle schilders verkochten.
Maar Marie bewaarde altijd haar meerder weten en voelen dan de rest diep in zich, zoodat bijna niemand op school bemerkte hoe zij uitblonk boven het gros. Marie was er zeker van dat, als ze haar zieleleven blootlegde, de anderen niets van haar konden begrijpen, haar maar ruw zouden hekelen en stekelen met hun spot. Daarom ging 't ze niet aan, vond ze, hoeveel zij wist en begreep. Zelfs al zwijgend had zij zooveel te verduren, wát zou het uiten haar dan voor verdriet hebben bezorgd? ‘Och,
| |
| |
schaap, je droomt, je suft! suffer!’ klonk haar al vooraf in de ooren.
In vrije uurtjes liet men haar meestal alleen. Het was een wonder dat Alice haar nu gevraagd had mee te doen voor juffrouw Marissen, en zij was er zoo vereerd mee geweest; of niet veréérd, maar blij dat men haar gezelschap zocht. Och, ze had ook wel eens behoefte aan lachen, Marie Born, ze telde pas zestien. Maar als het bewustzijn dat ze laf was en een doetje te overweldigend in haar huisde, en ze eens waagde jolig te zijn, mee te doen, in een flauwe schimachtige joligheid, een vér, nauw hoorbaar echootje van de uitbundigheid der anderen, keken die anderen zóó vreemd, wenkbrauwtrekkend daarvan op: ‘Wat bezielt Marie Born.... hémel....’ dat Marie Born huiverde in die gemoedskoudheid, en haar adem in angst stokte, onder hun verbaasd gelach. Zij alleen wist hoe wreed het schoolleven kon zijn. Zij vond de anderen zoo meedoogenloos, ze gaven haar zulk een droevig voorproefje van wat de wereld, misschien op enkele uitzonderingen na, voor haar zou wezen, dat zelfs de deelnemende vriendelijkheid der directrice haar niet vermocht te troosten. En altijd, dus ook thans, terwijl de kostmeisjes, voor het naar bed gaan, nog even in de veranda mochten zitten, voelde zij zich niet op haar gemak onder de anderen. Voor iedereen werd haastig een plaatsje gemaakt bij zulke gelegenheden, iedereen bleek welkom, behalve Marie Born. Haar binnenste stootte zich altijd aan tegen een vooruitgestoken scherp iets, en dat was hun vijandschap. Altijd, dus ook nu, sloeg haar lam: de wetenschap dat zij maar de leelijke, stijve, verlegene, onhandige, Marie Born was, waar zij nu eenmaal, er viel niets aan te doen, een hekel aan hadden. Beweerde zij iets met haar zachte dunne stem, doodgewoon, volstrekt niet dommer dan wat de anderen zeiden - onmiddellijk begrepen twee of meer élégantjes haar zoogenaamd verkeerd, en veranderden haar
woorden gauw in bespottelijkheden, die zij haar toewierpen als steentjes naar haar gezicht. En zij, bevattelijker dan een hunner, vermocht zich, verbijsterd, niet te weren, kon uit
| |
| |
gegriefdheid en schreiensdrang niet antwoorden. Zij bemerkte heel goed hoe de scherpe Florine en de lauwe Hélène Nina, toch al zoo wuft, totaal bedierven, en als zij veertig jaar had geteld in ervaring en menschenkennis kon zij het niet béter geweten en gezien hebben, Marie Born.
Degelijk doch smakeloos gekleed door een harkstijve, aan ouderwetsche begrippen vasthoudende moeder, bij wie zij niets had in te brengen, waren nu ook weer, terwijl iedereen toch maar in blouse en rok was, haar blouse en rok lomper van snit, gewoner van stof, haar dasje van minder mooie zij, dan die van een ander. Haar schoonheidsgevoel werd waarlijk in haar zelf beleedigd, en het troostte haar niet, tenger en krom als zij zich verschool in haar steeds te wijde, op den groei gemaakte kleeren, dat Hanna Kamp, de slagvaardige, leelijke, dikneuzige, grofledige, even onbevallig was uitgedost, en heelemaal zoo vierkant en plomp was als haar naam: Hanna Kamp.
‘'t Stond net zoo'n heipaal op den weg, overeind.’ Voor Marie Born hadden eigennamen nog een bijzondere beteekenis, luidden hun klanken niet haar oor voorbij, waren zij zoo één met de of dengene die ze droeg, dat ze nooit zouden passen bij iemand anders. Zij kon zich bijv. Nina Donker niet voorstellen als Nina Kamp, Florine van der Vecht niet als Florine Donker. Aardig dat Nina Donker zoo juist moest heeten, zwart van haar als ze was, met zoo'n beeldig kopje, van die fluweelig bleeke wangen, alleen een beetje rose in de kou, en zulke gloedvolle zwartbruine oogen. Hè, prachtige oogen! Hè, zoo mooi te zijn als Nina Donker, zulke lange zwarte wimpers te hebben bij die matte wangen, en zoo'n kort recht neusje met kleine vleugeltjes, en heelemaal zoo'n voornaam besneden trotsch gezichtje, met als een verrassing in haar bleekheid, zoo'n kleinen vollen gloeirooden mond, die nooit iets anders dan hatelijkheden gezegd had, tegen haar, Marie Born. En dan keurig gekleed naar partijen en concerten! Het moest heerlijk wezen. Neen, vond Marie, de heele school was niets bij Nina Donker, zelfs niet de drie overige élégantjes, die alleen lieve, scherpe of onbeduidende blonde en bruine typetjes hadden.
| |
| |
Nina voelde Marie's blik van tijd tot tijd op haar, en het streelde haar ijdelheid. En knipoogend tegen de anderen, die daarbij giegelden, vond zij goed om met een knikje te zeggen: ‘Marie kind, stáár je weer? amuseer je je.’
Het was zoo'n genot voor Nina te kunnen heerschen, te kunnen trappen.
‘Hè, Nina!’ viel Florine van der Vecht op eens uit, ‘vraag je neef uit de West of hij ook lid wil worden van onze tennisclub! Ik zou graag een tennisclub oprichten waar niet zoo iedereen komt.’
‘Bijv. geen dochters van horlogemakers!’ prevelde Hanna Kamp. ‘Nou, wees jullie gerust, ik blijf weg.’
Toen zij zich verspreidden om naar bed te gaan, riep Marie Nina: ‘Zeg, Nina, hoor's even....’
‘Gut, kind, wat had je....’ klonk het beschermend-nuffig.
‘Geen léúgens!’ zei Marie Born, geprikkeld, met nadruk.
‘Wát? kind!?...’ Nina was onthutst en kleurde.
‘Kom hier....’ dwong Marie haar mee, ver van de nieuwsgierige Hélène en de neuswijzige Florine, de gang in. Toen in één adem, met kloppend hart, bang dat de moed zich te uiten, haar onderwijl weer mocht begeven: ‘Kind, wat zit jij toch te jokken over je neef, je kent hem niet ééns. Dat moest ik doen, hè, dan zou je 's wat zien,’ besloot zij bedremmeld.
‘Zoo, klikspaan.’
‘Klikspaan?.... als ik dát was, wist iedereen hier op school al alles van jou. Net als je mij bespottelijk hebt gemaakt door te zeggen dat ik nog zoo dol op poppen ben.’
‘Nou, dat is ook zoo echt iets voor zoo'n suffer.’
‘Beter 'n suffer dan een leugenaarster.’
‘Een wát!?’
‘Ja 't kan me niet schelen, al zet je oogen op. Maar ik klik niet, daar ben ik te oud voor, en 't zat nooit in me. Ze kunnen jou voor mijn part gelooven, ik zal ze niet wijzer maken. Laten ze ook denken dat ik half idioot ben, ik vertel jou alleen nou maar dat ik 't toch niet ben. Je tante moest je 's hooren of Aimée. Aimée zou je hard uitlachen!’
| |
| |
Een plotselinge angst beving Nina, deed haar achteruitdeinzen. Zij kende de strikte waarheidsliefde van haar tante en nichtje maar al te goed. Aimée, de dertienjarige, de eerlijke, die de lastige eigenschap had te zeggen alles wat haar voor den mond kwam.
Marie Born was nu eenmaal zoo, dat ze weer medelijden kreeg met Nina's angsten. Goedig legde ze haar hand op Nina's arm, al spijt hebbend dat zij, Marie Born, die wist wat narigheid was, narigheid had gegeven. ‘Ik zal niets zeggen.... nà-àcht.’
Nina schudde haastig, met een soort van weerzin, de hand af; toen bedenkend dat zij toch nu aan Marie was overgeleverd en haar niet recht vertrouwend:
‘Ik heb nog een flesch eau de cologne, die kan je krijgen.’
‘Gut kind, ik ben geen ruziestookster en kwaadspreekster.’
Voor het oogenblik stond Nina gebukt, en Marie Born hief het hoofd. Daarna wandelde Marie met zekere waardigheid weg.
De veelbesproken William was polytechnisch student en wel zeven maanden over de twintig, dus een heele meneer al. Hij had van de West uit een gymnasium te Bonn bezocht, en werd nu sedert drie maanden door zijn talrijke familieleden in Holland verwelkomd. Hij bezocht eveneens zijn oom en tante Eckhardt op huize ‘Welkom Thuis’ bij Voorburg, die ook Nina's oom en tante waren. Oom Eckhardt was een broer èn van Nina's overleden moeder èn van Williams vader te Paramaribo. Het ongeluk wilde nu dat Nina, als zij een dagje overkwam van juffrouw Webbe's school uit den Haag naar ‘Welkom Thuis’ William steeds gemist had. Hij was telkens ergens anders. Nina voelde zich zeer verbitterd daardoor. Zij, het mooiste meisje op school, naar wie al gekeken werd op de wandelingen door de stad met Fraülein, zou natuurlijk zoo'n indruk van knapheid en mooiheid en chic op hem maken. Stel je nu voor dat dit juist haar moest gebeuren. Het had haar daarom tot lipbijtens toe geërgerd, toen Marie Born, die, als bekende van tante Georgine, met haar moeder een bezoek had afgelegd op ‘Welkom Thuis’, terwijl zij, Nina, bij
| |
| |
juffrouw Webbe te bed lag met een gezwollen wang, haar den volgenden dag schuchter vertelde dat William Eckhardt er geweest was. ‘Zoo'n lieve jongen, en zoo vriendelijk tegen haar en ma.’
‘Vriendelijk tegen jou,’ had Nina gesmaald, ‘hoe kàn een jongen nu vriendelijk tegen jóú zijn? Je hebt niets geen charme, geen chic, heelemaal niets artistieke in je persoon. Had je dàt nog maar!’
‘Hoe zou ik dat ook moeten hebben, en wáár?’ had Marie Born bedremmeld-treurig gevraagd; haar leelijkheid te zeer voelend, om aanmerkingen te maken zelfs inwendig, op het ‘artistiek’.
‘Kijk in den spiegel,’ beval Nina gestreng, buiten zichzelf. Maar Marie Born was er niet op uit het ‘niet artistieke’ in haar persoon te ontdekken in een spiegel. Zij liep wel naar het toen ledig schoollokaal, om er in eenzaamheid eenige tranen te vergieten. Verbeeld je, 't kon haar wat schelen of William Eckhardt even vriendelijk tegen haar geweest was. Net of die druppel prettigs in een oceaan van narigheid iets verbeterde aan haar lot van overal verdrukte Marie. Was er op school een inktkoker omgegooid, dan had Marie het natúúrlijk altijd gedaan, voor er nog een onderzoek was ingesteld; en vond mama thuis iets gebroken in een kast, dan keek mama háár het eerst in strengen twijfel aan: ‘Marie, jij bent zoo onhandig, wat je van voren neerzet, gooi je van achteren om, zeg nou maar liever dadelijk dat jij het gedaan hebt, eer ik de meid een standje ga maken.’ Deze veronderstellingen en dreigementen bevorderden trouwens wel Marie's zenuwachtigheid, maar niet haar handigheid. Nu had het Marie buitengewoon verwonderd dat deze William, die haar voor het eerst zag, net deed of hij niet bemerkte dat zij leelijk, onhandig, schuw, enz. was, maar haar vriendelijk tegemoet kwam.
Niemand deed dit ooit, behalve de Eckhardtjes op ‘Welkom Thuis’, maar zij waren ook de liefste snoezen die er bestonden. Bij de Eckhardtjes hoorde ook de witte keeshond Mozes. Mozes was een verrukkelijk, zuiverblank, langharig, wollig schepsel, dat door iedereen bemind werd, en worsten ten geschenke kreeg op zijn verjaardag. Hij gaf allervriendelijkst pootjes
| |
| |
en ‘kon’, volgens Aimée ‘een massa kunstjes’. Toen William zag hoe Marie belang stelde in Mozes, hadden zij het dadelijk daarover druk gekregen, dit leidde tot een gesprek over kippen, en den tuin, en de West, en langs een grooten omweg met veel bochten waren zij toen weer gekomen op Mozes, die een onuitputtelijk onderwerp van gesprek bleek.
Nu liep Nina over van nieuwsgierigheid om te weten hoe de door haar hooggeroemde William er eigenlijk uitzag, want tante Georgine bezat geen portret, had alleen op Nina's uitvragen eenige vage aanduidingen gegeven. Maar zij, Nina, wilde dat lamme kind Born niets vragen. Och, en die zou hem ook niet goed kunnen beschrijven, wegens haar volkomen gebrek aan artisticiteit.
Arme William, hoe teleurgesteld moest ook hij zijn, dat hij zijn mooie nichtje, waar hij stellig zooveel van zou hebben gehoord, nog niet ontmoet had. Háár portret móést hij gezien hebben op het kleine tafeltje bij het raam, waar zij het expres gezet had. Arme William, wat had hij eigenlijk op ‘Welkom Thuis’ met al die vervelende kinderen! Wat was dat nu voor een jongmensch, een student, wie weet hoe artistiek! Hij was er al vier of vijf keer geweest, natuurlijk altijd in de hoop haar aan te treffen. Arme William, wat een teleurstelling, zij beklaagde hem nog meer dan zichzelf. Wat konden oom Freek, tante Georgine en de kinderen hém nu interesseeren?
|
|