op de Oude Mijn chef van het ondergronds bedrijf, en ik op de Nieuwe Mijn.’
‘Gaarne doe ik dat’, was het antwoord van Flip.
En zo verhuisde Flip met zijn gezin, waartoe nu ook de veertien maanden oude zoon Erik behoorde, naar het eenvoudige Limburgse dorp vlak bij de Nieuwe Mijn.
‘Zoekt u de weg ondergronds maar zelf, ik moet dat ook doen. Van alles wat u opmerkt, of wat u van plan is te gaan doen, geeft u mij bericht. Een goede verstandhouding tussen u en hoofdopzichter Pieters stel ik ten zeerste op prijs. Ook met ingenieur Bergman, die de mijnplannen bewerkt, moet u veel overleg plegen. Zorgt u maar, dat u alle bedrijven goed leert kennen. - En nu aan de slag!’
Dat was de voorlopige opdracht, die chef Jakob aan Flip gaf. Flip zocht de weg, inspecteerde, bekeek alles, oordeelde.... hij nam het bedrijf in zich op.
Toen hij langs het koolfront van een schudgootpijler kroop, hoorde hij opeens iemand roepen:
‘Pan! Pan! goede Pan!’....
En Flip, die omkeek, zag een electrische lamp op zich toekomen. Spoedig stond de houwer, aan wie de lamp toebehoorde, bij Flip, en greep diens beide handen, legde dan zijn arm om Flips schouder en lichtte hem in het gezicht.
‘Pan, pan, goede pan! Ook hier, in Hollandja?’
De houwer was zo zwart, dat z'n gelaatstrekken niet goed te onderscheiden waren. Toch herkende Flip enige bekende trekken; misschien een Pool, die met hem of onder hem op de Maria, Ida, Bertha of elders had gewerkt. Zijn roep pan (mijnheer) kwam hem zo diep en zo plotseling blij uit het hart.
‘Weet nog? 29 Augustus 1917 ben ik gelopen.... met de zon op de rug.... zon op de rug.... twaalf dagen. Toen, politie mij pakken.... ik vragen: Hollandja? - Ja, Hollandja, antwoord. - Nu ik hier werken, pan.’
‘Petr Iwanowicz, beste Rus. Dat heb je goed gedaan. Kerel, wat ben ik blij voor jou. En waar woon je nu?’
‘In Maastricht. Heb getrouwd meisje van Maastricht. Een fijne kind ik heb ook. Goed in Hollandja hier.’