| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De vier élégantjes + één brutale + één beschroomde.
‘Kinders, ik wordt moe!’ hijgde Hanna Kamp, die voorlas.
‘Och toe, ga nog een poosje door!’ bemoedigde Alice Heleveldt.
‘Noú dan...’ bewilligde Hanna.
Ze zaten daar gezelligjes, schijnbaar eensgezind, vijf handwerkend, één lezend, om de groote rieten tafel in
| |
| |
de veranda, achter de lokalen van juffrouw Webbe's kost- en dagschool: Nina Donker, Florine van der Vecht, Alice, Hélène Penningh, Hanna en Marie Born. Zes meisjes in frissche gesteven katoenen blouses; de geruite of effen dasjes lang of kort gestrikt de haren nog kinderlijk lang op den rug, of, deftiger en wijzer, tot een toetje in den nek. Onder de stoffen rokken uit, de puntige schoentjes en stevig gevoorschoende laarzen tot een kringetje om den tafelpoot, de zolen aan tegen den bamboering, die het in gebogen takken gesplitst onderstel omsloot. Voetbankjes waren verboden waar: ‘zij bevorderden de gemakzucht’, vond juffrouw Webbe.
De veranda was witgekalkt en kaal, een school-veranda, maar zomerachtig ruim en frisch; een enkele aspidistra; en een stijf-trossige ficus staakte deftig op uit zijn in lila gefronst vloei gehulden pot. Van de zoldering af bloeide een teenen korf vol adelaarsvarens, dubbelloof, mos en slingers zijn warrelig wilden groei neer; trillend boven de meisjeshoofden aan een driehoek van lange blinkend koperen ketting.
Nu en dan hield iemand met werken op, en tuurde, de hand boven de oogen, door den zonnegloed heen den tuin in. Een tuin, voorbeeldig ordelijk als juffrouw Webbe zelf, en nuffig engelsch aangelegd met, in zijn langwerpig grasveld, ovale bedjes: zalmroze geraniums blauw omkransd door lobelia's; heliotropen in blanke zoomen van madeliefjes; bleekroode bolbegonia's dik uit gele boordjes van zedige kamilleplantjes. Elk afgevallen blaadje werd steeds zorgvuldig weggeharkt van de keurig onderhouden grintpaadjes, ja, Hanna Kamp beweerde dat juffrouw Webbe iederen nacht zelf, omdat de tuinman dan sliep, de plekjes aarde in de bloemperken schoonkrabde. Hanna Kamp en Marie Born vonden den tuin ‘aanstellerig’, maar Nina Donker vond hem ‘smaakvol en artistiek.’ Jammer dat je nooit mocht plukken van de klim- en stamrozen aan de kanten, en er van de vlier, seringen en jasmijnen hetzelfde verbod uitging; dat de hazelaars maar wilde waren, en het perzikboompje gemiddeld één perzik per jaar opleverde. Ook toonde juffrouw Webbe zoo'n voorkeur voor rhabarberstelen
| |
| |
als dessert, omdat ze in haar tuin groeiden. Maar tegen de geteerde schutting aan, gansch aan het eind, krulde een breede tuinbank zijn gele latten behaaglijk achterover tot een zalig zitje, alles vergoedend. Hier zat Nina Donker zoo graag te lezen: het was de bank der verboden boeken, der vertrouwelijkheden, der komplotten en der ontboezemingen. Naar deze bank had Alice Heleveldt de hoogste klasse tot een vergadering opgeroepen, een veertien dagen geleden. Want Alice dweepte met juffrouw Marissen, de leerares hollandsche taal, die door haar aanstaand huwelijk de school, inzonderheid de ‘grooten’, allerbijzonderst Alice in rouwe en treurnis achterliet. Alice begon zeer deftig: ‘dames!’, toen deed zij een sprongetje van ongeduld: ‘Jullie moesten allemaal wat maken in haar huishouden. Ik doe óók wat in macramé! Ik vind 't veel leuker dan een cadeau met ons allen! Hè tóé, doen jullie 't nu ook.’ En bezweken voor den drang, zaten zij nu weer op hun post. Woensdagmiddag en de dagkinderen heen. Rondom zonnig en zomerstil; de bijen gonsden over de heliotropen en rozen. Zachtkens wuifden de bruinroode hazelaarbladers in het kozend Juni-windje.
‘Nou, ik schei er uit, hoor!’ Hanna Kamps grijze oogen, onder de zwaardonkere brauwen, in haar grofhuidig geel gezicht, monsterden de gezichten der andere vijf, terwijl zij met beslistheid haar derden vinger in haar vingerhoed stak.
‘Jakkes nee!’ streefde Alice neus-krinkelend tegen, ‘ik werk nou net zoo lekker voort.’ En zij zwoegde verder aan haar macramé-bekleedsel.
‘Als ik nou maar 's weten mocht, waar dat voor dient.... Dat gepeuter....’ minachtte Hanna, die een Java-gaaskleedje maakte.
‘Voor langs een stofmandje, dat heb ik je al honderd maal gezegd. Je vraagt altijd naar den bekenden weg.’
‘Ik heb een idee, dat juffrouw Marissen er nooit een stofdoek in stéékt!’ bemoedigde Nina.
‘Dat hóéft ook niet, 't is ook voor sieraad. Maar wie leest er nu?’
‘Ik....’ aarzelde Marie Born bedeesd-gedienstig, haar treurig-bleek wezentje, met de nooit durvende
| |
| |
bruine kijkers achter haar bril op ouwelijk spitsneusje, heffend van de schijf glas waar zij over bukte, er postzegelpuntjes tegen aan knutselend tot een naïef landschapje.
‘O néé, jij alsjeblieft niet, Marie, jij kàn nu eenmaal niet lezen, je deunt zoo!’ viel Nina Donker bits uit.
Een vuurrood overstroomde Marie Borns wangen, en zij boog zich weer diep over haar glazen blaadje, dat de anderen de twee heete tranen niet zouden zien, die er op neerdrupten. Nina stootte met den arm Florine van der Vecht aan, die dadelijk prevelde: ‘'t water-reservoir.’
‘Gééstig,’ vond Hanna Kamp. ‘Wat snauw jij toch altijd, Nina. Eeuwig heb je iets stekeligs of venijnigs op Miek. Je hitst ze altijd tegen haar aan. Natuurlijk leest niemand móóier dan Nina Donker.’
‘Als ik zoo las als Marie, zou ik niet eens offrééren te lezen,’ zette Nina zich schrap en ging er bij staan om de grijze oogen, die in haar wilden doordringen, te ontwijken.
‘Och, ja, offrééren; hoe lief!’ Hanna Kamp trok een nuffig mondje. ‘Offrééren deden ze op de brusselsche kostschool vroeger. Met je ge-offreer en je eerlijk-zijn, hm. Kwetsend of venijnig eerlijk is geméén!’ woedde zij voort.
‘Kom, kom, eerlijk duurt 't langst!’ trachtte Hélène Penningh den twist lauw met een grapje te smoren. Zij was bijna achttien, met een niet zeer ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, en hoorde vanaf zekere hoogte naar het geharrewar der zestienjarigen om haar heen. Nina wendde het hoofdje smadelijk weg van Hanna Kamp, wier vader máár een horlogewinkel deed, wel een groote in het Noordeinde, maar tóch, een winkel.
‘Nina, lees jij dan maar!’ vervolgde Hélène sussend. ‘Marie, verdrukte onschuld, droog je tranen. Zoo erg is 't niet met je. En als je nu in je gezicht gezegd wordt, dat je een suffer bent en zoo, leer je 't misschien af. Je bent letterlijk 't huilkind bij juffrouw Webbe.’
Dit prikkelde Marie Born, die de tranen in haar keel terugdrukte, tot verzet.
‘Ik huil niet,’ maakte zij bekend, haar betraande oogen heffend, met de natte wimpers pinkend.
| |
| |
‘O, dan nóú niet, maar anders toch elken dag, ‘hoe zie je er dan uit als je wel huilt?’ smaadde Nina, het boek opnemend.
‘Och!’ kwam Alice vergoelijkend tusschenbeide, ‘plaag jullie haar nu niet weer. Wees jij maar zoet, Marie.’
‘In elke school hóórt een huilkind te wezen. Marie Born vervult haar rol goed!’ meende Florine van der Vecht, die zich kenmerkte door een droge scherpte des gemoeds. ‘Vooruit Nina.’ En Nina las van een lief klein jongetje, dat door zijn moeder verwaarloosd wordt. Alle meisjes vonden dat Nina heel mooi las, en met gevoel, behalve Marie Born. Voor haar had Nina's stem iets heel aanstellerigs en verwaands, en deed dit het verhaal in aandoenlijkheid verliezen. Maar ze zou er zich wel voor wachten iets te zeggen, Marie Born. Zwijgen was voor haar de boodschap.
Toen Nina gelezen had, nam Alice een volgend hoofdstuk. Nina ‘begon weer’ aan haar canapé-kussenovertrek. Het speet haar vreeselijk dat zij dit zoo roekeloos ondernomen had. Maar zij was No. 1 van de hoogste klasse; zij hield niet erg van juffrouw Marissen; toch kon het niet anders of juffrouw Marissen hield wél van háár, want zij deed altijd erg haar best, óók om lief te zijn tegen juffrouw Marissen, die heel chique was, én heel knap. En nu mocht juffrouw Marissen háár toch vooral niet minder lief vinden dan de anderen. Weet je wat, Marie Born was zoo'n gedienstige sul; als zij, Nina, beu werd van dat kussen, zou Marie 't wel afmaken. Daar was die altijd goed genoeg voor. Hoe ze daar zat, met een fijne naald oppikkend al die armoedige liliputterige puntjes, ze doopende in een schoteltje met stijfsel, eer zij ze opplakte. Je werd er gewoon ziek van. En dat lange hoofd met 't stijve haar vlassig blond, onnoozel glad weggekamd van haar voorhoofd, háártje naast háártje, eindigend in een toetje, rond gewonden als een kloentje garen. Haar oogen sliepen letterlijk achter haar brilleglazen.
Nina's gedachtengang werd afgebroken door Alice, wier wat kinderachtig zangstemmetje stokte. Alice legde het boek neer. ‘O, hou je op, dat is goed, laten
| |
| |
we nu maar wat praten. Ik vertel jullie voor de vijf en twintigste maal dat ik handwerkjes afschuwelijk vind! Tóé, vindt jullie 't nou óók.’ Zij keek hopeloos rond.
‘Zég, hou jij eenvoudig je mónd met je gezéúr!’ ontving zij de volle laag weer van Hanna Kamp, die zat te werken als voor haar leven. ‘Je zoud maken, dat een ander ook tegenzin in zijn werk kreeg. We kunnen toch niet den heelen tijd met nuffige mondjes verzen réciteeren, als jij wilt. Als jij niet kan uitschitteren, verveel je je.’
‘Nee maar Hanna Kamp, wat jij toch voor een être bent!’
‘Een horlogewinkelsêtre’ prevelde Hanna Kamp, op wier breeden rug alle beleedigingen afgleden.
‘O, ik tennis ook veel liever!’ zuchtte Alice, die volgens Nina nu bepaald ‘transpireerde’ over haar macramé, ‘maar ik wil juffrouw Marissen een pleizier doen!’
‘Ze is zoo'n snoes!’ Alice hief de oogen sentimenteel naar den wingerd, die nieuwsgierig over het veranda-dak naar binnen krulde.
‘En zoo'n poes en kardoes!’ rijmde Hanna, met een ruk van haar naald een draad groene wol wippend uit haar tafzijden strengenzakje met veel afdeelinkjes.
‘Hoe weet je dat je er haar een pleizier mee doet?’ onderwees Nina in wrevel. ‘Ze kan wel veel liever iets uit een winkel hebben, bijv. een theeketeltje van rood koper, geciseleerd.’
‘In den Haag noemen ze dat gedreven!’ vermeldde Hanna terloops. Nina deed als hoorde ze niets.
‘Rood koper is tegenwoordig zóó chique, zoo artistiek, hè, verrùkkelijk! Daar zou ik nu schatten geld voor over hebben, voor rood koper. 't Is de laatste smaak.’
‘En is 't dáárom artistiek? O. Góéd dat ik 't weet,’ knorde Hanna Kamp.
Marie Born dacht er over hoe dikwijls Nina het woord ‘artistiek’ gebruikte buiten zijn eigenlijke beteekenis om. Doch Marie Born zweeg doetjesachtigbescheidenlijk.
‘En ik ga heerlijk aan papa schrijven of hij me geld stuurt om van dat kleine koperen speelgoed te
| |
| |
koopen, of anders vraag ik 't oom Freek.’
‘Waar is je papa nu?’ vroeg Alice, geraaktheid over Nina's aanhoudende geringschatting van haar werk vergetend in haar nieuwsgierigheid.
‘In Japan. Hè, zoo'n poëtisch land. Ik wou dat ik er ook zat.’
‘En dan een Japanees tot man!’ dweepte Hanna tegen de hangplanten. ‘Zoo'n doddig, zoo'n snoezig, zoo'n aanvallig Japaneesje!’
‘Papa heeft Jenny (Nina's getrouwde zuster) ‘vreeselijk veel artistieks gestuurd, en ik heb op “Welkom Thuis,” bij tante Georgine zoo'n mooi werktafeltje. Gewoon beeldig. En dan is er zoo'n goddelijke natuur.’
‘Hm,’ bedacht Hanna Kamp weer lastig, ‘zeker ook artistiek.’
‘Is je pa er voor handel of zoo?’ waagde Marie Born, tot aller verbazing het hoofd en de stem heffend.
‘Voor handel,’ smaalde Nina, ‘net of papa een winkel doet.’ (Dit kon Hanna Kamp in haar zak steken.)
‘Neen, maar een onderneming zoo,’ prevelde Marie Born, die wist dat de heer Donker groothandelaar was.
‘Natuurlijk heeft papa schepen, en huizen in Amsterdam,’ gaf Nina hooghartig toe.
‘En doet hij zaken,’ plompte Hanna Kamp er uit. ‘Kind, doe toch niet altijd of je van adel bent. Al ben je nou rijk, je pa is toch koopman. Handel is handel.’
Dit nu was Nina altijd een zeer pijnlijk onderwerp, want Alice's vader heette: jonkheer Heleveldt, die van Hélène: luitenant-generaal Penningh, die van Florine: prof dr. van der Vecht, en die van Nina, al bezat hij een schip, handelshuizen en een buiten te Hilversum, heette eenvoudig-weg Jan Donker. Jan Donker! De eerste de beste bakker kon Jan Donker hebben geheeten. Nina kleurde bij Hanna Kamps verwijten. De drie overige élégantjes haastten zich partij te trekken voor Nina, en noemden Hanna Kamp ‘hanig en bonkig.’
‘'t Is goed,’ berustte Hanna, ‘'t is bést.’
‘Als ik me geschaamd had, omdat mijn vader koopman was, zouden ze me aardig gesard hebben!’ peinsde Marie Born, wier vader predikant was geweest en haar moeder met een vrij groot gezin en
| |
| |
een dito inkomen had achtergelaten. En natuurlijk keken zij haar nog aan met een schuin oog, omdat zij den stoot had gegeven tot iets dat onaangenaam bleek voor hun dierbare Nina. Ze wilden zeker liever dat ze haar werk opnam en alleen ging zitten op die bank. Maar daar bedankte ze nu leukjes voor. Dát was zoo gek met haar: ze zat daar als vastgeworteld, niet alleen omdat ze de vier élégantjes het genoegen misgunde kwaad van haar te kunnen spreken, maar ook omdat zij den moed miste op te staan, te handelen, hun oordeel te trotseeren. Als zij ze hoorde giegelen achter haar rug, ging het altijd zoo ellendig weeschokkend door haar heen, en bleef dit verder zoo'n paar uur aan haar knagen en bezwaarde haar met looden last. Wat ze niet hoorde, en toch instinctmatig wist, nam zij met berusting aan. De vier élégantjes hadden het nu over tennis. Nina pochte op haar neef William Eckhardt, die het extra goed kon.
‘O, dat is je neef uit de West, hè?’ vroeg Florine. ‘Is dat een aardige jongen?’
‘O ja, gewoon een dot, zoo galant en chique.’
Marie Born zette een paar verschrikte oogen op.
‘Ik vind William zoo'n snoezigen naam!’ dweepte Alice, ‘ik moet altijd denken aan William uit de Camera, die zoo gauw dood ging.’
‘Knap?’ vroeg Hélène Penningh om inlichtingen.
‘O ja, bijzonder, donkerblond haar zoo'n beetje, en grijsbruine oogen.
‘Ben je niet doodelijk van hem?’ riep Alice.
‘Zeg, hou nóú òp!’ smeekte Hanna Kamp, wie dit alles te machtig werd.
‘Kind,’ verzekerde Nina, ‘ik word zoo gauw niet doodelijk van iemand.’ Nina rekte zich preutsch een onderkin.
‘Och, jullie zult toch wel gauw geëngageerd raken!’ beweerde Alice. ‘Het gaat altijd zoo... Is er nog niets tusschen jullie?’
Marie Born uitte hier een kreet van schrik, en staarde Nina met open mond aan.
‘Zeg Marie, kind, word je niet-wijs?’ vroeg Florine gemoedelijk.
‘Neen, ze denkt dat jullie 't worden. Ik óók!’ Het
| |
| |
was natuurlijk Hanna die sprak.
‘Ik hou toch meer van zwart voor jongens!’ overdacht Alice.
‘Kind, en je had vroeger een vlam voor meneer Flink, en die was bruin,’ verweet Florine.
Alice kleurde rozenrood, en schudde haar korte blonde krullen afwerend. Maar, ongenadig, dolven zij verder in haar verleden.
‘En je had nog een andere vlam voor Charles Pettema, en die was blond!’ verzekerde Hélène.
Hanna Kamp zong: ‘Een bruine vlam, een blonde vlam, tra lá la la la la! wij hadden eens een tafelzeil zoo,’ besloot zij in proza, ‘bruine en blonde vlammen, maar moe hield meer van effen.’
‘Kind, ik hoop dat jij ook nog eens een vlam krijgt,’ wenschte Alice haar eenigszins verlegen toe.
‘O natuurlijk voor een horlogemaker dan!’ riep Nina.
‘Nou, kind,’ nam Hanna Kamp het nuchtertjes op:
‘Ik zou denken dat dat ook een mensch was. Is je neef artistiek ook, Nien? Zeker wel.’
Nina achtte haar niet, en dischte tot ergernis van Marie Born, die wist dat Nina den neef in quaestie nog nooit gezien had, maar tot verrukking der drie overige élégantjes alle mogelijke belangwekkende bijzonderheden op van dit jongemensch; Marie telkens met een blik tot zwijgen tartend. ‘Gut, kind, als jij zoo jokken wilt, ga je gang!’ dacht Marie. ‘Ik zal niet van je klikken, en ze zouden mij toch niet gelooven.’
‘Zeg, vind je 't niet vervelend te gaan naar die receptie bij juffrouw Marissen?’ fluisterde Marie tot Hanna Kamp. ‘Zooveel vreemden, zooveel visite.’
‘Och,’ Hanna Kamp rukte een schouder onverschillig omhoog. ‘Wat kan 't mij schelen? Ja....’ bedacht ze zich, ‘'t is wel sáái, als ze zoo allemaal om haar heen staan.’
‘Willen we er samen heengaan?’ fluisterde Marie weer, schuw blikkend naar de anderen, ‘of die het niet hoorden.’
‘Ja 's góéd!’ zei Hanna Kamp terug, met haar grove stem, op haar gewonen harden werkelijkheids- | |
| |
toon van: ‘hier sta ik, hier blijf ik, ik moet er zijn.’ Althans zoo hoorde het altijd aan in Marie Borns gevoelige ooren.
‘Wáár wou jullie samen heen?’ informeerde Hélène, met het eene oor luisterend naar Nina, en met het andere naar Hanna. En tot verdriet van Marie, die het als een geheimpje wilde bewaren, bonkte Hanna Kamp er uit:
‘Och, zij vond 't zoo naar alleen te gaan naar juffrouw Marissens receptie, en nou vroeg ze of ik meeging.’
‘En dóé je dat?’ wilde Nina weten, Marie Born vernederend door dien nadruk.
‘Wel ja, natúúrlijk, waarom niet?’
‘'t Is jámmer dat Marie geen mol is, dan kon ze onder den grond leven, ver van alle menschen!’ spotte Florine.
‘Ja, ver van jóú was zoo kwaad niet!’ betuigde Hanna.
‘Ik ben niet bang voor menschen!’ verzette zich Marie klagend, ‘dan was ik wel mal. Ik vind 't alleen náár te gaan op een receptie. Al die oogen... en ze kijken zoo naar je goed.’
De vier élégantjes gluurden elkaar weer fijntjes aan, besef van meerderheid in oogen en om mond. ‘Nou, ze zullen er bij jou het moois niet afstaren!’ beweerde Florine in een geprevel.
En Alice Heleveldt, die toch zeker medelijden haar hartje voelde weeken, zei goedhartig: ‘Nou, dat kan zij niet hélpen, wel Marie? Zij krijgt natuurlijk kleeren van thuis, en daar....’
‘Hebben ze geen smaak!’ voltooide Florine messcherp. Alice legde een wijsvinger tegen de lippen, ten teeken dat men Marie in zwijgen moest sparen, maar deze ‘goedkoope goedheid’ werd door de strijdlustige Hanna, bij wie alles er uit moest, niet geduld.
‘Gunst ja, jullie zijn ook zoo fijn, zoo verheven, zoo bevallig, zoo voornaam, zoo onberispelijk, zoo weet ik wat! Maar de heele wereld z'n pa is geen prof, als Florine der pa, en de heele wereld zit niet vol vlammen als Alice, en de heele wereld heeft geen zakdoekje als 'n blóémkooltje uit 'n manteltje, als
| |
| |
Hélène, en de heele wereld geeft geen slap bengelende handjes aan een hoog gehouden hoek-armpje als Nina, waar je een halven meter naar op moet reiken. Wacht, ik zal 't ook eens probeeren!’ En Hanna Kamp, vierkantig en dik gebouwd, stond op, schoof haar bamboe-stoel op zij, stapte achteruit, en deed Nina na, zooals die heel liefjes iemand begroette, op wien zij een bijzonder gunstigen indruk wenschte te maken.
‘Juffrouw, hoe máékt u 't?’
Maar het ging Hanna zoo olifanterig af, dat zij het allen uitgilden, tot Marie Born toe, en Nina, die meelachte,
voelend dat zij iets verdiend had voor de hatelijkheden dien middag ten beste gegeven. Schoon zij Hanna Kamp een kleiklomp vond en deze belachelijk in plaats van zichzelf. Zij wendde zich half pruilend af, en schikte den strik in haar zwartbruine haren, hoog bollend aan weerskanten opgenomen met een paar zijstrengen, en dan weer op den rug lang, onderaan bijeengebonden. Zij had nooit begrepen waarom juffrouw Webbe een meisje zoo grof als Hanna op haar school duldde. ‘ Kind, jij weet niet eens wat chique is.’
‘Kind, ik ben blij dat ik niet zoo stapel ben als jij.’
‘Weet je hoe de Chineezen buigen? Zóó....’ Hanna Kamp zakte in een nijging met de knieën omlaag en kruiste haar polsen, de vijf vingers van iedere hand wijd gestrekt. Daarna zong zij plechtig, solo, een chineesch volkslied, haar lijfzang, luidend:
Wiede, wiede watsjang, kwing, kwang, kworum,
Kwin kwan kwei! Wiede wiede watsjang
Kwing kwang kworum, kwin, kwan kwei,
Niemand wist of dit wel Chineesch was, en dan nog een volkslied, doch daar niemand Chineesch kende, hielden zij het maar voor echt, en werd het, na 't solo in koor, met luisterrijke ‘bravoure’ ge- | |
| |
zongen. ‘Bravoure’, zei Hanna was zoo'n Nina-Donkerwoord, ‘en laat ons altijd Nina-Donkersch doen.’
Plots verschrikte hen het helder luiden van een bel, die hen tot de Woensdagmiddagsche wandeling riep met de duitsche secondante: Fraülein; door juffrouw Webbe's oude meiden, die Fraülein voor een familienaam aanzagen, trouw beleefd: juffrouw Fraülein geheeten. 't Was onfatsoenlijk een dame die les gaf bij haar achternaam te noemen, ‘wellie benne nog wel juffrouw.’ Fraülein, stokmager en niet al te mooi, maar doodgoed en lief, verscheen weldra, en joeg de leden der vergadering uitéén naar de respectieve kamertjes, om hoeden en handschoenen; al maar rad Duitsch sprekend, en in het Hollandsch van de meisjes antwoord krijgend. ‘Ist das aber schrecklich!’ zuchtte Fraülein. Fraülein heette von Weber, als de groote componist van ‘Der Freischütz,’ en was daar zeer trotsch op.
Marie Born kon het niets schelen dat Fraülein, volgens Nina Donker, een smaak had van een vogelverschrikker, en zich nu ook weer had toegetakeld, denkend dat zij extra chique was, in een zwarte foulard blouse met lila stipjes en slangetjes, een grauw kanten kraag, een kaneelbruinen rok met roode ceintuur en een platten groenen herderinnenhoed, ombonden door een gazen voile, terwijl een paarse onderrok te zien kwam, als zij den bruinen bevallig optilde. Marie Born dacht eerder aan de keeren dat Fraülein naar boven sloop, om iemand die verkouden was een glas warme melk op bed te brengen, een vriezenden vroeg-wintermorgen; of een dito laten avond cold-cream voor winterhanden, of middeltjes voor kiespijn. Marie Born dacht aan den wil altijd bereid voor anderen, en Marie Born peinsde ook wel eens over het feit dat Fraülein van zoo heel héél ver gekomen was, en nu alléén stond in dit vreemde land, met een hart dat zijn warmte móést uitstralen op dikwijls ondankbare meisjes welke zij zoo terloops in het leven ontmoette. En Marie Born, die krom liep, en altijd nul op haar rapport kreeg voor haar ‘démarche’ en ‘maintien’ van mademoiselle Quesnard, de fransche secondante, die ook dansles
| |
| |
gaf - Marie Born voelde zich tevredener voort te kunnen wandelen naast den platten groenen hoed mét den gazen voile, en ‘Mariechen’ te worden genoemd, vriendelijk en welwillend, dan zij het zou geweest zijn naast de chique-chique Nina Donker, de dito Florine, en de nogmaals dito Hélène Penningh, of het oppervlakkig, niet kwade Alicetje, jongste van de vier élégantjes.
‘Zeg,’ Hanna Kamp wendde zich weg van Alice en ging naast Marie loopen, ‘waarom schreeuwde jij toch zoo mal, toen Nien Donker sprak van haar neef? Is ze er dan al mee geëngageerd? Ze is er gek genoeg voor, zoo niet.’
‘Och, wel nee, niks!’ weerde Marie Born af, ‘ik vond alleen maar dat ze zoo mal deden met hun vieren.’
‘O zoo.... nou, ik ook. Maar ik geloof je niet, hoor, er is zeker wat. Je bent zoo'n pot met een deksel.’
‘Nou, goed, kind, dan is er maar wat.’
En Fraülein, trotsch op haar troepje, stapte blijmoedig door de straten, waar men zich vermaakte over haar hoed.
|
|