| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Iemant, Julia.
Ga, Juffrouw Julia; hou eindlyk op van treuren.
Het gene u overkomt dat ziet men meer gebeuren.
Of waant gy dat een vrouw geen kindren krygen kan
Wanneer zy is getrouwd dan van haar' eigen man?
'k Bid dat ge my op straat niet langer na wilt loopen.
Helaas! 'k heb buiten u op de aarde niets te hopen.
Sints myn lichtvaardigheid zich heeft geöpenbaart
Hoor ik niets dan gemor van mynen gierigäart.
Myn man, die oude gryn! houd huis als een bezeten.
Hy noemt me een lichtekooi, en wil voorzeker weten
Met wien ik hem verried; naardien die oude vent,
Die knorrepot, zichzelv' geheel onschuldig kent...
Ik bid u geef my raad. Helaas! wat zyn de mannen
Ondankbaar van natuur! Wy zien hen strikken spannen
Voor onze tedre drift, en als die is verrast
Word de aangebeden vrouw een schrikkelyke last.
Gy zult in uw gemoed geenszins verzaken kunnen
Dat gy my hebt vergund, meer dan gy moest vergunnen:
Elk vrouw die snood haar' man in 't heimelyk verraad
Verdient met recht dat elk haar in den nood verlaat.
Ja zelfs hy die haar gunst in 't heimlyk heeft genooten
Zal, eindlyk, voor haar schuw, haar opentlyk verstooten.
Gy hoopte dat uw man niet lang meer leven zou,
En dat ik u daarna zou nemen tot myn vrouw;
Die hoop deed u de trouw, hem vry gezworen, krenken:
Maar waart gy zot genoeg om ooit te kunnen denken
| |
| |
Dat ik zo zot zou zyn een vrouw, van wie ik weet
Dat zy haar trouw verbrak, haar' echtgenoot misdeed
En enkel is bedacht om naar haar' lust te leven,
Myn hand als bruidegom, zo onbedacht, te geven?
'k Zou vreezen dat gy my niet meer getrouw zoud zyn
Dan nu aan dezen man, dat is alleen in schyn.
Ach! ik besloot om geld alleen met hem te paren.
Gy had uwe oogen, en gy wist zyn hooge jaren.
Zodat 'er dan by u geen troost te halen is?
Vaarwel, vertroost uzelv' in uwe droefenis.
Maar eer ik u verlaat moet ik u ernstig zeggen
Dat, zo ge u ooit verstout om my ten last' te leggen
Dat ik u heb bedot, (zo gy 'er slechts van rept,)
Dat ik een' eed zal doen dat gy 't gelogen hebt.
| |
Tweede tooneel.
Zie daar in 't eind' myn loon! Hy die my eertyds streelde
Verlaat, beschimpt my nu. Ziedaar de vrucht der weelde!
Ach! had ik nooit een' echt uit zelfbelang bestaan!
Ach! ware ik van myn' pligt niet schandlyk afgegaan!
ô Zelfbelang! ô Weelde! ik zal u eeuwig vloeken...
Is Iemant zulk een guit, 'k zal troost by Niemant zoeken,
| |
Derde tooneel.
Julia, Niemant.
‘My dunkt zy noemt myn' naam. Wat of zy van my zegt?
‘Licht dat zy 't eene of 't aêr my ook ten laste legt.
| |
| |
‘Licht schuift zy iets op my 't gene Iemant zich zal schamen...
‘Och! licht krygt Niemant hier, onschuldig, erfgenamen!
Hoor hier eens, goede man!
Kunt gy me ook zeggen waar ik Niemant vinden kan?
Ei! spreek, ik bid zulks, zonder gekken.
Hy is my wèl bekend, en gy moogt my ontdekken
Wat gy hem zeggen wilt, vermits hy op deez' stond
Zal weten wat gy zegt, zo goed als uit uw' mond.
Zyn vrind? Zyn allernaaste,
Zo na als ooit natuur twee vrinden samenplaaste.
Dat is my lief, myn vrind. Men zegt my voor gewis,
Dat hy den mensch vertroost als hy verlaten is.
En dat hy zich toont bewogen
Met vrouwen die door list van mannen zyn bedrogen.
ô Ja! dewyl een schoone vrouw
In Iemant nòch wel eens een' trooster vinden zou.
In Iemant? Dat 's een schelm.
| |
| |
Dat kan wel waarheid wezen;
Doch door een schoone vrouw laat hy zich licht belezen.
Wel... dat gaat vry wel aan.
En toch heeft Iemant my gelyk een schelm verraên.
Dan hebt gy wis geen geld; want, hoe gy 't ook moogt vloeken,
Denk niet dat Iemant ooit eene arme vrouw zal zoeken.
Gy zucht? Gewis, gy hebt geen geld of goed.
Uw schoonheid is dus niets, en 't allervroomst gemoed,
De grootste schranderheid, dit alles kan niets baten;
Eene arme vrouw word licht door Iemant hier verlaten.
Die guit heeft door zyn list licht uwe onnoozelheid,
Die u bekoorlyk maakt, een snooden strik gespreid.
Och! ik beklaag u en bemin u, zonder liegen.
Ik ben oprecht, en dus een vyand van bedriegen.
Dat is een eerlyk man! 'k Wou dat ik weduw' was.
Dat is een rare wensch! Hoe droes komt die te pas?
Ja, aan een' gryn der grynen.
Gy wenschte dat hy haast van de aarde mogt verdwynen
ô Ja! van gantscher harte en ziel.
| |
| |
Ik zag in lang geen vrouw die my zo wel geviel.
Laat my, zo 't mooglyk is, van Niemant troost ontfangen.
Ik zweer, van nu af aan omhels ik uw belangen
Gy bemint me! Ei lieve, zeg my dan,
Ha, kaalhans! deugeniet! hoe krygt gy in uw zinnen
Een vrouw van mynen staat en schoonheid te beminnen?
Ik zocht by Niemant troost; maar nimmer dacht ik dat...
Ik zweer u dat ik u voor my verkoren had.
Ik zal, hoe kwaad ge ook word, myn mening u verklaren.
Ik heb een groot serail, waarin ik, sints veel jaren,
Veel vrouwlui heb gezet die Iemant eerst verstiet:
Ik heb 'er tweederhande: ik heb 'er wier verdriet
Alleenlyk, inderdaad, aan Iemant is te wyten:
De zulken mogen vry om haar verstooting kryten.
By voorbeeld: meisjes, vroom, en wys, doch zonder geld,
Zyn hier by Iemant juist niet al te breed geteld;
Ja schoon dier meisjes lof gehoord word uit veel monden,
Zy worden, 't grootste deel, aan Niemant toegezonden;
Men doet haar ongelyk. En daaröm scheide ik haar
In myn voornoemd serail van anderen, die klaar,
't Zy door lichtvaardigheid, of andre snoode stukken,
Zichzelven stieten in een' poel van ongelukken;
| |
| |
Die meisjes zyn de liefde en troost van Niemant waard.
Ja Niemant mint met recht de vrouwen van dien aart
Als gy zyt, die, om geld, moedwillig zich verloopen,
En dus uit snood belang zich aan een' man verkoopen
Wiens dood zy wenschen, en die, daar de man noch leeft,
Zich caresseren laten van een' ander'...
Schavuit! is dit nu troost in myn elendig treuren?
'k Zal met myn tanden 't hart u uit den boezem scheuren.
Zulks smaakt aan Niemant. Bloed! dat is eerst een serpent!
'k Zie dat gy Niemants troost en liefde waardig bent.
Hoe! Niemants liefde? schelm!...
Zal u tot straf verstrekken.
En, wyl dat Niemant vry de waarheid mag ontdekken,
Noemt hy u opentlyk Xantippe en lichtekool;
Twee namen uwer waard', zy staan u waarlyk mooi.
Julia, hem dreigende aan te vliegen.
ô Schurklik barst van spyt; maar 'k zweer ik zal my wreken.
Nu, wyfje! 't past u niet zò fel in toorn te ontsteken..
'k Hoop dat myn liefde en troost u wat bedaren zal.
Uw liefde en troost, schavuit!...
| |
| |
Mogt ik my wreken... Dief!...
Ja, noem my vry een bengel,
En alles wat gy wilt. Beroem u, zoete kind,
By ieder die u kent, dat Niemant u bemint.
| |
Vierde tooneel.
Julia, Jeronimus, Niemant.
ô Pry! ô Lichtekooi! moet gy myn zy' verlaten,
Om met dien lompen schoft hier voor de deur te praten?
't Is, zonder tegenspraak, wis de eene schoft of de aêr.
Wat doet gy by myn vrouw? zeg, kaalhans, bedelaar.
Mynheer, ik bid verschoon me; ik heb u niets misdreven.
Ik heb geenszins uw kruin het bisschops merk gegeven.
Ik heb mevrouw gezegd dat zy niet deugt.
Indien dat waarheid is dan zyt ge een eerlyk knecht.
Dan zyt gy van myn vrinden.
Mejuffrouw lichtekooi! 'k Zal u doen ondervinden
Dat ik uw man ben. Spreek, wie heeft door snood verraad
Myn eerlyk hoofd ontëert?
Julia, op Niemant wyzende.
De kaerel die daar staat.
| |
| |
Spreek, karonje, waard' te doemen!
Hy doet zich Niemant noemen.
Dan liegt gy schandelyk dat hy my heeft gehoont,
Naardien de zuivre deugd alleen by Niemant woont.
Mynheer, zie hier haar streken:
Zy tracht, naar elks gebruik, zich over my te wreken,
Omdat ik haar terstond door een gegrond verwyt
Omtrent haar snood gedrag ontstoken heb in spyt.
Waar kan boosäartigheid een vrouwmensch toe vervoeren!
Ik ken 'er velen hier die steeds op Niemant loeren,
Om hem haar vuig bedryf, arglistig, wreed en vals,
Zo onbeschaamd als stout te schuiven op den hals.
Neen, Niemant kan geen mensch arglistig koekoek maken,
Want Niemant is gewoon zyn driften te verzaken.
Maar Iemant is een guit, en vader van het kind.
Ja, heer, 't geen haar benaauwt komt wis niet van den wind.
Neen, Niemant heeft de schuld, dat wil ik wel bez weeren.
Elk booswicht tracht zich steeds met Niemant te excuseren.
't Is Iemant, Iemant, wis, die heeft het u gedaan;
Want, tusschen ons gezegd, ik heb geen schuld daaräan.
Myn zwakheid, ouderdom...
Heer, mag ik u iets vragen?
| |
| |
My dunkt, gy zyt verre op uw dagen,
En uwe vrouw schynt my noch in haar jeugd te zyn;
Waaröm sloot gy die trouw? Ze is ongelyk.
Verblind somtyds den mensch: ik waande wèl te trouwen,
En, ach! die bittre trouw zal eeuwig my berouwen!
Ik heb veel geld en goed, myn vrouw had Niet-met-al,
Doch zy was jong en mooi; dat maakte my zo mal
Dat ik, al te onbedacht, naar zulk een huwlyk haakte:
Ik waande dat een vrouw die ik gelukkig maakte
My eeuwig danken zou, maar word met stank beloond.
Gy hebt uw lot verdiend, en word met recht gekroond.
Gy spreekt de waarheid klaar. De drommel haal' de gekken
Die in hunn' ouden dag een huwelyk voltrekken
Met jonge vrouwen; want, al zyn zy noch zo goed,
Zy worden, 't grootste deel ten minste, koekernoet.
'k Wil myn bekentenis niet in myn hart versmooren,
Ik heb myn lot verdiend; ik wil de waarheid hooren.
'k Heb sints myn' bruiloftsdag al menig zucht geloosd,
Doch ieder spot met my. Ik vind by Niemant troost.
Ja, Niemant toont, met recht, zich met uw lot bewogen.
Klaag voortäan Niemant, vrind. Gy hebt uzelv' bedrogen.
ô Schelm, ô vagebond, vol eereloos beleid!
Ik zal u opentlyk betichten van het feit.
'k Zal door de gantsche buurt aan elk te kennen geven
Zwyg stil, of gy moogt beven.
Daar tart ik u toe uit, schoon 't juist geen wonder was.
| |
| |
Voort, scheer u straks in huis; ontwyk myne oogen, ras.
Niemant, stil, tegen Jeronimus.
‘Hoor hier. Ik weet wel raad, gy weet ik haat bedriegen:
Laat u van deze pry toch in den slaap niet wiegen;
Gy hebt de schande weg, draag met geduld uw kruis.
En hou, zo 't mooglyk is, uw schande binnens huis.
Want zo de Schout het hoort, en doen wil naar de wetten,
Dan zou hy, tot uw' hoon, mevrouw in 't spinhuis zetten;
Uwe eer word niet hersteld door 't straffen van haar kwaad.
Denk dat ik Niemant ben; ik geef oprechten raad.’
‘Ik dank u hartelyk’. Ga voort in huis, trouwlooze!
Dat wyf is eerst een booze!
| |
Vyfde tooneel.
Ziedaar den eersten man die Niemant niet beticht.
Het scheen hem wel bekend, dat wie iets kwaad verricht
Gewoon is my de schuld, al zwygende aantevryven,
Om voor verächtingen en straf bevryd te blyven.
'k Wed dat 'er weinig zyn zo eerlyk, zo getrouw...
Ja, maar hy doemde die betichting van zyn vrouw;
Doch zou de goede man niet éénmaal in zyn leven
My ook iets van zyn kwaad stil hebben aangevreven?
Want, zie! veel brave liên geraken licht aan 't woên
Als zy van andren zien iets 't geen zy zelven doen;
Men is zichzelv' de naaste, en daaröm... ellementen!
Daar zie ik aartig volk; dat zyn twee rare venten:
| |
| |
't Schynt de achterste is een knecht; de voorste is als een kraai
Ter been, en heeft een kuif gelyk een pappegaai.
| |
Zesde tooneel.
Niemant, Narcissus, Jakob.
Morbleu! gy zyt un fou, wiens domheid elk moet doemen.
'k Wil dat gy my monsieur en niet myn heer zult noemen.
Ik zou al myn honneur verliezen, door den tyd.
Heb ik myn geld verspeeld, 'k ben noch 't honneur nietkwyt.
Monsieu, pardonne moi; het was me schier vergeten,
Ik zal onthouwen dat ik u monsieu moet heeten.
Monsieu, wat word een mensch die lang leeft te Parys,
Verr' boven 't Hollandsch graauw, galant, poliet en wys!
't Is te Parys eene eer wanneer men fraài kan liegen
En pogchen; en een man die vrouwen kan bedriegen
Is daar een man die weet hoe dat hy leven moet;
Een man die schaamte heeft is daar een lompe bloed.
Een lichtmis die veel geld met dobblen heeft verloren
En niet betalen kan, mag zich, met recht, verstooren
Wanneer hy word gemaand; en houd de maner aan,
Dan zegt de debiteur: kom, laat ons buiten gaan,
Pardie! l'affront est grand. Fluks trekt men dan den degen;
En wie verwinnaar is, of wie 'er word doorregen,
Dat is een man van eer. Ook noemt zich daar een man
Die meerder schulden maakt dan hy betalen kan,
Of ooit betalen wil, ‘een man van eer’. Gantsch krachten!
Wie zou toch Amsteldam niet om Parys verächten?
‘Ik niet; ik hou my noch aan d'Amsteldamschen trant.’
Ja, Jacques, Amsteldam... 't Is hier een Ezels land!
Hier durft un savetier, is 't niet om te creveren!
| |
| |
Om schuld, een' man van eer, op straat zelfs, offenceren.
Een savojaard, mynheer!... ik meen monsieu; hoe nu!
Hoe komt het dat dit volk zich stout vergrypt aan u?
Deed gy hier op den weg de mormerdieren dansen,
Tot uw vervrolyking? Geschied zulks meer door Fransen?
Non, pas un savoijard, un savètier. Morbleu!
'k Versta u waarlyk niet; vergeef het my, monsieu.
‘Die jonker is een gek, en wis van Iemants vrinden.’
Narcissus, na een weinig peinzens.
'k Wou dat ik maar één mensch in 't gantsche land kon vinden
Die borg bleef voor myn schuld; hy zy ook wie hy zy.
‘Daar zyn meer gekken, vrind, die wenschen zo als gy.’
‘Och! waar zal ik my wenden.!’
Gy zyt van Amsteldam, hebt gy hier geen bekenden
Jakob, zich een weinig bedenkende.
Die lichtelyk uw borg voor alles wezen kan.
Ha! het schiet my daar te binnen,
'k Heb van dien man gehoord; wie zou hem niet beminnen?
| |
| |
Hy is een goede bloed. J'ai connu un seigneur,
Monsieur le comte... ha! het was een man d'honneur...
Gy meent gewis een' man belast met ryklyk schulden?
Oui, vous avez raison. Hy had tien duizend gulden
In ééne nacht verspeeld, en my zeer grootsch onthaald;
En Niemant heeft zyn schuld, zo ik niet mis, betaalt.
‘Dat 's waar, met Niet-met-al’.
Ik zag 'er veel voor dezen.
Die al hun crediteurs naar goeden Niemant wezen.
‘'t Geschied noch dagelyks’.
De goede Niemant zelf niet in persoon bekend?
Neen... Maar wat doet die vent daar ginder ons begluren?
Wat buigt hy zich? Ei, zie, wat maakt hy wondre kuren?
Die kaerel schynt wel gek, dat zweer ik by myne eer.
Narcissus, tegen Niemant.
Ik heet geen Nomsz, mynheer;
Dat is een rymelaar: zyn werk is vòl gebreken;
Och! als de jonge sterft zal Niemant van hem spreken.
Ik maak geen manden, neen;
Och! ik versta u niet; ik bid, laat my met vreên.
| |
| |
Gy moet dien kaerel vragen,
In 't Hollandsch, hoe hy heet. 'k Zou my te veel verlagen
Hoor hier: dewyl ge ons niet verstaat
In 't nobel Fransch; zeg my, hoe heet gy, kameraad?
Niemant, bem ter zyde trekkende.
‘Eer ik myn' naam u zeg, moet gy my eerst doen hooren
In welk een aartig land uw jonker is geboren.
Is hy een Fransche of Italiaansche harleqyn?
't Is zeker een Hans-Worst, ten minste naar den schyn.’
‘Hy is een Delvenaar. Gantsch bloed! indien hy hoorde
Wat gy my heimlyk vraagt, 'k wed dat hy u vermoordde.
Hy heeft couragie, ja, zo goed als een in 't land.’
‘Ha, ha, ik heb 't gevat: het schort hem in 't verstand,
En gy reist licht met hem om wat op hem te passen;
Want malle menschen zyn gemaklyk te verrassen.’
‘Waarächtig! 'k weet niet recht of ik voor gek of wys
Hem houden moet, maar wel dat hy komt van Parys.’
‘Dat 's my genoeg gezegd!’
‘Mag ik uw' naam nu weten?’
‘Ik word hier Niemant, vrind, by al het volk geheeten.’
Monsieu, dit is de man die Niemant heet.
Ik bid, vergeef het my; je n'avais pas l'honneur...
| |
| |
Ei, praat uw moedertaal! 't Begint my te vervelen.
Een Nederlander die hier wil voor Franschman spelen
Is een bespotlyk mensch! Spreek, waaröm zoekt gy my?
Ik heb veel schulden, en geen geld. De razerny
Beheerscht myn zinnen! En nu ik niet kan betalen,
Wilde ik myn crediteurs by Niemant geld doen halen.
Veel jonkers, my gelyk, heeft hy gered welëer.
Voor uw klandisie. Maar, ik bid u, doe my hooren
Waardoor dat gy uw geld, ja alles hebt verloren.
Och! denkt dat Niemant ooit hier dobbelaars vernam
In oude tyden, neen; ik merk gy zyt een snoode...
Pardie! grand jeu, ami, dat is 'er nu de mode.
't Is myn gebruik, vergeef my zulks; ik meen
Dat dobblen te Amsteldam al vry wat word gemeen.
Dat 's waarlyk slecht genoeg. Maar waaröm gaat gy spelen
Om alles wat gy hebt? Dit 's zot in allen deelen.
Die niet betalen kan blyft toch een man van eer.
| |
| |
Gy meent een slechte knaap, en gy verspreekt u, heer.
ô Neen! ik spreek met ernst. 'k Zou lieden kunnen noemen
Die, schoon vol schulden, op hunne eer volmondig roemen;
En die, wanneer men hen hunne ondeugd eens verweet,
Straks met den degen hem die dit affront hen deed...
Niet verder, 'k merk de kling moet dan het pleit beslechten.
Het allerslechtste volk wil voor zyne eer meest vechten!
Hoor, jonker! zo gy wilt dat ik voor deze maal
Uw schuld, door 't spel gemaakt, met Niet-met-al betaal',
Duld dan dat ik, in 't kort, uw dwaling moog' weêrleggen.
Gy weet dat Niemant vry de waarheid elk mag zeggen!
Leer uit uw ongeluk en groote droeffenis
Dat ieder dobbelaar een haatlyk schepsel is;
Dat ieder eerlyk man den nek hem toe zal keeren,
En dat de hoop en vrees hem daaglyks wreed verteeren.
Onthou ook dat een man die by elk borgt en lost
En niet betaalt, verdient dat hy word afgerost;
Dat hy een schobbert is, en dat de braafste lieden
Hem, billyk, overäl, waar 't mooglyk is, ontvlieden,
En dat zy die alöm hem eeren, in den schyn
Zyn vrinden, inderdaad geveinsde guiten zyn.
Zet ook dat kapsel af, 't is hier het merk der gekken.
En daar de nood u dringt om uit dit land te trek ken
Gedraag u beter in een ander, en betoon
U inderdaad te zyn een' Nederlandschen zoon.
Schoon u de deugd hier word door Niemant aangeprezen,
Word deugdsaam, en denk wel; gy zult gelukkig wezen.
Heer Niemant, warelyk, gy hebt myn oog verlicht.
Wel, ga dan uit myn oog, en denk steeds aan uw' pligt.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Foei! worden hier te land ook dobbelaars gevonden?
Word onzer vadren roem dus door de jeugd geschonden?
Verwaande Fransjes, en ook dobbelaars metéén!...
Och! Niemant zucht 'er om! Waar wil 't met Neêrland heen?
| |
Agtste tooneel.
Niemant, Volkert, Gerard, Jasper.
Mynheer, daar is de guit.
Ha! hoofd der lasterären!
Heer, ik bid u te bedaren.
Denk wy zyn hier op straat, waar ieder een ons ziet;
Beveel den Schout uw wraak, wees zelf uw rechter niet.
Fluks, jongkman! haal den Schout.
Gerard, terwyl by Niemant aangrypt.
Ik hou hem hier gevangen.
Och! zo het mooglyk is, dan zal men Niemant hangen!
De schurk is wit aan de eene en zwart aan de andre zy'!
Och! de eene zyde is zwart, omdat de menschen my
Altyd aan dezen kant met hunne schuld bestryken;
Maar als de rechters eens myne andre zy' bekyken,
Dan blykt de zuiverheid van myn bedryven klaar.
| |
| |
Dees zy' brengt my in nood, dees red my uit gevaar.
Wy willen nu geenszins uw witte zy' beschouwen.
Och! dat geloof ik wel, by wilt my schuldig houên.
Och! Niemant word beticht; maar bied nooit tegenweer.
| |
Negende tooneel.
Niemant, Volkert, Gerard, Iemant.
Heer, wy komen om te hooren
Of gy uw' vrind, den Schout, alree' wist op te sporen,
En wat hy heeft gezegt. Wy hebben Niemant hier
Dat hoor ik met plaisier.
'k Geloof 't waarächtig wel; want om u vry te maken
Zult gy my met vermaak zien aan de galg geraken.
Hy schynt zyn kwaad noch stout te schuiven op uw' hals.
Mynheer, hy is een guit, arglistig, slim en vals.
De Schout zal hem, in 't kort, die kunsjes wel verleeren;
| |
| |
Voor 't minst zal hy hem doen met garden caresseren.
Ja, Niemant moet toch zwichten.
Het is zyn aart dat hy zich zwygend' laat betichten.
| |
Tiende tooneel.
Niemant, Volkert, Gerard, Iemant, Jasper. Twee Dienders.
Komt, mannen, vat deez' gast;
Dat hy u niet ontsnapp'; maakt hem voorzigtig vast,
En brengt hem by uw' heer.
De Dienders binden Niemant.
ô Niemant! welke plagen!...
Men zal, schoon gy my hangt, myn dood alöm beklagen;
Naardien, na myne dood, een deugdsaamschynend' man
Zyn heimlyk kwaad dan nooit op Niemant schuiven kan.
De Dienders vertrekken met Niemant.
Ik volg hem naar den Schout.
Ik zal my by den Schout ten eerste laten vinden.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
Nu is hy in den strik, om alles wat ik deed.
Myn hart springt op van vrengd! ô Bloed! zo die poëet
Eens wist dat ik, veeltyds door schimplust aangedreven,
Zyn treurspel, in geschrift, had zulk een streek gegeven,
Hoe zou hy razen? schoon ik nimmer een bedryf
Geöoreloofder schoof op snooden Niemants lyf:
Al wie een' slecht' poëet in schrift een feil wil zeggen
Moet, wil hy wyslyk doen, de schuld op Niemant leggen,
Want baviaan, noch aap, noch luipaard zyn zo wreed
En wrokkend in de wraak als een getergd poëet.
Dat ik van Gerard stal, en dat ik, onbewogen,
Met Julia, door my eerst heimelyk bedrogen...
Dit weegt my wat op 't hart. Helaas! die arme vrouw!
Zy schryft my daar een' brief, die schier my treffen zou:
Zy wyt aan my alleen dat zy zit opgesloten...
Maar zucht ik niet te zot? ik heb haar gunst genooten,
En zy geniet nu 't loon voor hare trouwloosheid...
Indien zy my verklapt, en in de buurt verspreid
Dat ik, door geile drift op 't heftigst aangedreven,
Door geld haar heb verleid tot een ontuchtig leven,
Dan werp ik, zwygende, of onkennend', myn bedryf,
Tot myn beveiliging, straks Niemant op het lyf.
Einde van het tweede bedryf. |
|