| |
| |
| |
XXII
NEDERLAND. RUSTIG LAND. Land van nuchterheid en vooruitgang. Oase in de wereld van omwenteling en chaos.
Land van melk en honing. - Flip hoopte het, en heus niet om egoïstische motieven alleen.
Hij had zich voor dit land vanaf de schooltijd geïnteresseerd.
Nu was hij er!
Op de avond van 31 Augustus 1922 zat Flip in zijn nieuwe woning, ze lag in een lange rij, rondom een groot plein. Alle kamers stonden stampvol, want voor al z'n meubelen was er geen plaats te vinden.
Vóór hem, op een hoekje van de keukentafel, lagen drie harde guldens, het overschot van zijn gehele rijkdom. Daarvan ontvingen de twee helpers er ieder eentje, zodat zijn nieuw leven begon met een hele gulden. - Zijn overig geldelijk bezit was opgemalen in de molen van de inflatie.
Buiten heerste grote vreugde. Het gehele plein was met vlaggen en lampions versierd ter ere van de verjaardag van de Koningin. ‘We maken een vreugdige entree’, zeiden Flip en Emma tegen elkaar; de beide jongens hielden ze niet binnen, ze genoten al direct volop mee van het feest. Ze leerden die avond ook de eerste Nederlandse woorden en zongen voor vader en moeder ook het eerste Nederlandse lied: ‘Oranje boven, leve Wilhelmien!’
De volgende dag verkocht Flip een flink deel van zijn inboedel, zodat hij, wat betreft zijn financiën, er heel wat beter voor kwam te staan.
De bedrijfsingenieur nam niet veel notitie van de nieuwe afdelingsopzichter. Enkele woorden, waarvan Flip niet veel begreep, een beweging met de hand en hij stond weer in de gang.
| |
| |
Beter was de ontvangst bij hoofdopzichter Jakob.
‘U is de eerste van de overkant’, zei hij, ‘die niet beweert, dat hij alles kan. Want uit uw sollicitatie blijkt, dat u meesteropzichter is geweest en hier afdelingsopzichter wilt worden. Dat valt nogal mee.’
Flip wilde ter bevestiging zijn diploma's voor de dag halen.
‘Nee, laat de getuigschriften maar in uw zak, over drie maanden weet ik toch wat ik aan u heb. Gaat u zich maar melden bij meesteropzichter Chagrijns, die zal u de afdeling aanwijzen.’
Toen Flip weer op de gang kwam, stond daar iemand op hem te wachten. Vriendelijk groetend en lachend kwam hij op hem toe. Stom van verbazing wist Flip 'n ogenblik niet wat hij zeggen moest.
‘Ben jij het, Flip?’
....‘Ebele, hoe kom jij hier?’
‘Ja, man, mijn broer heeft mij je sollicitatiebrief laten lezen. Dat we elkaar hier na vier en twintig jaar weer terug zien!’
‘Ik heb vaak aan jou en de Hollandse schoolvrienden gedacht. Zou de rossige nog leven? - Maar, wat doe jij hier?’
‘Ik ben meesteropzichter. Ik vernam, dat jij bij mijn collega Chagrijns komt. En hoe gaat het verder?’
Ze praatten nog wat over hun schooljaren, hun wedervaren en hun huisgezin. Ebele had enkele jaren in Westfaalse mijnen gewerkt, was toen naar Nederland gegaan, en had er de Nederlandse Mijnschool doorlopen. Een Westfaals meisje was zijn vrouw geworden.
‘Als je moeilijkheden hebt, Flip, kom ze mij dan maar vertellen’, moedigde hij hem aan.
Dit wederzien deed Flip geweldig goed.
‘Heila! Zoek je misschien hier ook naar meesteropzichters, die je kunt afranselen en een bad in de watergoot nodig hebben?’ vroeg bij het meesterhouwersbad plotseling iemand achter hem, terwijl een zware hand vriendschappelijk maar met kracht op zijn schouders werd gelegd.
| |
| |
Verbaasd keek Flip om: hoe was het mogelijk, dat men hier iets kon weten van Klippfisch en Gepper?
Jan!
‘Jan, oude kompel, jij óok hier?.... maar!’ en snel doch héel zacht: ‘zeg vooral niet Knokenflip!’
‘Ik zal wel oppassen’, lachte Jan. ‘Welkom, opzichter. Ik ben hier schietmeester.’
Geïnteresseerd bekeken de meesterhouwers en schietmeesters de nieuwe opzichter; 't leek of de uitlating van Jan bij hen in goede aarde viel.
Ondergronds was de mijn precies zo ingericht als de Westfaalse mijnen. Zijn afdeling, een schudgootpijler en enkele galerijen in een met steenstreepjes doorgroeide kool-laag van een meter vijftig dik en tien graden helling, beheerde Flip dan ook zonder veel moeite. Onaangenaam was het voortdurend druppelende koude water uit de talloze scheuren in het dak. Ook de voor het kolenvervoer dienende opbraak was erg nat.
Taalmoeilijkheden, waartegen hij het meest had opgezien, bestonden er bijna niet. De Limburgse arbeiders verstonden vrijwel allemaal zijn Westfaals dialect. En de Nederlandse taal.... die leerde hij met de dag beter, want al zijn vrije tijd besteedde hij eraan.
Een type als meesteropzichter Chagrijns was hij nog nooit tegengekomen. Een heldere geest, goede vakkennis, religieus gevoel, maar daarbij zo prikkelbaar dat ieder ogenblik een ontlading kon plaats hebben. Een tijdlang praatte hij beminnelijk en beschaafd, op een gegeven ogenblik schoot hij op een arbeider af die zijns inziens een fout maakte, schold en schreeuwde en dreigde met boete en ontslag. Een kwartier later was hij weer kalm, zelfs vriendelijk, en vergat doorgaans ook de gegeven boete.
‘Wie heeft deze betimmering zo netjes geplaatst, ze staat werkelijk prachtig!’ vroeg hij, toen hij de pijler inspecteerde.
‘Ik’, meldde een houwer vol trots.
| |
| |
‘Dan kost je dat een rijksdaalder boete, man! Want de punten van de stijlen zijn afgezaagd.’
Reeds de tweede dag, dat Flip met Chagrijns ondergronds was, kreeg ook hij een scheldpartij te slikken.
‘Hij had het gisteren aan zijn maag’, zei Piet Lamsvoet, de schudgootmeester, de volgende dag. ‘U zult nog pleizier van hem beleven, opzichter. Men beweert namelijk, dat de oorzaak van zijn scheldwoede een maagziekte is. Enkele opzichters, die niet tegen zijn schelden kunnen, worden soms ook ziek. Heeft de meesteropzichter zich bijzonder sterk opgewonden, dan blijft hij zelf wegens ziekte thuis.’
Op de opzichterskamer was Chagrijns een lastig superieur. De Limburgse afdelingsopzichters, Giel van Kerkrade en Sjoof van Hulsberg, trokken zich van het schelden niets aan. Flip behandelde hem voorzichtig en probeerde alles wat hem kon opwinden te vermijden.
‘Zeg Flip’, zei Sjoof, toen Chagrijns weer een erg buiïge dag had, ‘je lijkt me nogal verstandig. Vanmorgen heeft de sinjeur in mijn afdeling de hele boel weer op stelten gezet. Kijk eens, wat ie woest is. Hij is net een vat buskruit. Morgen komt hij in jouw afdeling kijken, heeft ie gezegd. Als je hem nu eens flink ergert, wordt hij vast en zeker ziek. Deze keer moeten wij hem tenminste zes weken kwijt. Wat denk je ervan?’
‘Nou, ik geef hem deze keer veertien dagen, de volgende keer meer.’
‘Afgesproken. Maar van mij krijgt hij de volgende keer zes weken, daar kun je van op aan!’
Flip moest die dag gedurende de middagdienst nog afdalen, om zich van de gang van zaken in zijn afdeling te overtuigen. Hulpopzichter Wildeman had het toezicht.
Zijn lamp onder zijn jas verbergend ging Flip langzaam de pijler af. Men was bezig, de schudgootmotor, die door het wegschuiven van een stijl los was geraakt, vast te zetten. Het werk wilde niet vlotten, en daardoor was hulpopzichter Wildeman zo opgewonden, dat hij scheldend en schreeuwend heen en weer sprong als een bezetene.
Opeens gooide hij zijn pet een eind de pijler af uit louter opgewondenheid, zijn meterstok vloog in een andere rich- | |
| |
ting, en juist wilde hij zijn lamp wegslingeren, toen Flip uit het donker te voorschijn kwam en kalm vroeg of de schudgootmeester ook een hamer en een spijker bij de hand had.
‘Jawel, opzichter, hier zo’, zei hij verrast.
‘Sla de spijker in deze houten stijl, want ik veronderstel, dat de heer Wildeman zich wil uitkleden. Dan kan hij z'n kleren tenminste netjes ophangen.’
Wildeman keek Flip verbaasd aan en werd heel kalm.
Nadat de schade hersteld was en ieder weer op de hem aangewezen plaats zijn werk deed, sprak Flip een ernstig woordje met Wildeman. ‘Wie leerde je toch zo'n onzinnig gedoe. Denk je daarmee je prestige te handhaven? Man, wat ben je dom.’
‘De vroegere afdelingsopzichter deed het toch ook zo’, verdedigde Wildeman zich.
‘Vroeger is geweest. Beloof je me nooit meer zo gek te doen?’
‘Ik zal proberen verstandiger op te treden’, beloofde Wildeman.
‘Dan is het goed.’
‘Maar de productie is achter, je wordt er tureluurs van....’
‘Wel, we zullen vandaag enkele uren langer moeten blijven om de door deze stagnatie ontstane achterstand in te halen. Ik blijf ook hier. We vragen tien man of ze twee uren langer willen werken.’
Tegen twee uur 's nachts gingen Flip en zijn hulpopzichter gezamenlijk naar huis: alles was verder goed gegaan in de afdeling. Ze kwamen bij de woning van Wildeman. Er brandde nog licht in de huiskamer. Zijn vrouw opende de deur.
‘Ben je daar eindelijk, Willem! Waarom bleef je zo lang weg?’
‘De schudgootmotor was weggelopen’, antwoordde hij.
‘Heb je hem ingehaald?’ hoorde Flip nog, toen sloeg de voordeur dicht.
* * *
Tal van arbeiders, die voor en gedurende de oorlog in
| |
| |
de Westfaalse mijnen gewerkt hadden, waren mede door de grote koopkracht Van de gulden teruggekeerd naar hun vaderland en waren aan het werk gegaan op de Limburgse mijnen. Men werkte er hard, want alles wat men begeerde kon men bemachtigen tegen normale prijzen.
Behalve zijn oude vriend Jan, ontmoette Flip de houwer Hoekstra, die op de mijn Ida onder zijn toezicht steeds uitstekend zijn best had gedaan.
De jonge van Marseveen, een stevige hulphouwer, herinnerde Flip er op een morgen aan, toen ze genoegelijk hun boterhammen zaten op te kauwen, dat hij vroeger elke week als bierbezorger een kistje bier bij hem aan huis had bezorgd.
Langzamerhand ontstond er een goede verstandhouding tussen Flip en zijn mannen, waartoe de toegenegenheid van genoemde twee veel bijdroeg.
‘Hebben we ook ‘Roden’ in de afdeling?’ vroeg Flip eens schertsend aan schudgootmeester Lamsvoet.
‘Heel rooie, opzichter, ik zelf ben hoofdbestuurslid van de Nederlandse mijnwerkersbond. Haat u soms de Sociaaldemocraten?’
‘Ik haat nooit volgens voorschrift’ antwoordde Flip op gemoedelijke toon. ‘Toen ik een jongen was, moest ik volgens de Pruisische schoolmeester de Fransen haten en op de mijn gekomen, waarschuwde men mij voor de Sociaaldemocraten. Ik wil met alle mensen in vrede samenwerken tot welzijn van allen. Als we er allemaal zo over denken, verdwijnt alle haat vanzelf. Maar, weten jullie het nieuwste al?’ ging Flip verder. ‘Tot nu toe werd iedereen beboet, als hij stenen in de schudgoot schepte, dus de kolen onzuiver stuurde. Jullie weten ook, dat men steeds de domste het eerst vangt. Maar nu wordt de slimme eens de dupe. Dat zit zó! Men staat tachtig Kg. stenen toe per wagen. Iedere Kg. meer kost de hele post boete, terwijl elke Kg. minder post geld in het laatje brengt.’
‘Tachtig Kg. per wagen is voor deze laag veel te weinig’ vond Lamsvoet.
De anderen waren het volkomen met hem eens.
| |
| |
‘Konden we er maar iets op verzinnen’, zuchtte Marseveen.
‘Ja, jongen’, zei Flip, ‘ik kan redeneren als een advocaat, men gelooft mij toch niet eerder, totdat het door de feiten bewezen is. Maar.... ik heb een goed plan.... wij schudden de bedrijfsleiding eens goed wakker. Ik heb jullie toch gezegd, dat men van nu aan ook de slimmen vangt.’
‘Hoezo?’
‘Ik heb eens op de losvloer rondgeneusd. Daar hebben ze bij een weeginstallatie een planken vloer gemaakt. Van iedere post worden er iedere dag enkele wagens onderzocht. Ze worden dan op de vloer gestort, leesjongens zoeken de stenen uit de kolen en doen ze in kistjes. Het resultaat weegt men en zo wordt dan het gemiddelde gewicht van de gestuurde stenen per onderzochte wagen bepaald. Een ‘schriftgeleerde’ houdt toezicht op de gang van zaken.’
‘Een administratieve’ verbeterde Lamsvoet glimlachend.
‘Ja, vanmorgen stond er een op de losvloer, in een prachtig pak gestoken en een wit boordje om. Aan zijn vingers blonken een paar zegelringen, toen hij in zijn notitieboekje aantekeningen maakte. Hij had blijkbaar een hekel aan alles wat vuil en nat was. Snappen jullie me nou?’
‘En of, opzichter. Wij sturen de natte slikachtige kolen van de onzuivere bovenbank in afzonderlijke wagens en met de stukkolen van de zuivere onderbank doen we 't zelfde. De wagens met stukkolen laten ze vast en zeker onderzoeken. Voor de slikwagens gaan ze netjes opzij.... Wat een grap.... Opzichter, als dat gelukt verdienen we een goede cent.’
‘Niet over praten, dan lukt het.’
Zoals verwacht werd, gebeurde het.
Aan het einde van de maand bleek, dat een steenpremie van f 4.- per man per dienst was verdiend. Het gemiddelde houwersloon was f 6.-, iedere houwer van deze post had dus per dienst f 10.- verdiend.
De volgende dag moest Flip zich melden bij hoofdopzichter Jacob.
| |
| |
‘Hoe komt deze post aan de hoge steenpremie?’ vroeg hij op de loonberekening in de werklijst wijzend.
Eerlijk vertelde Flip het gebeurde.
‘Beseft u dan niet, dat men u daarvoor kan ontslaan. Helemaal eerlijk was het toch ook niet.’
‘Daaraan heb ik geen ogenblik gedacht, ik ergerde me alleen aan die fijne Mijnheer met de zegelringen.’
‘Daarover heb ik mij, eerlijk gezegd, ook geërgerd. Ik neem u deze zaak niet kwalijk. Als u zich in 't vervolg over zo iets ergert, komt u dan onmiddellijk bij mij. Die fijne mijnheer zal verdwijnen.’
‘De centen heeft de post gelukkig binnen’ vonden de kompels, toen ze de verandering in de uitvoering van het werk op de losvloer opmerkten.
- ‘Hoe zou het toch komen, dat er hier op de Limburgse mijnen zo veel leiding gevende personen zijn, die door jagen, tieren en schelden hun afdeling of district op gang trachten te houden’, had Flip zich al vaker afgevraagd. De volksaard bewees toch elke dag weer, totaal niet ontvankelijk ervoor te zijn.
Joep van Schaesberg wist wel een verklaring van het geval te geven, maar die voldeed Flip toch niet. Hij beweerde, dat die wilde mannekes, die meestal klein van stuk waren, vroeger op school het minste in te brengen hadden en toen de meeste schoppen onder hun achterwerk kregen, tenminste hij had met een der onverstandigen op de schoolbanken gezeten en hij herinnerde zich nog heel goed, de verhouding die er bestond tussen de persoon in kwestie en de andere leerlingen.
Een andere verklaring gaf de ijverige Hoekstra, na een geweldige scheldpartij van meesteropzichter Chagrijns, waardoor zowel Flip als de hele post stil werden. 't Leek wel alsof de eenvoudige kompels medelijden met de arme Chagrijns hadden.
‘Neem bijvoorbeeld de hoofdopzichter’, begon van Marseveen. ‘Hem hoor je nooit. Die treedt op als een verstandige en rechtvaardige baas.’
‘Ja man, hij is een echte oude mijnwerker en zo iemand
| |
| |
krenkt niemand in zijn eer. De schreeuwers zijn beginnelingen zonder ervaring’, merkte Hoekstra op.
‘Je weet, wij hebben hier Nederlandse en buitenlandse opzichters. Op de oudere mijnen waren vroeger bijna uitsluitend Pruisische opzichters en bedrijfsleiders, nu begint dit gelukkig geleidelijk te veranderen. De aan absolute gehoorzaamheid en militaire discipline gewende Pruisen schelden en commanderen veel en hebben dikwijls succes omdat ze de eenvoudige kompels bang weten te maken, want ze dreigen met ontslag. De zwaksten onder de Nederlandse opzichters en ook enkele hogeren nemen hun manier graag over. Dat is alles. Maar dat weet ik zeker, bij de Nederlandse arbeiders stoten ze op graniet, al lijkt het in 't begin dat ze succes hebben, hij bezwijkt niet voor vloeken en schelden. Hij wordt veel beter geleid door kalme opmerkingen en een goed voorbeeld, kortom door correct optreden’, was de mening van Jan Lamsvoet.
‘Je hebt gelijk’, vond Flip.
‘Scheldwoede is een ziekte, waaraan alleen zwakke mensen, die zich zelf niet kunnen beheersen, lijden en waardoor alleen zwakkere mensen zich laten jagen. Wie niets is en veel wil schijnen, scheldt het meest.’
* * *
Bedrijfsingenieur Deftig was een strenge baas, die de indruk, wekte erop uit te zijn de opzichters in hun tekortkomingen te vangen.
Een geluk voor de opzichters was, dat Deftig zich nogal sterk parfumeerde. Kwam hij met de wind mee, dan rook men hem reeds van verre. Liep hij tegen de wind, dan kwam hij door zijn rheumatiek slechts langzaam vooruit, zodat zijn komst meestal al van te voren gemeld was. Toch had hij Flip eenmaal te pakken, althans dat veronderstelde hij. Op de hoek van een steengang, waar bijna geen luchtbeweging was, stond hij plotseling voor hem.
‘Komt u eens mee’ zei hij kort. Enkele meters verder haalde hij enkele boorkranen achter de wandbekleding vandaan, die een houwer blijkbaar daar had verstopt en later vergeten.
| |
| |
‘Is het niet schandalig, zo met het dure materiaal om te springen?’ vroeg hij op verwijtende toon.
‘Ja mijnheer, het is schandalig....’
Op de grond lag papier, het stuthout lag wanordelijk langs de wanden, kortom.... het was er een slordige boel.
Herhaaldelijk moest Flip toegeven, dat het schandalig was. Maar het ergste kwam nog: Voor het front van de steengang waren vijf betimmeringen omver geschoten.
‘Dat kost u de halve maandpremie, zo iets kan ik niet ongestraft laten. Hebt u mij begrepen.
‘En ik betaal geen cent’, antwoordde Flip met een vriendelijke glimlach.
‘U vindt het, dunkt mij, niet zo erg, maar ik zal u laten zien, hoe ernstig ik het opvat. U betaalt de gehele premie.’
‘En ik betaal geen cent’, hield Flip vol.
Ontstemd verwijderde de bedrijfsingenieur zich en toen Flip niets meer rook, volgde hij hem.
Op de opzichterskamer stond de bedrijfsingenieur bij hoofdopzichter Jacob.
‘Wacht eens even’ zei deze. ‘Hoe kunt u beweren dat u geen cent betaalt als de bedrijfsingenieur u aanzegt, dat u de maandpremie moet missen? Die premie betaalt u vast bij zo'n slordige toestand in uw afdeling.’
‘In mijn afdeling? Neen, hoofdopzichter, de bedrijfsingenieur heeft mij meegenomen in de afdeling van de opzichter van het steenwerk.’
Bedrijfsingenieur en hoofdopzichter verwijderden zich in verschillende richtingen.
* * *
‘Voor Koningin en Vaderland gaat iedere jongen mee!’....
Peter en Paul hakten op het rythme van dit populair en mooi vaderlands liedje hout in de tuin en zongen het uit volle borst. Daar kwamen hun vrienden: Nederlandse jeugd. Ze zongen dapper mee. Peter en Paul staakten het werk en zingend trokken ze voorbij Emma en Flip, die stonden toe te kijken. Hun jongens, ze leken Nederlandse
| |
| |
knapen. Ze waren nu al twee jaar op de Nederlandse school en maakten goede vorderingen.
‘Waaraan denk je, Flip?’ vroeg Emma.
‘Het is juist, dat onze jongens meegaan voor Koningin en hun nieuwe vaderland, want het oude kennen ze nauwelijks. Wel, Emma, laten wij ook die weg opgaan, dan blijven we vast met de kinderen verbonden. Ik houd van mijn werk, van de mensen hier, van mijn nieuw verworven vrienden en de hier aangetroffen kennissen uit mijn jeugd, én van dit land. Onze kinderen zullen een zuiver Nederlandse opvoeding krijgen en zich Nederlander voelen. Wij zullen dus de Nederlandse nationaliteit aanvragen, en door de liefde, die ons met de kinderen verbindt, hoop ik, dat wij goede Nederlanders zullen worden....’
‘Hallo, Flip! ook op wandeling met je vrouw en de jongens? Ga je mee naar mijn meesterhouwer Sjang van Schinnen? Hij woont daarginds tussen de groene bomen aan de holle weg. Hier heb je mijn vrouw en mijn twee kinderen.’ - Zo begroette opzichter Gustaaf, Flip op een Zondagnamiddag op de grote weg.
Sjang van Schinnen woonde in een wel driehonderd jaar oud huisje, met zware eiken balken langs de plafonds en lage deuren. Het op de grond gestrooide witte zand en de blank geschuurde tafel nodigden uit tot een langer verblijf. De trots van de ouders was Joep, de drie en twintig jarige priesterstudent, die meteen de Limburgse vlaas en de koffie opdiende. Zijn moeder zat in een leuningstoel; ze was ten dele verlamd en liep heel moeilijk. De drie jongere kinderen van tien tot achttien jaar, legden onmiddellijk beslag op de kinderen der bezoekers; samen onderzochten ze de bessenstruiken in de tuin. Het werd een gezellige namiddag. Flip praatte hoofdzakelijk met Joep, die voor zijn leeftijd een bijzonder goede kijk op mensen had.
‘Zou ik eens met u ondergronds mogen gaan, meneer?’ vroeg Joep toen het gezelschap afscheid nam.
‘Ik wil het de hoofdopzichter graag vragen; het zal wel lukken.’
| |
| |
Buiten vingen Sjang en Gustaaf enkele haantjes, die wilden ze Flip en Emma meegeven.
‘Nee’, zei Flip, ‘we willen geen haantjes!’ terwijl hij lachte.
Emma duwde ieder der kinderen van Sjang een gulden in de hand: ‘voor de spaarpot’.
Op een avond van de daarop volgende week daalde Flip met Joep in de mijn af. Hij bleef een hele dienst met hem beneden en liet hem zoveel mogelijk van het ondergronds bedrijf zien en ook met de mensen spreken. Van vermoeienis was bij Joep zeer zeker sprake, hetgeen kwam door de lucht, door het kruipen en sjouwen; dat was allemaal ongewend. Maar Joep wilde zoveel mogelijk ervan opsteken; het zou niet alleen leerzaam zijn voor thans, maar ook voor later, wanneer hij als priester in een of andere mijnwerkersparochie kon worden geplaatst.
Langs de koolwand van een stopstaande pijler waren zes houten stijlen achter elkaar gebroken, een zware koolbank hing los achter de stijlen.
‘Blijf hier even staan, Joep’, waarschuwde Flip, ‘ik moet die zaak eens alleen bekijken; 't klopt hier niet precies.’
Toen Flip zich ongeveer tien meter van Joep had verwijderd, sloeg de koolbank tussen hen om. Een lawaai en gekraak, en direct een dichte stofwolk, en daar-tussendoor een schreeuw van Joep.... en alles was stil in de donkerte. De lampen lagen onder de stof en kolen.
Voorzichtig kroop Flip over de hoop kolen naar Joep terug, die hij knielend aantrof, biddend voor de zielerust van Flip. Achter hem gekomen legde hij de hand op Joeps schouder en zei: ‘nog niet nodig, Joep!’
Daarop zochten ze de lampen terug, waarvan de lichtschijn door stof en kolen heen kwam.
Beiden bleven goede vrienden. Ook later, toen Joep pastoor was geworden in een nabijgelegen Limburgs dorp.
‘Alle ondergrondse beambten moeten op de conferentiekamer van de nieuwe hoofdbedrijfsingenieur verschijnen
| |
| |
om er een kleine toespraak aan te horen’, was de order van hoofdopzichter Jakob enkele dagen later.
De hoofdbedrijfsingenieur zat aan het hoofd van een lange tafel, waaraan ook de voornaamste personen van de bedrijfsleiding hadden plaats genomen. Het was de eerste keer dat Flip de hoofdbedrijfsingenieur zag.
‘Wat ik te vertellen heb is voor allen bestemd, ik bedoel geen bijzonder persoon. Wien de schoen past, die trekke hem aan, wien hij niet past, die laat hem staan. Ik keur het ten zeerste af, als beambten uit hoofde van hun functie van ondergeschikten cadeautjes aannemen, zoals haantjes fruit en andere dingen. Wat geweest is, is vergeten, wie dit nu nog doet, maakt zich als toezichthoudend persoon onmogelijk.
En dan nog een ding, blijft rechtvaardig tegenover iedereen en handelt steeds volgens de spreuk:
| |
| |
Wat u niet wilt, dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet.’
Vóór Flip stond Gustaaf.
Voorzichtig trok Flip aan diens jas.
Toen enkele weken later een meesterhouwer Flip zonder zijn medeweten een jonge haan in het nieuwe kippenhok had gebracht, bond Flip voor het begin van de nachtdienst de bonte vogel aan het loket van de opzichterskamer, waarachter de meesterhouwer de mensen te woord moest staan, vast. Tot vermaak van alle aanwezige beambten en meesterhouwers en de zich in de loonhal bevindende arbeiders, begroette de haan hier zijn oude baas.
|
|