| |
| |
| |
Iemant en niemant,
Zinspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Wie lyd 'er meer dan ik in alle waerelddeelen?
Wanneer een snoode dief een ander gaat bestelen,
Wanneer een lasteräar zyn' naasten schandlyk hoont,
In 't kort, het zy een vrouw haar egaês voorhoofd kroont,
Of welk een euveldaad door Iemant word bedreven,
Aan Niemant word altyd daarvan de schuld gegeven.
Ja, waarlyk, jong en oud, elk schuift verwoed en vals
Al 't kwaad dat elk begaat op armen Niemants hals.
Hoe menig Schout deed my door zyne dienaars zoeken?
Ik sta door 't gantsche land in aller Schouten boeken
Voor roover, vagebond, ja zelfs voor moordenaar
Op 't haatlykst afgemaald. Ik leef steeds in gevaar.
Wat moet ik menigmaal al bittre smaad gedoogen?
Als Iemant door zyn list een meisje heeft bedrogen,
En 't jonge koetje 't kalf niet meer verbergen kan,
Straks noemt de snoode guit my Fabrikeur daarvan.
Waarin kon ik dien schelm toch immer zo mishagen,
Dat hy van al zyn kwaad de schuld my wil doen dragen?
| |
| |
Daar tegen zo de guit een goede daad verricht,
Dan roemt hy stout daaröp, in ieders aangezigt;
Hy roept: ‘ik ben de man, ik heb die daad bedreven’.
De schobbert weet zichzelv' een zekere air te geven
Die voor bedryver van de wyste en vroomste daên
Hem, in het oog van elk, voorzeker door doet gaan.
Laatst speelde hy me een pots die ik nooit zal vergeten:
Een meid hier in de buurt had potten stuk gesmeten
Door onvoorzigtigheid, en toen haar booze vrouw
Haar vergde dat zy straks den breker noemen zou,
Dorst die verbruide pry haar onvoorzigtig smyten,
Op snooden Iemants raad, den armen Niemant wyten.
Toen zocht het wyf naar my, en 't scheelde niet zeer veel
Of zy had Niemant fel gegrepen by de keel,
Ten minste, ik dorst my zelv' den tyd van zeven dagen,
Uit vrees voor dat serpent, niet uit myn' schuilhoek wagen.
Zy had my zekerlyk elendig afgerost,
Had niet de dood de buurt van deze feeks verlost.
Ik moest voorleden week noch veel vervolging lyden:
Ik zag, niet verr' van hier, twee kleine jongens stryden
Als leeuwen; de eene had den ander by het haïr,
Dees schreeuwde help! staby! en maakte een groot misbaar;
Doch de overwinnaar klopte en schopte al even helder,
En smeet zyn weêrparty in gindschen eyerkelder
In eenen vollen korf: de jonge, niet gezien
Van 't grimmige eijerwyf, dat achter zat, ging vliên,
En kwam in zynen loop den boozen Iemant tegen;
Hei! riep hy, jonge, sta! hoe benje zo verlegen?
De jonge meldde hem zyn vrees voor 't woedend wyf.
Hoe! is het anders niet? sprak Iemant, dit bedryf
Moet jy, indien het wyf je vatte by de kluiven,
Ontkennen, en terstond heel stout op Niemant schuiven.
Fluks vroeg my 't wyf om geld, met vloeken zonder tal.
Ik sprak, och! vrouwtje lief, 'k heb waarlyk Niet-met-al,
Want Niemant heeft niets meer, dus wilde ik my verschoonen;
| |
| |
Maar... Welk een kleine kwant komt zich daar ginds vertoonen?
| |
Tweede tooneel.
Niemant, Jantje, een' brief in de band boudende.
‘Indien ik Niemant vind zorg ik voor Iemants eer.
Ik streel my met de gunst van zulk een' magtig' heer.
Ja, Niemant kan zeer licht de schuld van Iemant dragen.
Waar vinde ik Niemant toch? 'k zal dezen man 't eens vragen’.
Zeg, vrindje! weet gy ook waar Niemant zich versteekt?
Ja, ventje! 't is de man met wien gy heden spreekt.
Dat is my waarlyk lief. Ik heb, door alle hoeken
Van deze buurt, alöm, naar Niemant loopen zoeken.
Men zegt gy staat den mensch ten dienst voor Niet-met-al.
Zo 't waar is, hoor wat ik van u verzoeken zal.
Zoud gy terstond deez' brief, waaräan veel is gelegen,
Bestellen willen? maar vooräl van uwent wegen.
ô Ja! 'k wil 't gaarne doen; want Niemant is zeer goed.
Laat ons aan 't opschrift zien by wien ik wezen moet.
Aan Volkert zonder ziel, maar sterk van lyf; een kraaijer
En blaasbalg met den mond, van geest een bannikmaaijer;
Poëet alleen in naam, een rymer in waardy,
Veel sterker in de vuist dan in de poëzy.
Als zo het opschrift is, wat moet dan de inhoud wezen?
Bestel liefst zelf dien brief.
Hoe! Niemant moet niets vreezen,
| |
| |
Dit heeft men my bericht; of hebt gy my bedot?
Zyt gy de rechte niet? Houd gy my voor uw zot?
Neen; Jonge, ik spreek met ernst. Zo wy dien brief bestelden
By Volkert den poëet, gantsch kracht! hoe zou hy schelden?
Hy is professor in de scheldkunst, en 't is wis
Dat hy de dosste vent der gantsche waereld is.
Wel, daaröm zoek ik u, dan ben ik by den rechten.
Een dolle rymer wil altyd met Iemant vechten,
Als hy door hem een prooi der spotterny verstrekt;
Maar als hy Iemant zoekt, en Iemant blyft bedekt,
Durft hy op all' wat leeft, gelyk een ketter, vloeken;
Doch moet dan zyn verhaal, in 't einde, op Niemant zoeken.
Ik word, van dag tot dag, door 't schryverdom beticht.
Als deze of gene gek een zotheid geeft in 't licht,
Op hoop van by 't gemeen den naam van wys te dragen,
En hy door Iemant op de kneukels word geslagen,
Straks werpt de hekelaar stilz wygende op myn' nek
De heekling, om zichzelv' te hoeden voor een' gek.
Een snoode lasteräar, die, om aan brood te taken,
Zyn' braven medemensch door logens zwart wil maken,
Zal, om verächting of verdiende straf te ontgaan,
Des armen Niemants hals met zyne schuld belaên.
Doch honderd wyze liên door boozen aangevallen
Zyn zo gevaarlyk noch vervolgziek met hun allen
Dan één getergde kwast die rymelt dat hy zweet,
En stoutlyk door wil gaan voor schryver of poëet.
Dat Volkert vloeke en tier', hy moog' vry Niemant vinden...
Schoon hy hem al eens vond, hy kan hem niet verslinden.
Intusschen groeit de stoet van myne haatren aan.
Maar moet ik dan de wraak van elk ten dienste staan?
Want, zekerlyk, men tracht, op Volkert fel gebeten,
| |
| |
In nameloos geschrift dat hoofd der prulpoëeten
Te heeklen, voor den een' of ander' kwaden trek.
Maar, vrind, wat praat gy gek!
Gy kent de waereld niet, dit hoor ik aan uw spreken.
Wanneer een booze gek zichzelven tracht te wreken
Door eenig lasterschrift, dan maakt hy, als hy kan,
Dat ieder Niemant houd voor componist daarvan.
Dat is het fyn der kunst. En dat men door myn handen
Deez' brief bestellen laat, om Volkert aan te randen,
Moet u in 't minste niet verwondren, kameraad!
Naardien men jongens meest paskwillen brengen laat
By hem wien daarin word een schanddaad opgedrongen.
Ook ziet men hier ter steê zo menig' gròoten jongen,
Die, om zyn jongenswerk en doen vol ergernis,
Van eenen kleinen knaap niet te onderscheiden is,
Zyn zaken in de hand van andre jongens geven.
Doch 'k weet, om kort te gaan, niet wie den brief geschreven
Of my behandigt heeft. Ook raakt noch u noch my
Wie hem geschreven heeft en hoe zyne inhoud zy.
Ik heb myn' last voldaan, door Niemant op te loopen.
Heer Niemant! ik ga heen; vaarwel. 'k Zal op u hopen.
Adieu, myn goede heer! die elk van straf bevryd;
Die om elks schuld, voor nièts, zo veel vervolging lyd.
| |
Derde tooneel.
Natuur heeft me, inderdaad, een' wondren aart gegeven.
Schoon Niemant weet wat kwaad in schriften word bedreven,
Nochtans moet hy het vuilst en eereloost paskwil
Verspreiden door het land, wanneer het Iemant wil...
Ik hoor daar ginder volk. Och! ik begin te vreezen
Dat zy die nadren me ook vyandig zullen wezen.
Ik vlucht, en geef den brief terstond aan Volkerts huis,
| |
| |
En hou my voorts zo stil gelyk een doode muis.
Hy klopt aan de deur van Volkert, geeft den brief aan den knecht over, en vertrekt schielyk.
| |
Vierde tooneel.
Gerard, Jasper.
Hy is een vagebond, dit lyd geen tegenspreken.
Ha, Niemant! snoode dief! 'k zal u den hals doen breken.
Twee duizend gulden my te ontstelen! seldrement!...
Och! Jasper, zag men ooit op de aarde een' valscher vent?
Sints my de waereld heeft’ een snoode vrek’ geheeten
Wierd ik een Niemants vrind, en hy, kan ik 't vergeten?
De schuld van Niemant, heer, komt my niet duidlyk voor.
Wy weten immers dat, zodra 'er is misdreven,
Aan Niemant straks de schuld van 't misdryf word gegeven.
Ik heb u reeds verhaald hoe loos ik te Amsteldam
Door Niemants hulp de hand des grammen Schouts ontkwam,
Toen ik, in dronkenschap, een' kaerel had geslagen
Zodanig dat hy stierf. Dewyl geen menschen 't zagen
Gaf Iemant, ruim zo slim als eenig advocaat,
My, bevend' voor de galg, deez' heerelyken raad:
‘Geen mensch weet dat uw hand den kaerel om deed komen,
Zeg dus dat Niemant hem het leven heeft benomen.
Hy heeft een' breeden rug. Roep vry, van oord tot oord,
Dat Niemant schuldig is, dat hy weet van den moord.’
Ik deed zulks; en de Schout, dien ik dus wist te doeken,
Heeft Niemant ingedaagt, doet Niemant heden zoeken.
De bloed lyd om myn schuld; ik ben met hem begaan,
| |
| |
En acht myzelv' verpligt alöm hem voor te staan.
Ik ben ook Niemants vrind.
Dat heeft met u zyn reden.
Ik wil hem vangen doen, en op 't schavot doen treden.
Hy is een galgebrok. Weêrspreek myn gramschap niet.
Mynheer, bedenk u wel! 'k Bid dat gy voor u ziet.
Gy weet, ronduit gezegd, (wy kennen toch elkander,)
Dat ge ook wel heimlyk iets ontknarpt hebt aan een ander,
En dat ge u steeds verrykt met weez' en weduw' goed,
Terwyl gy Niemant daar de schuld van dragen doet.
Dit 's ook geen vrindschap.
Bedaar. Ik spreek de waarheid.
Ik zeg zo als ik 't meen; ik ben zeer voor de klaarheid.
Besteelt ge op Niemants naam een ander, dat dan weêr
Een ander u bestele op Niemants naam, mynheer.
Dan doet het lot u recht. Gy hebt geen stof tot klagen.
Denk dat gy, in uw' dronk, een' kaerel hebt verslagen,
En dat ge op Niemants hals de schuld geschoven hebt:
Zo dus, gelyk gy waant, het lot behagen schept
In, wie op Niemants naam ooit eenig kwaad bedreven,
Weêröm op Niemants naam door andren straf te geven,
Dan loopt gy groot gevaar om eens door Iemants hand,
Op snooden Niemants naam, te raken aan een' kant....
Volkert stuift met groot misbaar van de stoep, boudende een papier in zyn band.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Gerard, Volkert, Jasper.
Vervloekte Niemant! beef! 'k zal Iemant raad gaan vragen.
Gantsch bloed! dat is een vent! de schuim staat op zyn' mond!
Volkert, zonder hem aan te zien.
Nydäart! Boef! Verrader! Vagebond!
ô Judas onzer eeuw! Iscariot! Rapalje!
ô Jakhals! Deugeniet! ô Hoofd van al 't canalje!...
Hy valt in de armen van Gerard.
Die arme kaerel sterft, ik voel zyn' pols niet meer.
Hy stierf dan als poëet, die, eens getergd, tot schelden
Zeer lichtlyk overslaat...
Volkert, driftig opspringende.
ô Schelm! ik zal 't vergelden.
Gerard, met den boed in de hand.
Volkert, zonder acht op hem te geven.
| |
| |
Wie daar? ... Ik had u niet gezien.
Ik heb 't u lang vergeven.
Volkert, woedende op en neder loopende.
ô Schand! Wie heeft zyn leven,
Zo lang de waereld staat, van zulk een daad gehoort?
Spreek, heeft men deze nacht u we echtgenoot' vermoord?
‘Zo 't waar is zal de sloof niet om zyn gekheid huilen.’
Gedraagt uw kind zich kwaad?
Volkert, rondöm vliegende.
Wel nu, wat vraagt gy my?
Wat onheil geeft u stof tot deze razerny?
Is uwe vrouw vermoord? Heeft zich uw kind gedragen
Gantsch anders als 't betaamt?
| |
| |
Bestal men u dan licht, als my, de beurs, mynheer?
Ik ben bestolen, ja; maar... men bestal myne eer.
Jasper, stil, tegen Gerard.
‘Om geld liet gy licht deuwe stelen.’
Volkert, in den brief ziende.
't Waar beter, zo gy 't volk niet langer wilt vervelen,
Dat gy niet meerder rymde... ô Bittre hoon! ô Spyt!
Volkert, in den brief ziende.
Een Koning die in 't woud een meisje wil verkrachten!
Voegt die op 't Schouwtooneel?
Waarin bestaat uw hoon? Ik bid u, meld het my.
Verstaat ge iets van de kunst?
Niet half zo veel als gy.
Dan is het wel... Ik tril nu ik 't u wil verklaren.
ô Hoon! ô Smaad! ô Schande!... Een man van myne jaren,
Een' dichter, zo beroemd om zyn' verheven geest,
Dus uit te maken voor zo dom gelyk een beest!
Luister toe. 'k Zal u te kennen geven
Wat tot dees grimmigheid myn hart heeft aangedreven.
Het stuk is van gewigt. Ik heb een spel gemaakt...
Maar is het spel by u noch niet bekend geraakt?
| |
| |
Warentig! Niets daarvan is immer my gebleken.
Helaas! zal dan geen mensch in Neêrland van my spreken?
Mynheer, praat van uzelv', gelyk de koekoek doet.
Zwyg, Jasper, Heer, vaar voort; hy is een lompe bloed.
Het lustte my dit werk hier ten tooneel te voeren;
Maar, zou die bittre hoon myn harsens niet ontroeren!
Men geeft my 't stuk te rug, en neemt het geenszins aan.
Dees smaad deed my, verwoed, tot wraakzucht overslaan.
Ik dacht voor 't oog van 't volk den hoon my aangevreven
Te wreken, door terstond myn werk in 't licht te geven;
Opdat gantsch Nederland zou doemen dat zo eêl,
Zo fraai een werkstuk wierd geweerd van 't schouwtooneel:
Maar naauwlyks is myn werk verspreid in deze wallen,
Of daadlyk word het snood door nydäarts aangevallen.
Men duuwt my spottend toe, in dit vervloekt papier,
‘Uw Koning is een guit, uw vaers is zonder zwier....
Uw koning is een guit’... Wie drommel zou 't verzinnen!
Hoe! word een vorst een guit door meisjes te beminnen!
In het papier kykende.
Is 't onnaturelyk dat hy, in 't lachend groen,
By een kristallen beek, eens wil een grapje doen?
't Is wel natuurelyk; maar dient juist niet geprezen.
'k Zou voor 't vertoonen van die grapjes liefst niet wezen.
Ik hoor gy weet noch niet wat een tooneelstuk is.
Gy hebt een' kwaden smaak, en daaröm praat gy mis.
Het hoofddeel van een spel is boven uw vermogen.
‘Myn vaerzen zonder zwier!... Ik kan het niet gedoogen!
Wat zyn bare oogen schoon! De liefelyke zon,
| |
| |
Als zy des morgens klimt uit Thetis pekelbron;
Als zy naar 't Zuiden treed, en dat op vure laarzen,
Heet, als gebrade worst, zò dat de jonge vaerzen
Der koeijen springen en kwinkleren door baar' gloed,
Is niets by haar gezigt, waarvoor elk smelten moet.
Is dat ontbloot van zwier!
Neen’, maar gezonde reden
‘Ontbreekt 'er ryklyk aan’.
De zon klimt in myn vaers uit Thetis pekelbron.
De heete worst verschynt daar heerlyk by de zon!
Ik zag die liever op een tafel. ô Poëeten!...
Licht heeft zyn koningje die heete worst gegeten,
Eer hy met zyn heldin in 't vrindlyk lachend groen...
Och! wat is een poëet een misselyk fatsoen!
Gantsch kracht! ik lach me slap.
Jou guit! verschoon zyn spreken..
Ik zal my op een' knecht in gramschap niet ontsteken.
't Waar' niet poëetisch. Maar in dit papier gegispt!...
Maar zo ik evenwel uw treurspel had berispt,
Dan braakt gy my den hals.
Zwyg, zeg ik. Heer, kan 't wezen!
Dat, om een beuzeling uw drift zo hoog gerezen...
Een beuzling! seldrement! Noemt gy 't een beuzeling
Wanneer men u verwyt, ‘uw oordeel is gering!’
'k Wed dat 'er lieden zyn die liever zouden sterven,
Die liever vrouw en kind verwilderd zagen zwerven,
| |
| |
Ja zelf van honger, dorst en ongemak vergaan,
Dan ooit den eernaam van ‘Goed Dichter’ af te staan.
Wie ons dien naam ontneemt doet ons van gramschap zieden.
Zo werkt de zucht tot de eer in ons, Geleerde Lieden!
Heer Dichter, 'k vraag excuus. Ik bid, stel u te vreên.
Ik heb uw treurspel niet gehekeld...
Naar Niemant, naar dien guit; die heeft alleen misdreven.
Die schobbert heeft dit schrift aan Joost, myn knecht, gegeven.
Hy weet van waar het komt, en Joostkent Niemant.
Die Niemant is een schurk, dat zweer ik by myne eer!
Die eervergeten boef, die steeds zich houd verholen,
Heeft my een goede som in 't heimelyk ontstolen.
En 't is myn vast besluit om naar den Schout te gaan.
Dat meen ik ook te doen. Maar 'k wil my eerst beraên
Met Iemant. Iemant is een heer van groot vermogen.
Hy zag zyn' roem door my wel eens in rym verhoogen.
Ik weet hy heeft credit, en kennis by den Schout.
Een magtig heer tot vrind heeft nimmer my berouwt.
Met veel gebaarden.
Wie ryk is heeft verstand, veel aanzien, groote vrinden,
Jupyn vloog Danaë, (schoon haar heur vader sloot
In eenen kerker, waar geen sterfling haar kon vinden,)
In reegnend' goud hervormd, vermaaklyk in den schoot.
Dit zeg ik van het geld in myne mengelvaerzen.
Ja, vrindje, een mensch treed vast en verre in gouden laarzen.
Maar zeg my eens bedaard, wat zal de Schout toch doen?
Weet gy 't gebruik noch niet van dichters van fatsoen?
't Is geen gebruik om hen die ons gebreken zeggen
| |
| |
Gelyk te geven, of bescheiden te weêrleggen;
De Schout moet een papier dat ons een feil doet zien
Alöm ophalen doen, en opentlyk verbiên.
ô Bloed! 'k Wou dan geen rechter wezen.
Heer Volkert,... neen, poëet! ik heb niet veel gelezen;
'k Weet veel van pekelworst, maar niets van God Jupyn
Of 't vrouwmensch dat hy heeft verschalkt in goudenschyn,
Dat is my te geleerd. Doch heeft men zo misdreven
Door u te hekelen, 'k weet beter raad te geven
Dan naar den Schout te gaan. Ik bid u laat hem vry,
En kwel zyn geesten niet met lettervittery.
Hy heeft genoeg te doen met wezentlyke zaken.
Zyt gy belust uw gal eens hevig uit te braken
Ophem die door de hand van Niemant u misdoet,
Gebruik dan Niemant ook, om, op den zelfden voet,
Hem eenig hekelschrift...
Neen, neen; ik moet my wreken
Door handen van 't gerecht. Ik ga heer Iemant spreken.
De snoode Niemant heeft deez' brief by my bestelt;
Hy weet ook wie dien schreef. Hy stal uw' meesters geld,
En heeft, 'k heb dit gehoord, hier zo veel kwaads bedreven
Dat, zo de Schout hem krygt, het uit is met zyn leven.
Heer Gerard, gaat gy meê?
Laat ons hier blyven staan.
Wy zyn voor Iemants huis. Loop, Jasper klop eens aan.
Jasper klopt aan de deur van Iemant.
| |
Zesde tooneel.
Gerard, Jasper, Volkert, Iemant.
Daar komt heer Iemant. Heer, ik bid wil my verschoonen
| |
| |
Dat ik zo stoutelyk my durf voor u vertoonen.
Ik weet gy dient somtyds de menschen met uw' raad,
En gunt, zo wel als ik, aan Niemant alle kwaad.
Die boef, die vagebond, die rakker ... selleweken!
Mynheer, ik beef van toorne; ik kan van spyt pas spreken!
Mynheer, gy hebt gelyk; gy zyt met recht verstoord.
Ik heb van 't vuil paskwil dat u betreft gehoord.
De snoode Niemant, vol van eerelooze vonden,
Heeft door de gantsche stad het lasterschrift gezonden,
En heeft, gelyk myn knecht getuigen kan, deez' nacht
Zulks zelf door deze buurt, in 't heimlyk, rond gebragt.
't Is een vervloekt papier, het kan niet boozer wezen.
'k Heb niets kwaadäartiger, zo lang ik leef, gelezen.
Ik zal den vagebond een vinnig hekelschrift...
Ontsteek u om een' guit niet in een kwade drift.
Dat Niemant niet en deugt is niet te wederleggen,
Hy is wel hatens waard', hy durft de waarheid zeggen.
Ze zeggen dat hy is geboren met een' helm.
Dat hy zich op een plaats onzigtbaar kan onthouden,
Ik meen, mynheer, wy zouden
Niet kwalyk doen indien wy by den Officier
Straks klaagden over hem, en zyn vervloekt papier.
| |
| |
En tevens dat hy my een zakje met pistoolen,
Twee duizend guldens waard'...
Ik zweer hem by myn zolen
Een' armen kaerel 't licht verraderlyk benam.
Dat hoofd der lasterären!
Wanneer bestal hy u? 'k Bid wil my zulks verklaren.
Op gisteren, mynheer, toen gy tot mynent at.
Ik wierd geroepen toen gy noch aan tafel zat;
Terwyl ik van 't kantoor...
Dat heeft hy wel verzonnen.
De schobbert heeft zichzelv' een' fraaijen strop gesponnen,
Dewyl hy is ontdekt. Blyft gy te samen hier.
Ik ga terwyl eens naar myn' vrind, den Officier,
Om over Niemants doen, met allen ernst, te klagen.
Zulks kwamen wy u hier, met allen ootmoed, vragen.
Ik zal, tot dankbaarheid, u, in een fraai gedicht...
Het zal niet nodig zyn dat gy dit werk verricht.
Ik sta u gaarn ten dienst'. Ga heen; ik zal wel maken
Dat Niemant, u ter wraak, zal op 't schavot geraken.
Mynheer, myn geld, myn geld...
| |
| |
Volkert, op eene trotse wyze.
Gaat beiden maar in huis, en weest gerust op my.
Volkert, gaat by Gerard in huis.
| |
Zevende tooneel.
Tot noch toe gaat het wèl: van 't gene ik heb misdreven
Word Niemant, door elk een, met ernst, de schuld gegeven.
Die guit, die my in stilte altoos de waarheid zegt,
Door wien myn minste doen zo kwaad word uitgelegd,
Ja die my, als ik was in eenzaamheid gezeten,
Wanneer ik my vergreep zulks stoutlyk heeft verweten,
Valt eindlyk in den strik, door myne arglistigheid,
Ter wraak van mynen hoon, tot zynen val gespreid.
De schurk zal my voortäan niet meer de waarheid zeggen...
Maar zo de Schout hem eens deed op de pynbank leggen,
Of liever zo hy hem deed hangen, ons ten zoen...
ô Neen! als Niemant sterft dient Iemant goed te doen,
Naardien hy dan zyn kwaad niet kan op Niemant schuiven.
Weläan, dat Niemant leve. Ik help hem in de kluiven
Van mynen vrind, den Schout; maar sterven... Dat 's te slecht!
Ik maak slechts dat hy nooit my weêr de waarheid zegt.
Einde van het eerste bedryf. |
|