Religie en nationaalsocialisme
(1937)–O. Noordenbos– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Religie en Nationaalsocialisme.Religion ist Sinn und Geschmack fürs Unendliche .... Um die Welt anzuschauen und um Religion zu haben, musz der Mensch erst die Menschheit gefunden haben, und er findet sie nur in Liebe und durch Liebe. | |
I. Het dubbele aangezichtEen van de meest karakteristieke en ook een van de gevaarlijkste kenmerken van de laatste twintig jaren is het heerschen van geestelijke despotieën, zooals Europa die sinds de godsdienstoorlogen, die na de Hervorming zijn gevoerd, niet heeft gekend. Dit geestelijke despotisme is, om de Beginselverklaring van het Comité van Waakzaamheid te citeeren, ‘een ernstig gevaar voor de vrijheid van onderzoek en meeningsuiting en daarmede voor de ontwikkeling van maatschappij, cultuur en wetenschap’. Het is vooral het Nationaalsocialisme, dat ons hier, in Nederland, het meest bedreigt, niet het minst, omdat het exemplarisch is voor de volstrekte geestelijke onderworpenheid, die het aan allen, over wie het regeert, oplegt, de ‘religieuze’ gehoorzaamheid, die het eischt niet alleen van partijgenooten, maar ook van hen, die het in de unio mystica van de z.g. volksverbondenheid binnensluit. Het is geen staatkundige partij, geen nationalistische beweging met een krachtige discipline en een extremistische leer, het is en wil meer zijn, een nieuwe heilsleer, | |
[pagina 6]
| |
die een Nieuw Rijk profeteert, die haar mythe plaatst tegenover andere mythes en zelfs pretendeert, dat de hare ‘de’ mythe is van onze eeuw. Dit religieuze karakter verleent het nationaalsocialisme - in een tijd van maatschappelijken onder- of overgang, waarin geestelijke en moreele waarden haar vroegere zekerheid hebben verloren of reeds geheel gevallen zijn in veler oogen - een, ik zal niet zeggen, bovenaardschen, maar dan toch wel mysterieuzen glans; vooral bij de millioenen, die of hun voorvaderlijk godsdienstig geloof hebben verloren, of van maatschappelijke rancune-gevoelens zijn vervuld, die zich nooit veel bekommerd hebben om de groote vragen van den zin des levens, omdat hun dagelijksche bestaansstrijd hen in beslag nam en voldoend maatschappelijk aanzien verschafte. Deze allen stooten zich niet aan de schande van het anti-semitisme, aan de absurditeit van het rassisme, aan de programmatische tegenstrijdigheden, zij hebben ontzag voor het ‘antiintellektualisme’, voor de maling aan de humaniteit, zij genieten van de brutaliteit, hebben een heimelijk saddistisch genot bij de voorstelling der bestialiteiten, die ook hun (in bedrijvenden vorm) misschien te wachten staan. En daar elke beweging haar sanctie ontvangt van hoogere machten, is daar de glanzende Mythe, die getuigt van diepte, van jonge, onweerstaanbare kracht. Juist deze z.g. frissche spontaniteit, deze primitieviteit oefent op het massale onderbewustzijn een bekoring uit, die het geheim is van zijn weergaloozen opgang. Het heeft dus allen zin, het nationnaalsocialisme te beschouwen van de religie uit gezien, hoe moeilijk het ook is, het begrip van religie zelf te bepalen. Het nationaalsocialisme vertoont, als wij ons afvragen, hoe het zich in de practijk verhoudt tot het bestaande | |
[pagina 7]
| |
godsdienstige leven, een eigenaardige dubbelzinnige houding. Nadat het zich eerst heeft opgeworpen als een beschermer van de heerschende confessies tegen de gevaren van het bolsjewisme en de godloosheidsbeweging, heeft het later een ander gezicht getoond. Het meerendeel der Protestantsche geestelijken was en is in Duitschland, waar haast alleen deze verhouding bestudeerd kan worden, zeer nationalistisch en heeft dus met innerlijk welgevallen den groei en later de machtsusurpatie gezien van de nationalistische beweging bij uitstek, die de N.S.D.A.P. voor hen was. Maar ook onder de Katholieken waren er sterke sympathieën voor de partij, ofschoon zij altijd wel heidensche trekken had. Maar deze konden wel de reflex zijn van een wat romantische maskerade; het ware aangezicht zou wel Duitsch zijn zonder meer, waarmee dan de gehechtheid aan de eeuwenlange traditie werd bedoeld. Toen de partij eenmaal tot alleenheerschappij was geraakt, heeft zij een ernst gemaakt met haar totalitaire eischen, die de confessies moet hebben verschrikt. De Roomsch-Katholieke Kerk meende zich veilig te kunnen stellen met haar concordaat - een pact met den duivel, meenden vele eenvoudige geloovigen, die dit concordaat als verraad hebben beschouwd. De Evangelische Kerk zou wel niet veel weerstand bieden in een land, waar de landskerken zoo lang hadden bestaan en het een eenvoudige onderdanenplicht was, zich aan den godsdienst van den vorst te conformeeren. De Roomsche Kerk echter kon moeilijk haar invloed prijsgeven op een terrein, als dat van onderwijs en opvoeding, dat zij nog nooit uit handen had gegeven. En onder de Protestanten was er een schare, die, van meer Calvinistische dan Luthersche strijdbaarheid doortrokken, | |
[pagina 8]
| |
sterker godsdienstige zelfstandigheid en onafhankelijkheidszin bleek te bezitten dan noodig was om het ‘positieve Christendom’, dat de partij aanbood, te aanvaarden. Over de grenzen van beider competentie, over het afbakenen van het geestelijke tegen het wereldlijke gezag, is er een eeuwenlange strijd gevoerd tusschen Kerk en Christelijken Staat. Deze strijd is, zoolang de kerken reëele machten zijn, onvermijdelijk. Zij wordt echter geheel anders van aard, wanneer de staat niet op christelijken grondslag staat, zooals de Romeinsche staat vòòr Constantijn. Met dezen zelfs is de nationaalsocialistische totalitaire staat niet te vergelijken, omdat zij veel meer van haar onderdanen eischt dan de Romeinsche staat ooit gedaan heeft, terwijl bovendien den modernen staat een machtsapparaat ten dienste staat, dat de oudheid in deze perfectioneering nooit gekend heeft. De staat is nu in dienst van een partij gesteld, die haar ideologie als alleenheerschend en alleenzaligmakend, d.w.z. als staatsgodsdienst, aan iederen volksgenoot, d.i. staatsonderdaan opdringt. Nog is dit niet bereikt, maar dit wordt bedoeld en alles wordt op haren en snaren gezet, dat tenminste de nieuwe, nu opgroeiende generatie, geen anderen invloed meer ondergaat dan de nieuwe leer. Het nationaalsocialisme wil dus den godsdienst beschermen door het totaal aan religieuze energieën binnen zijn eigen leer of wereldbeschouwing te verzamelen, het wil de godsdiensten bestrijden, voor zoover deze een eigen godsdienstig object vereeren, dat buiten zijn leer of wereldbeschouwing valt. Dat is het geheim van de dubbelzinnigheid van het nationaalsocialisme ten opzichte van den godsdienst, van elke mogelijke religie. Enkele misverstanden mogen hier terloops worden genoemd. De eerste is de voorstelling, naief, maar deson- | |
[pagina 9]
| |
danks kwaadaardig, alsof het nationaalsocialisme in zijn ware zending wordt miskend, wanneer zijn anti-christelijk karakter naar voren wordt gebracht. De N.S.B.-predikanten verspreiden dit misverstand, wat wel zeer natuurlijk is, omdat zij anders in moeilijkheid komen met hun kerkelijke belijdenis. Zij leggen nadruk op het spontane, heroïsche, wilskrachtige, het religieuze accent bij uitstek; zij spreken gaarne over de dynamiek der beweging, over haar groote verdienste ons volk te hebben opgericht uit een zedelijke verwording, waar ook elke religieuziteit in verloren gaat, over haar heilzame werking als anti-materialistische injectie in ons volksbloed. Het spreekt vanzelf, dat de wonderlijke benaming ‘positief Christendom’ ook dit misverstand in de hand werkt, n.b. het Christendom, dat naar nationaalsocialistische behoeften ‘veredeld’ is, d.w.z. ontdaan van Voor-Aziatische, in casu Joodsche smetten. Zooals het eerste misverstand zijn oorsprong vindt in het ‘religieuze’, het quasi-christelijke aangezicht, dat het nationaalsocialisme als strijder tegen godloosheid en skepsis laat zien, zoo wordt een tweede misverstand gevoed uit de vereenzelviging van het nationaalsocialisme met nieuw-heidensche geloofsbewegingen, die na '33 wel een goede kans hebben gekregen, maar welker beteekenis als mogelijke vormen van een nieuwen volksgodsdienst vooral niet moeten worden overschat. Er bestaan ongetwijfeld sympathieën voor een geïdealiseerden oud-Germaanschen cultus. Elke despotie zoekt voor haar toekomstidealen naar een roemrijk verleden als voorbeeld ter copiëering. In Italië gaat dat, historisch gesproken, al bijzonder gemakkelijk In Duitschland moet men zich met wel een zeer schimmig verleden tevreden stellen, als men op zoek gaat naar een oud-Germaansch verleden, | |
[pagina 10]
| |
dat machtig genoeg is om het wenschbeeld te dragen. De romantiek der eerwaardige voorstellingen, riten, die de Germaansche dwepers met een glansrijk, vòòr-Christelijk, zuiver, eenvoudig, heldhaftig leven te midden van een weer onmiddellijk tot het menschdom sprekende natuur koesteren, zal ongetwijfeld het nationaalsocialisme behulpzaam kunnen zijn in zijn strijd tegen de Christelijke confessies, op zichzelf beschouwd echter, leent een herleefde Wodancultus zich eer tot parodie dan tot ernstige beoefening. Men leze bijv. de met humor geschreven gefingeerde ervaringen van een Zwitser, die Urs Liechti in zijn ‘Wodans Wiederkehr’ beschreven heeft. Ook wanneer de romantiek verhuld gaat achter philosophische verkleeding, zooals dat het geval is bij de door prof. Hauer geïnspireerde ‘Deutsche Glaubensbewegung’, moet men niet te spoedig aan een waarlijk nieuwe religie denken, die de toekomst voor zich heeft. Hauer's ‘Deutsche Gottschau, Grundzüge eines deutschen Glaubens’ is een taai, grauw boek, dat uit de zee van woorden slechts vaagheden laat opdoemen als grondslagen van een nieuw geloof; welke de ‘geheime machten van den eeuwigen grond des levens’ zijn, waaruit volk en stam zijn voortgekomen, blijft na lezing zoo onduidelijk als daarvoor. Of de Ludendorffs, Dinter en zooveel anderen de grondleggers zullen worden van een nieuwen Germaanschen volksgodsdienst, is aan allen mogelijken twijfel onderhevig. In een enkel geschrift, dat wat kritischer staat tegenover deze religieuze vernieuwing, vindt men ook wel de reden aangegeven, waarom alleen door een prediking van nieuwe Germaansche waarden, van gevoelvolle voorstellingen, die niet aan een concrete gedaante zijn verbonden, nog geen nieuwe religie wordt gegeven. Zoo wijst een nationaalsocialistische schrijver, | |
[pagina 11]
| |
die aan deze kwestie ernstige aandacht besteedt, in een vooral aan de jeugd gericht geschriftje, met nadruk op dit feit, dat het Christendom zóózeer zijn stempel heeft gedrukt op het religieuze leven van tallooze generaties, dat het verlies van den godsdienst der vaderen een leegte achterlaat, die door geen professor (hij doelt op Hauer) kan worden gevuld. De eenvoudige Duitscher, zoo is hem gebleken uit vele gesprekken, die hij met jonge arbeiders heeft gevoerd, heeft behoefte aan een religieuze gestalte, tot wien hij zich kan richten, tot een concrete belichaming van godsdienstig leven, indien hij niet van elke religieuziteit afstand wil doen. (M. Hieronimi, Junger Deutscher vor Gott, 1937). Ook Alfred Rosenberg, de geautoriseerde leeraar van de nationaalsocialistische wereldbeschouwing, zegt nauwelijks iets anders dan bovengenoemde schrijver, als hij zich in zijn ‘Mythus des 20. Jahrhunderts’ richt tot de ‘millioenen, die tusschen de heerscharen van den Marx-chaos en de geloovigen der kerken ronddolen’. Hij bezweert hen zich, als zij niet willen vervallen tot een religieus nihilisme, te binden aan een nieuw saamhoorigheidsgevoel ‘tot een wedergeboorte van oeroude, maar eeuwig-jonge waarden, die wortelen in den wil. Deze echter tot echte vormen van religie te verheffen, is de taak van een later genie. Zonder een religieus genie blijven religieuze vereenigingen slechts onbeduidende en onuitstaanbare sekten’ (blz. 601). Als wij nu de praktijk van het nationaalsocialisme naar de uitspraken van zijn leiders nagaan, dan blijkt ons, dat, schoon het programma op het stuk van religie wel iets zegt van belijdenissen, die vrij zijn, als zij niet indruischen tegen het zedelijkheidsgevoel van het Germaansche ras, de eerste uitspraken van den Leider, nadat de partij aan de macht is gekomen, ongevaarlijk schijnen voor die confes- | |
[pagina 12]
| |
sies. Op 23 Maart verklaarde hij ter RijksdagzittingGa naar voetnoot1): ‘De nationale regeering ziet in de beide christelijke confessies een der gewichtigste factoren tot instandhouding van ons volk (Volkstum)’ en op 27 Aug. '34 wordt den, meest Katholieken, bewoners van het Saargebied gezegd: ‘Geen inbreuk op de leer en op de vrijheid van belijdenis heeft plaats gevonden of zal ooit plaats vinden. Integendeel beschermt de staat den godsdienst, schoon op deze voorwaarde, dat hij niet als dekmantel voor politieke doeleinden wordt gebruikt’. Hierna volgt: ‘Ik geloof, als wij deze (de christelijke) beginselen niet zouden volgen, dan zouden wij ook niet de resultaten aan onze zijde hebben’. Hier klinkt nu de opvatting door, dat het nationaalsocialisme het eigenlijke instrument is, waarmede God heeft verhoed, wat de kerken tevergeefs hebben gepoogd te doen, dat Duitschland aan de godloosheid ten offer zou vallen. Dit wordt explicite door minister Rust in Juni 1933 uitgesproken: ‘Toen het er om ging: God of duivel, Jezus of bolsjewisme, toen waren de geestelijken er niet’, maar de partij is het, die haar martelaren bezit ‘voor den staat en voor Ad. Hitler, maar ook voor de kerk en haar God’. Aan de kerken worden haar gebrek aan activiteit verweten in den strijd tegen de godloosheid. Hier ligt wel een bedreiging in opgesloten, maar een aankondiging van bestrijding niet. De strijd moest echter toch uitbreken. In de ‘Mythus’ heeft Rosenberg wel geschreven, dat een nieuwe religie niet in enkele jaren en zonder een religieus genie in 't geheel niet kon ontstaan, maar daarnaast heeft hij wel degelijk enkele positieve voorwaarden genoemd, waaraan een | |
[pagina 13]
| |
Duitsche religieuze beweging moet voldoen; zij zou, als zij zich tot een volkskerk wilde ontwikkelen, moeten verklaren ‘dat het ideaal van de naastenliefde onvoorwaardelijk ondergeschikt moet zijn aan het ideaal van de nationale eer, dat geen daad door een Duitsche kerk goedgekeurd mag worden, die niet in de eerste plaats tot beveiliging van het volk dient’ (blz. 607). Daar is nu een duidelijke uitspraak van wat onder positief Christendom is te verstaan, in tegenstelling met het negatieve, dat ‘praalt met zijn typisch-Etruskische overlevering, met abstracte dogmas en van ouds geheiligde gebruiken’. ‘Het positieve roept overnieuw de krachten van het Noordsche bloed wakker, bewust, zooals de eerste Germanen het naief deden, toen zij Italië binnendrongen en het verziekte land nieuw leven schonken’ (blz. 79). Volgens dezen positieven uitleg moet dus Christus' hoofdgebod van de naastenliefde (Mt. 22:39) tot het negatieve Christendom gerekend worden. Wij behoeven ons dan ook niet te verbazen, dat de mythus-makende Balt den subliemen mysticus Eckehart tot zijn voorlooper verklaart; zoo wordt voor hem de goddelijke vonk, waarvan Eckehart gewaagt, als hij het innerlijke licht aanduidt, tot de ‘metaphysische gelijkenis van de ideeën van eer en vrijheid’ (blz. 217), en de mysticus zelf is hem één en dezelfde als de veldgrijze held onder den stalen helm. Het nieuwe Duitschland is bezig een nieuwe religie voor te bereiden. Een nationaalsocialistische belijdenis is er niet, zoo wordt uiteengezet in een hoofdartikel in de Völkische Beobachter van 25 Mei '35, getiteld: ‘Ist die Religion in Gefahr?’ Maar de wereldbeschouwing is er dan toch, en deze is religieus van karakter, ‘want in haar hebben alle religieuze opvattingen een plaats’. Dat zij een ‘nieuw | |
[pagina 14]
| |
materialisme’ zou zijn, wordt met verontwaardiging ontkend: ‘Wie ras en volk erkent, erkent ook de goddelijke scheppingskracht! Bloed en bodem zijn geweldiger getuigen voor God den Heer dan menige oude wonderoverlevering’. De nationaalsocialistische wereldbeschouwing is in deze opvatting een soort overkoepeling van alle mogelijke religies, die in haar slechts een plaats vinden, wanneer zij zich onderwerpen aan deze super-religie. En daarmede is dan duidelijk uitgesproken, dat er naast deze wereldbeschouwing geen godsdienst, geen ethische, philosophische of humanitaire beweging toegelaten worden. Het is dan ook begrijpelijk dat de vrijmetselarij, het christelijk humanisme, dat de 18de eeuw heeft zien geboren worden, verboden is. Hoor weer naar Rosenberg, die in zijn kanonniek geschrift orakelt: ‘De idee der eer, de nationale eer wordt voor ons begin en einde van ons geheele denken en handelen. Zij verdraagt geen gelijkwaardig krachtcentrum om 't even van welke soort naast zich, noch de christelijke leer, noch de vrijmetselaars-humaniteit, noch de Romeinsche philosophie.’ (blz. 514). Zoo wordt ons ook de echo duidelijk van dit geluid, die de grafelijke vertegenwoordiger van de N.S.B. in de Eerste Kamer heeft laten hooren, toen hij over de vrijmetselarij eenige van onkunde getuigende schimpscheuten meende te moeten loslaten, die hem een bestraffing hebben bezorgd in de N.R.C. van 3 Maart '37 door den heer Faubel. Christian Science, Bijbelverklaarders, Tolstoianen, Spinozisten zijn alle onmogelijk in een land, waar maar één krachtcentrum mag bestaan. Daarom zal de kerkstrijd, die principieel nooit kan opgelost worden tot bevrediging van beide partijen, zijn voortgang hebben. De bovengenoemde religieuze vereenigingen kunnen gemakkelijk onderdrukt worden, zij hebben geen invloedrijken aanhang | |
[pagina 15]
| |
en in hun religieuze overtuiging zelf ligt een protest tegen de leer van het Derde Rijk. Het Christendom kan echter niet op deze wijze ‘verboden’ worden; de combinatie van nationaalsocialistisch en Protestantsch bijv. is nog nooit als volstrekt onbestaanbaar verklaard. De houding van het nationaalsocialisme, dat al zijn openlijke vijanden onder den hiel heeft gelegd, moet tegenover de christelijke confessies uiteraard veel zwakker zijn, gezien zijn dubbelzinnige houding op het stuk der religie. Deze houding is zijn zwakte; socialisten, communisten, pacifisten zijn openlijke vijanden, die vernietigd moeten worden. Zóó kan tegenover de geestelijken niet worden opgetreden, zonder hen, wat zij nu toch al tot op zekere hoogte zijn, tot martelaren te maken, wat het heerschend regime nog niet zou hinderen ze te vervolgen, ware het niet, dat het daarmede den ondergrondschen en zelfs openlijken tegenstand zou versterken. Trouwens, hoevele sympathiseerenden met de belijdenispredikanten moeten er niet zijn in de kringen van Rijksweer, hooge ambtenaren, financiers en economen, met wie zelfs dit regime ter dege rekening moet houden. Voor een kerk, die niet gemeten wil worden met aardsche maatstaven van macht en aanzien, zou trouwens een openlijke vervolging de voorkeur moeten verdienen boven het substitueeren van een nieuwe religie in het kader van een z.g. christelijk gebleven kerk. Vergelijking met wat in Rusland is geschied, maakt dit duidelijk. Daar bestaat volgens de grondwet vrijheid van godsdienst en vrijheid van propaganda voor de godsdienstbestrijding. Het Christendom wordt daar openlijk aangevallen, maar de godloozenbeweging is negatief, anti-godsdienstig. In Duitschland wordt het naam-Christendom gehandhaafd, maar het wordt uitgehold, en positief gemaakt d.w.z. gevuld met voorstellingen en begrippen, die het wezen | |
[pagina 16]
| |
totaal veranderen. ‘Het getuigt van weinig inzicht’, aldus Karl Barth, ‘het bolsjewisme bijzonder tragisch te nemen. De kerk moet dit niet weerstaan in den vorm van directe bestrijding, maar door den anti-christ binnen haar muren te bestrijden. Daar en daar alleen kan hij gevaarlijk worden en kan hij door de Kerk overwonnen worden.’ (In: Jugend und Krise der Kultur, 1932). De uit Sovjet-Rusland uitgeweken godsdienst- en kultuurphilosoof N. Berdiajef acht het nationaalsocialisme als rassisme, dat de als 't ware pseudo-religieuze grondslag van zijn leer is, de verderfelijkste van alle anti-religieuze stroomingen, een grof materialisme, dat een mystiek karakter heeft aangenomen; eenerzijds is het onwaar, omdat er geen rassen bestaan in de geschiedenis, zoölogisch-naturalistisch beschouwd, anderzijds is de exclusiviteit van het ras volstrekt anti-christelijk. De rassentheorie immers, anders dan de klassentheorie, welke bewustzijnsverandering kent, verklaart redding, verlossing uit de gebondenheid aan het ras voor onmogelijk. Het noodlot van het bloed laat geen geestelijke vrijheid toe. Het Christendom is daarentegen volgens B. een godsdienst van de geestelijke vrijheid. De dubbelzinnigheid van het nationaalsocialisme lost zich dus voorloopig op tot het verschijnsel van een pseudoreligie. |
|