Religie en nationaalsocialisme
(1937)–O. Noordenbos– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
natuurwetenschap en de historische kritiek, die deze revolutie heeft veroorzaakt. Zij is de voortzetting, in een andere klasse met dienovereenkomstige wijzigingen, van de ommekeer in de Europeesche mentaliteit, die omstreeks 1700 heeft plaats gevonden, van de crisis van het Europeesche bewustzijn, die aan het middeleeuwsche denken een eind heeft gemaakt, d.w.z. aan het integrale supranaturalisme en die de Verlichting, het vertrouwen op de menschelijke rede, heeft gebracht. Een beschaving die berustte op de idee van de plicht, plicht jegens God, plicht jegens den vorst, werd vervangen door een op de idee van het recht gebaseerde beschaving; de rechten van den mensch, dus van het individueele bewustzijn, van de rede, van de kritiek, van den burger werden geproclameerd. Op alle gebied werd afgerekend met de ‘gebonden’ maatschappij, opdat die der ‘vrijheid’ zou geboren worden, wat in de eerste plaats wilde zeggen die van het vrije spel der maatschappelijke krachten, die als complement de vrijheid van het menschelijke redevermogen vroeg. De burgerlijke wereld- en levensbeschouwing werd geboren en haar gevolg was een breken met in de eeuwen verankerde geloofsvoorstellingen. De 19de eeuw, die de vlucht der techniek heeft gebracht met de daaraan gepaarde industrieele ontwikkeling, heeft een tweede golf van verzet tegen en afval van de overgeleverde traditioneele waarheden zien opdoemen, maar nu onder het proletariaat, de samengedreven massa's. Dezelfde wetenschap en verlichting, waarmede de burgerij de haar niet meer passende mentaliteit had bestreden, dienden thans een nieuwe klasse haar verlangens, neen, haar rechten te formuleeren. Deze liepen samen in één punt: een nieuwen maatschappijvorm, den socialistischen. Het socialisme was niet nieuw als een evangelisch verlangen | |
[pagina 18]
| |
naar broederschap en gelijkheid, maar wel inzoover het nu werd gebaseerd op een recht en op een zekerheid, die niet minder dan wetenschappelijk genoemd werd. Achter den gerechten eisch en de verzekerdheid stond een geheele klasse, althans de bewusten van deze klasse, die het geloof had afgezworen terwille van de wetenschap of beter nog, maar dat leek toen een contradictie, van geloof in de wetenschap. Marxisme en Darwinisme toonden in maatschappij en leven de mogelijkheden aan van een menschelijk bestaan, dat de oude belofte van den hemel op aarde zonder 's menschen toedoen, die door de wetenschappelijke kritiek op het openbaringsgeloof als 't ware tot illusie was opgelost, afloste en compenseerde. Dit maakte het afscheid van het oude geloof voor velen gemakkelijk. En deze behoorden gemeenlijk tot de vurigsten en actiefsten. De kerken verhaastten dit proces door haar volslagen gemis aan inzicht in wat er gaande was in wetenschap en leven, door haar gebrek aan begrip ook van den moreelen tegenzin bij deze veranderde geesten tegen de on-christelijke behoudzucht, die bleef aanleunen tegen de macht en den rijkdom der ‘wereld’, die zij heette te verachten. Als zoo vaak in de geschiedenis van het Christendom, achtten de ongeletterden, de argeloozen en de zachtmoedigen, wien de eenvoudige zin van het Evangelie: wat gij den armsten hebt gedaan, dat hebt gij Mij gedaan, zoo vanzelfsprekend voorkomt, zich wederom verraden en verlaten. Het was werkelijk niet noodig, vol ‘ressentiment’ en verbittering te zijn, om de verklaring van den godsdienst als begoocheling, priesterbedrog, afleiding van de werkelijke doeleinden van dit leven, misbruik van menschelijke zwakheid en domheid, met graagte te accepteeren. Met de teksten uit het Evangelie, die de armen zalig prijzen, de rijken verdoemen en uitsluiten uit Gods | |
[pagina 19]
| |
Koninkrijk, konden socialistische redenaars en schrijvers den rol der kerken zoo teekenen, dat de kerken zelf, meer nog dan wetenschap en rede, de vijanden waren van het eenvoudige, kinderlijke geloof. De gestalte van Jezus bijv. is een groote rol blijven spelen in de ongeloovige en socialistische propaganda; de eerbied en liefde voor deze gestalte werd uitgespeeld tegen het cynisme van bezitters en prelaten, machtigen en geestelijken. De ontkerkelijking, die het gevolg was van dezen gang van zaken, nu voor het eerst onder de massa's, die optraden in het veld der historie, is van den grootsten historischen invloed geweest. Er ontstonden nu allerlei tegenstellingen en spanningen. De religieuze gevoelens en verlangens waren natuurlijk niet verdwenen, maar hadden nieuwe objecten gevonden. Een geleidelijker ommekeer had plaats gevonden onder de intellektueele burgerij, die reeds eenige eeuwen dit proces van vervreemding van het Christelijke geloof der openbaring had ondergaan, die in haar kunstenaars, denkers en dichters een nieuw land voor geest en gemoed had gevonden naar Goethe's woord: Wie wetenschap en kunst heeft, heeft ook religie. Maar, had Goethe toegevoegd, wie geen van deze beide bezit, die hebbe religie. Thans gingen echter zij, die wetenschap noch kunst, alleen maar religie hadden, deze verliezen. De overgang was hìer abrupt; hij ontstond onder de door de gepopulariseerde wetenschap aangeraakte kleine burgerij, waar de eigenlijke vrijdenkerij ontstond. Onder de arbeiders was het verlies van den godsdienst meer een voorwaarde voor en voorbereiding tot het geloof in een nieuwe samenleving, die geen godsdienst noodig had of kende, maar wel de belofte bevatte van de broederschap en gelijkheid, die het godsrijk op aarde zou brengen. Het socialisme, het geloof der arbeidersklasse, heeft in de | |
[pagina 20]
| |
massa scheppende en ordenende krachten opgeroepen, een moraal aan solidariteit en offerzin verkondigd en somtijds verwezenlijkt en het persoonlijk leven van zijn aanhangers, dat in de 19de eeuw dor en vaal moest worden voor wie niet tot de zalige bezitters behoorde, vol en rijk kunnen maken. Toch is er een geestelijk ledig gebleven, waaronder de burgerij in haar emancipatie niet zoo heeft geleden, omdat zij al geestelijk en maatschappelijk was voorbereid, vóór zij de politieke macht had veroverd; dit is wel zeer verschillend geweest in de onderscheiden West-Europeesche staten, maar in het algemeen gesproken is er een burgerlijke cultuur ontstaan in de 17de en 18de eeuw, ook waar en wanneer een burgerlijke maatschappij nog niet bestond. Voor het proletariaat bestond geen wetenschap, geen kunst, geen levensverfijning, geen sociaal niveau boven het strict noodzakelijke aan instandhouding van het simpele leven. De eischen, die daarentegen zelfs de gepopulariseerde maatschappij- en levensleer aan zijn geestelijke vermogens stelde, waren over het algemeen hoog en meer een beroep op het denken dan op het voelen. Men mag gerust spreken van de nieuwe mythe, die ook het Marxisme, het socialisme in het algemeen, kenmerkte, maar zij richtte zich niet in de eerste plaats op de gevoelvolle verbeelding, zij straalde in het heldere witte licht van de abstractie, van het begrip en zij vergde de toewijding van studie en organisatie, zij minachtte die gevoelens, die de religie voeden, gehoorzaamheid, deemoed, verachting van de ‘wereld’. Het socialisme is een rancune-leer geweest, zal men zeggen, die zich wel degelijk met sentimenten vulde; maar daartegenover staat zijn wetenschappelijke zekerheid, die de onderliggende klasse tot draagster van een nieuwe, | |
[pagina 21]
| |
eerst recht menschelijke samenleving verklaarde, die de individueele rancune veroordeelde, en geen persoonlijke bevrediging van wraak beloofde. Er werd geen ‘nacht der lange messen’ in uitzicht gesteld. Het socialisme bleef in zijn moraal, ook waar het klassenstrijd predikte, binnen het kader van de Christelijke-humanistische traditie, al was het godsdienstloos. Het heeft, voorzoover het Marxistisch is, een hooge afkomst, want het Marxisme beschouwde zich als een vervulling van de klassieke Duitsche philosophie en van de klassieke, burgerlijke, economie. Dit alles moeten wij goed beseffen, als wij de tegenstelling tusschen de socialistische arbeidersbeweging en het nationaalsocialisme willen begrijpen. Dit laatste is mede een gevolg van de zelfde energieën, die de kapitalistische ontwikkeling heeft opgehoopt en ontbonden, maar het leeft uit de irrationeele resten, die de legitime, d.w.z. zelfstandige arbeidersbeweging niet heeft kunnen opnemen uit het verleden. Het nationaalsocialisme, beter het fascisme in zijn geheel, heeft, niet bewust, maar instinctief, hoewel dit een groote mate aan sluwheid en berekening niet uitsluit, teruggegrepen op deze resten: atavistische instincten, de gevoelens van verijdeling, die elke hooge greep op de toekomst laat ontstaan, het patriottisme, dat zoo diep en toch ook zoo gereed liggend, in tijden van oorlogen en geruchten van oorlogen plotseling opvlamt, de vereering van een geidealiseerd verleden, de haat tegen het verklarende en daarmede ontluisterende intellect, tegen humanisme en kultuurdifferentiatie. Deze reactieve beweging zoekt onfeilbaar haar weg langs de lijnen van den geringsten psychischen weerstand, maar activeert als 't ware meteen de geestelijke inertie. Liberalisme en socialisme stammen uit het geloof aan een maatschappelijk-geestelijken vooruitgang, zij leven | |
[pagina 22]
| |
uit dit geloof, maar ook van den vooruitgang zelf. Elk voor zijn klasse hebben zij de macht van het weten verkondigd, de bewustwording; zij waren kultuur-optimistisch en hebben het zware gewicht van de traagheid in denken en verbeelding, van den hang naar het verleden en naar simpele, buiten het denken en voorstellen liggende bevredigingen van gevoelens en driften onderschat. Fascisme en, in nog veel sterker mate nationaalsocialisme hebben de West-Europeesche op klassieke beschaving en Christendom opgebouwde cultuur voor het eerst radicaal verbroken in haar continuïteit. Het bolsjewisme, dat toch geldt als de volkomen negatie van het Christendom en de Europeesche moraal, heett dit niet zoo gedaan, daarom niet kunnen doen, omdat het is ontstaan uit de in Marx tot maatschappelijk principe verkeerde Hegelsche philosophie, die beschouwd mag worden als het in en voor het denken gerechtvaardigde Christendom. Daaraan verandert ook niets het feit, dat in het Marxisme is verondersteld de leer van den mensch, die Ludwig Feuerbach als den waren zin van de Christelijke leer van God had verklaard. Want deze mensch, die Feuerbach en Marx bestudeerden en wiens innerlijke en maatschappelijke ‘bevrijding’ zij als laatste doel beoogden, was de door het Christendom opgevoede mensch, niet een primitief wezen, dat bepaald was door bodem, bloed, ras. Wel was het Christendom in hun theorieën ‘overwonnen’, niet als een vreemde (‘Artfremde’), opgedrongen leer, maar als een ideologie, die niet meer paste voor een klasse, die voor't eerst in de geschiedenis den mensch zou opheffen tot schepper van zijn eigen lot op aarde. Het rassisme van thans beschouwt het Christendom, ook als leer van den mensch, als een vreemd en vijandig | |
[pagina 23]
| |
element; het moet trouwens als een primitief biologisch materialisme elk denken over zijn grondslag verwerpen als poging tot zelfvernietiging. Het determinisme, dat het aanhangt, is geen gedachtenbouw als het godsdienstig determinisme van Augustinus en Calvijn, dat berust op diepe ervaringen, maar een spruit van troebele instincten, van het rancuneuze en barbaarsche antisemitisme. De dubbelzinnige houding, die het nationaalsocialisme aanneemt ten opzichte van de christelijke confessies, is, zooals wij zagen, te herleiden tot het verschijnsel van een pseudo-religie, die bevrediging heeft geschonken voor een wijle aan latente religieuze behoeften. Waar deze is opgetreden, zijn echter bijzondere factoren werkzaam geweest, die uit de historie begrijpelijk worden. In het voortreffelijk boekje ‘De strijd om de Kerk in het Derde Rijk’, herinnert de schrijver, Waldemar Gurian. aan dit belangrijke historische feit, dat Duitschland niet de weldaad heeft gekend van een heerschenden godsdienst. In de 16de eeuw is het stelsel ontstaan van de toewijzing van een godsdienst aan de onderdanen door den regeerenden vorst. Eerst in de 18de eeuw is er een zelfstandig godsdienstig leven merkbaar, het piëtisme, een innerlijk, ‘bevindelijk’ Lutheranisme, dat in de 19de eeuw zich verbonden heeft met de idealistische philosophie tot een nieuw-protestantisme, dat een nationale kerk als ideaal stelde, die in nauw verband met den staat, den grondslag zou kunnen vormen van een ‘volksche’ religie, een ideaal, dat zelfs tot onder Duitsche Katholieken velen onder zijn bekoring heeft gebracht. Het is wel van belang in dit verband den naam te noemen van een man, die, in zijn tijd eenzaam, thans op vele punten een voorlooper blijkt te zijn van wat Rosenberg, die zich ook gaarne op hem beroept, verkondigt. Ik bedoel Paul de | |
[pagina 24]
| |
Lagarde, wiens merkwaardige verhandeling ‘over de verhouding van den Duitschen staat tot theologie, kerk en godsdienst; een poging niet-theologen te oriënteeren’, opgenomen in zijn nu weder opnieuw uitgegeven ‘Deutsche Schriften’ (1878), zeer leerzaam is. Hij kritiseert de grondslagen van het Protestantisme. Hij ontkent, dat het Protestantisme iets heeft bijgedragen tot het politieke leven in Duitschland; het was slechts een oppositie tegen het Katholicisme. De Duitsche persoonlijkheden der reformatoren alleen zijn van belang. Het Katholicisme valt Lagarde fel aan, omdat dit het nationale gevoel kleineerde, de massa's in 't gevlei kwam en met de democratie tegen de kronen ageerde. Hij wilde nu, dat de staat met de Christelijke kerk zou breken, niet omdat de religie den staat onverschillig moet zijn, maar omdat ‘voor elke natie een nationale godsdienst noodzakelijk is.’ Hier ligt al de geheele nationaalsocialistische leer van de volstrekte staatsalmacht, die zich zelf religieuze sanctie geeft. Lagarde was een geschoolde en origineele geest, een aristocratische frondeur, die nooit genoeg de onmetelijke waarde van de individueele menschenziel kon prijzen. Hij heeft een mengsel van liberale, zelfs radicale theologie en religieus nationalisme op zeer oorspronkelijke wijze tot een nieuwe theologie verwerkt, die nu op vele punten herkenbaar is in de nationaalsocialistische wereldbeschouwing. Lagarde bestrijdt ook het Joodsche element in het Christendom, maar hij kent als hoogbeschaafde 19de eeuwer geen antisemitisme. Dit heeft ook zijn voorgeschiedenis, die wij voor ons doel eerst behoeven te laten beginnen met de tweede helft van de vorige eeuw, toen de plotselinge opbloei van het Duitsche kapitalisme, dat groote bezitsverschuivingen te weeg bracht, tal van kleine burgers heeft verproletariseerd. De Joodsche kapitalisten werden | |
[pagina 25]
| |
toen aansprakelijk gesteld voor dezen ramp. Onder de gedupeerden heeft de hofprediker Adolf Stöcker veel succes gehad. Diens christelijk-sociale actie onder de Berlijnsche proletariërs, die hij uit de greep van het Marxisme wilde redden, heeft schipbreuk geleden. Succes heeft hij evenwel gehad met zijn antisemitisme, dat hij voor het eerst tot een partij-kenmerk heeft verheven. Een nieuwen idealogischen onderbouw heeft de rassentheorie gegeven, die de Franschman de Gobineau heeft verkondigd, waarvoor hij in zijn vaderland alleen maar scherpe afwijzing heeft gevonden, voorzoover men er op is ingegaan. In Duitschland vond zij gretig opname. In 1889 heeft E. Dühring met zijn: ‘Die Judenfrage als Frage des Rassencharakters’ dit nieuwe, vruchtbaar gebleken gezichtspunt ontwikkeld. ‘Merkwaardig, typisch Duitsch, dat deze nieuwste zingeving van het antisemitisme, die zich volkomen van elke reëele basis losmaakt, de wereld verlaat, om wat er achter ligt in den kring van haar leerstellingen te betrekken, de irrationeele wereld van de mythe plaatst tegenover politiek-werkelijke eischen, dat het rassen-antisemitisme zich in de eerste plaats uit in organisatievormen, die politiek zijn. De antisemieten stichten partijen.’ Daar heeft men een stukje voorgeschiedenis, de geboorte van een antisemitische partij, die via de ‘Völkische Gedanke’ het aanschijn heeft gegeven aan wat wij thans bestrijden als een wereldgevaar. Het is natuurlijk meer dan een zuiver Duitsche ontwikkeling, die het nationaalsocialisme als een reactie uit de diepte naar boven heeft gestooten. Onbesproken blijven de Europeesche politiek na 1918, de diepgaande veranderingen, die zich in het Europeesche denken hebben voltrokken, die ook naar beneden toe haar werkingen hebben uitgeoefend, de nieuwe levensphilosophie, de terugslag | |
[pagina 26]
| |
op rationalisme en idealisme, die de ziel tegenover den doodenden geest heeft geplaatst. Het is tenslotte niet overbodig, ons ook nog rekenschap te geven van tendenties, die al vóór 1914 werkzaam waren in de richting van de pseudo-religieuze politieke bewegingen van thans. In zijn kort voor den wereldoorlog in verschillende talen verschenen studie over de politieke partijen heeft de socioloog Robert Michels met tal van voorbeelden uit de arbeidersbeweging aangetoond, hoezeer de moderne democratie binnen de groote partijen neiging vertoonde tot ontwikkeling naar de oligarchie, de ophooping van macht in handen van enkelingen of instanties, die de leiding gaven en hoe daarmede gepaard ging een vereering voor en blinde gehoorzaamheid aan geliefde leiders. De sprekendste voorbeelden ontleende hij wel aan de socialistische beweging in Italië. Sprekende over het religieuze karakter van deze vereering, constateerde hij dat ‘te midden van de ineenstorting van de oude moreele wereld der massa's de triomphale lichtkrans der godsdienstige behoefte onaangetast blijft.’ Het Italië van heden bewijst, dat de moderne despotieën deze behoefte hebben benut. ‘Men kan niets groots volbrengen dan in een staat van verliefde passie, van religieus mysticisme’ zegt Mussolini en vraagt: ‘Als het fascisme geen geloof was, hoe zou het stoïcisme en moed aan zijn volgelingen kunnen geven?’ Zoo is dus het fascisme weliswaar een reactie op een in termen van redelijkheid en humanisme zich uitende, op wetenschap gebaseerde arbeidersbeweging, maar evenzeer een voortzetting van het hunkeren der onderbewuste verlangens naar gemeenschap in gelijkheid en broederschap, naar vereering van een macht, die wijding verleent aan het offer, dat de enkeling aan het geheel brengt. Het neemt het bestaande, het vaderland, dat diepe en latente | |
[pagina 27]
| |
sentimenten kan wakker roepen, als een heilig doel, dat het ‘volk’ als een nieuw bezit tot het zijne kan maken; hiervoor is noodig eenig geweld, gehoorzaamheid en toewijding. Daarachter ligt de belofte van nieuwe macht en wraak. Het vaderland, het volk, het bloed en het ras, alle heilig verklaard, badend in het licht van een massaal enthousiasme, vormen de elementen van een nieuwe religie na het ontgoddelijkte interregnum van liberale welvaartspolitiek voor de zalige bezitters en van socialistische toekomstidealen. |
|