| |
| |
| |
XX
MAART 1920. HET LEVEN IN het mijndorp ging weer zijn gewone gang. De gemoederen waren gekalmeerd en alles scheen weer in een ordelijk spoor te komen. Het was Zaterdagmiddag, drie weken voor Pasen.
Met flinke snelheid naderde een auto, met rode vlaggetjes versierd. Hij stopte op het dorpsplein. Uit een vergaderlokaal kwamen een honderdtal arbeiders, het leek er op, dat ze de auto hadden verwacht. Drie mannen stapten uit. Een dezer, een onderwijzer, maakte met grote woorden bekend, dat de Communistische Republiek was uitgeroepen en dat hij de hoofdbestuurder van de kring was, waartoe de mijn behoorde.
‘Gij arbeiders wordt van de slavernij bevrijd, zoals eens de Griekse slaven bevrijd werden door Spartacus. Naar hem noemen we ons Spartakisten. De mijn is gemeengoed geworden, kiest u terstond zelf een directie.’
Als olie op een uitdovend vuur werkte deze toespraak. De Zondag werd besteed voor 't kiezen van de nieuwe directie.
's Maandagsmorgens zat Flip op het kantoor naast de hoofdopzichter te wachten op de dingen, die zouden gebeuren. De mijnwerkers hadden het werk neergelegd. Zware voetstappen klonken in de loonhal. De deur werd open gestoten en daar kwamen de drie nieuwe directeuren binnen, begeleid door een lijfwacht van zes gewapende mannen, het geweer in de aanslag. Op het terrein rondom de mijn bevonden zich honderden gewapende en ongewapende mijnwerkers. Er waren ook tegenstanders van de nieuwe toestand.
‘Hebt u geen wapens voor ons’, vroeg een oude houwer, ‘hamers en knuppels?’....
| |
| |
Ja, er waren wapens op de mijn, handgranaten, geweren en munitie, die men had opgeborgen bij de demobilisatie, maar nu kon slechts kalmte redden.
‘Gelukkig dat het gros van onze bezetting Pools is’ dacht Flip, toen hij de eerste directeur, de goedmoedige Stanislaus Idkowiak zag. Deze werd bijgestaan door een uit de Socialistische en een uit de Communistische organisatie gekozen directeur.
‘Wilt u ons als directie erkennen?’ vroeg Stanislaus, terwijl de lijfwacht zich om de beambten schaarde.
‘Wij erkennen iedere directie, die in staat is ons te betalen’, antwoordde hoofdopzichter Hoberg, waarop de directeuren de verzekering gaven, dat de beambten op een flinke salarisverhoging konden rekenen.
Nadat Stanislaus aan de mijnwerkers in een korte toespraak bekend had gemaakt, dat hij en zijn twee mededirecteuren als rechtmatige directie waren erkend, verdween de menigte langzaam, want er waren belangrijke vergaderingen aangekondigd.
De driehoofdige directie wilde natuurlijk eerst de directiekamers en kantoren zien. In opdracht van inspecteur Humaan moest Flip de ‘heren’ rondleiden. Directeur Stanislaus liet de lijfwacht op het terrein der mijn patrouilleren.
Toen Flip met de directeuren in de fauteuils van de directiekamer had plaats genomen en een kistje sigaren aangesproken was, vroeg Stanislaus:
‘En waar is nu de oude directie?’
‘Ik denk op het hoofdbureau, vijftig kilometer hier vandaan.’
‘Dus weggelopen.’
Natuurlijk, maar waren jullie in hun plaats gebleven?’
‘Neen’ riepen ze tegelijk triomfantelijk lachend, maar onmiddellijk daarop vroeg een der heren met een bedenkelijk gezicht:
‘En de kassier? Is die ook vertrokken?’
‘Ik geloof van wel.’
‘Met de kas?’ vroegen allen tegelijk.
‘Hadden jullie die dan niet meegenomen?’
| |
| |
Gelukkig voor Flip dat de goedmoedige Idkowiak jaren lang onder zijn toezicht had gewerkt want er heerste geen goede stemming meer toen men vernam dat de kas verdwenen was.
's Middags werd een optocht opgesteld, waaraan alle beambten en arbeiders moesten deelnemen. De beambten haalde men uit hun huizen, hun viel de eer ten deel, een voor een de rode vlag te dragen. Meesteropzichter Schenk, Flips buurman, werd thuis niet aangetroffen, hij had zich goed verstopt. Het op de zolder zitten duurde hem echter iets te lang, maar even keek hij uit het dakraam of alles veilig was.
‘Jongens, kijk daar’, riep een der deelnemers van de optocht. Vlug trok Schenk zijn hoofd terug. Het was echter te laat. Een aantal raddraaiers stormde naar boven en onder hoongelach werd hem een plaats in de optocht aangewezen. In militaire pas ging het door 't hele mijndorp en men zong steeds hetzelfde lied, waarvan het slotrefrein, dat uit de aard der zaak door allen gezongen werd, luidde: ‘De vlag, de rode, vooraan’.
Ook Flip moest als vaandeldrager fungeren, enkele meters maar, toen werd ze hem uit de handen genomen door.... Schangel.
Voor het huis van de inspecteur had men achter elkaar een verhuiswagen en een lijkwagen opgesteld, hij mocht kiezen.... maar niemand was thuis.
Twee zo verschillende wagens bij elkaar, dat vonden ze prachtig, beide wagens werden in triomf meegevoerd tot bij een café aan de rand van het bos. Daar werd halt gehouden en de stoet ontbonden.
In een der vele volgende vergaderingen werd de zesurige werkdag afgekondigd, het accoordwerk afgeschaft en besloten de arbeid weer op te nemen.
Natuurlijk liet de rechtmatige directie geen middel onbenut, om met haar beambten in contact te komen. Vanaf haar verblijfplaats gaf ze het bevel: de beambten moeten in staking gaan.
Alle beambten volgden dit bevel op.
| |
| |
Toen heerste er een eigenaardige toestand. De arbeiders wilden werken, de beambten staakten....
Dat dit tot allerlei vermakelijke toestanden leidde, spreekt vanzelf. Vooral de vergadering waarop de functies van het ondergrondse bedrijf verdeeld werden, was de moeite waard. Idkowiak en zijn collega's begonnen te begrijpen, dat het toch nog niet meeviel een bedrijf te leiden. Er verschenen oproepen, waardoor de beambten op straffe van ontslag, aangespoord werden het werk te hervatten.
Zolang de rode troepen het heft vast in handen hadden, voelden de nieuwe heren zich sterk, maar hoe dichter de regeringstroepen naderden, hoe soepeler zij werden.
Enkele dagen na het verschijnen van de oproep der nieuwe directie, werden de bewoners van het mijndorp vroeg in de morgen gewekt door hevig geweervuur. Ieder zocht in zijn woning de veiligste plaats, want de kogels kwamen door de ruiten heen de huizen binnenvliegen.
Geschreeuw en gekerm weerklonk op de straten en menige voordeur werd ingetrapt, zodat de bewoners menig hachelijk ogenblik doormaakten.
Wat was er gaande?
Regeringstroepen waren het mijndorp binnengedrongen bij het achtervolgen van vluchtende rode soldaten, die zich in de huizen van bekenden wilden verstoppen.
Tegen de middag hoorde men het schieten en geratel der machinegeweren nog in de verte. Hoberg en Flip, de eersten, die het terrein der mijn weer opstapten, klommen boven op de schacht en constateerden, dat er hevige gevechten plaats vonden langs het kanaal.
Tegen de avond hoorde men slechts zo nu en dan nog een schot, het bewijs, dat de strijd ten einde was. Het leed geen twijfel of het rode leger was uit elkaar geslagen.
‘Het Rode leger is in de omgeving van de Maria door de regeringstroepen uit elkaar geslagen. Groepjes verstrooide rode soldaten zwerven nog in de bossen langs het kanaal. Nu is er bij mij in huis een directielid ondergedoken, de heer Damman. Hij is natuurlijk zeer bezorgd over zijn vrouw en kinderen. Hij bewoont een landhuis
| |
| |
aan de rand van de stad, een uur achter de Maria. Omdat u bekend is in de streek langs het kanaal wilde ik u vragen of u de heer Damman door de bossen wilt begeleiden tot hij op veilig terrein komt’.
Met deze woorden ontving inspecteur Humaan Flip, dien hij op zijn kantoor had ontboden.
‘Gaarne Inspecteur, dan kan ik meteen eens zien, hoe mijn familie het maakt, die woont ook achter de Maria’.
Het was een heerlijke wandeling in de morgenschemering door de bossen. Behalve een eiken wandelstok hadden ze geen enkel wapen, want bij een fouillering zou men ze als vijanden of spionnen kunnen beschouwen. Behalve zo nu en dan een ree of een haas, die bij hun ontbijt gestoord werden, ontmoetten ze geen enkel levend wezen. Nadat ze ongeveer een uur gelopen hadden hoorden ze het kraken van dorre takken en twee gewapende mannen kwamen op hen toe, terwijl ze het geweer en de revolver, die ze bij zich droegen, op hen richtten.
‘Hebben jullie iets van regeringstroepen gezien?’ vroegen ze, terwijl ze behoedzaam om zich heen keken.
‘Niets gezien’, antwoordde Flip.
Zonder verder iets te zeggen verdwenen ze toen tussen de bomen. Een goed half uurtje later stonden Flip en Damman voor de cokesopslagplaats van de Maria. Een tamelijk steil talud van dertig meter lengte, kropen ze nog op en toen bevonden ze zich op het bekende terrein van Flips eerste mijn. Juist hadden ze dit klimpartijtje achter de rug, of er weerklonk een donderend ‘Halt!’ Van achter een houten schutting verscheen een man in het uniform van de brandweer en zette Damman het geweer op zijn borst. Deze schrok geweldig, gleed uit en rolde met een flink vaartje het talud weer af, terwijl Flip eveneens hevig geschrokken, de brandweerman herkende.
‘Emil jij!’ riep hij uit, ‘kerel, wat ben jij woest!’
‘Goeien morgen, Flip! Wie is die rolmops daar beneden? Zo, hij wil naar huis, neem hem dan maar mee’ lachte Emil, toen hij het hele verhaal gehoord had. ‘Directeurtje, de volgende keer voorzichtiger, hoor! Wij hebben bevel te schieten op ieder, die op de eerste sommatie niet blijft
| |
| |
staan. Wegrollen is ook verboden. 'k Hoop voor jullie dat je er goed doorheen komt. Tot ziens Flip.’
Bij de portiersloge nam Damman afscheid van Flip, na hem hartelijk bedankt te hebben voor zijn geleide. Door een rijtuig van de Maria werd hij naar zijn woning gebracht. Voor Flip naar zijn moeder ging, besloot hij een kijkje in de stad te nemen.
Juist had hij de belangrijkste winkelstraat betreden, of hij stond hoogst verbaasd te kijken. Zo sterke vrouwen had hij nog nooit gezien. Was het werkelijkheid? Ze liepen als hazen en droegen daarbij ieder een volwassen man in hun armen. Stijf en stil lagen die mannen met gestrekte benen en armen. Toen barste hij in een hartelijk lachen uit, want die heren, die zich zo geduldig lieten meevoeren, waren geklede etalagepoppen, die de vrouwen uit een modemagazijn hadden ontvreemd. Iets verder gekomen zag hij dan ook de stukgeslagen winkelruiten en.... de regeringstroepen.
Een uurtje later was hij bij zijn moeder in de nu veel grotere familiekring dan elf jaar geleden, toen hij het ouderlijk huis verliet. Twee schoonzusters en twee nichtjes was hij nu rijker. Het oudste nichtje was pas vier jaar geworden. Ze speelde in de tuin met de buldog, die zijn verwrongen snuit stond te likken. De kleine meid stond voor de hond en stak op haar beurt haar tong uit en trok de gekste gezichten.
‘Dat mag je toch niet doen Elsje’, waarschuwde Flip en dreigde haar schertsend met zijn wijsvinger.
‘Hij is begonnen’, verdedigde de kleine meid zich een beetje beledigd.
De gezellige uren vlogen om en na een hartelijk afscheid begaf Flip zich op weg naar het op twee uren afstand gelegen station aan de overzijde van het kanaal. Toen hij zijn spoorkaartje had genomen, viel zijn blik op een opvallend geklede, grote, bijzonder sterk gebouwde, nog jonge dame.
Nauwelijks had ze hem gezien, of ze kwam op hem toe. Vriendelijk lachend begon ze op beminnelijke toon: ‘Goe- | |
| |
den avond Flip, ken je mij niet meer? Dat noem ik het grootste geluk, wat me kon overkomen, je te ontmoeten’.
....‘Ken je Mimi niet meer?’ vroeg ze nog eens, toen Flip haar bleef aankijken.
Toen kwam ze hem weer voor de geest, Mimi van de dorpschool.
‘Goeden avond Mimi, ik had je werkelijk niet herkend, sinds onze schooljaren heb ik je niet meer gezien.’
‘Wat ben ik blij nog eens een oude schoolvriend te ontmoeten’ herhaalde ze nog eens. ‘Kom Flip, daar komt de trein binnen, we reizen natuurlijk samen. Hier is mijn vriendin Wanda’.
Met z'n drieën zaten ze in een tweede klas coupé. Flip naast Mimi, Wanda zat tegenover hem in een boek te lezen. Flip keek van haar naar Mimi.
‘Moet je ver?’ vroeg Mimi, toen de trein begon te rijden.
‘Neen’, antwoordde Flip, ‘op 't eerstvolgend station moet ik eruit.’
Mimi schoof toen dichter naar Flip toe en fluisterde: ‘Weet je, dat ik altijd van jou heb gehouden, op school al?’
Flip keek haar verwonderd aan, maar Mimi ging door en vroeg: ‘Je gaat toch met mij mee naar mijn woning? Mijn man is bij het Rode leger. Wat is het toch fijn, dat we nu de Communistische Republiek hebben.... de vrije liefde.... voegde ze er heel zachtjes aan toe.
De trein vertraagde zijn snelheid en stond toen stil. Flip wilde opstaan, maar de sterke vrouw klampte zich aan hem vast. Met smachtende ogen wilde ze hem dwingen. Flip kwam op een goed idee. Gelaten gaf hij aan haar verlangen gehoor, maar toen de trein zich weer in beweging zette, sprong hij plotseling op, rukte het portier open en sprong het perron op, hoed en wandelstok op de vlucht achterlatende.
‘Domme Knoken-Flip’ hoorde hij Mimi nog roepen.
De volgende avond werden alle beambten met spoed op de opzichterskamer ontboden. Deze bood een ongewone aanblik. De tafels lagen vol infanteriegeweren, munitie en handgranaten; men was bezig deze aan de beambten uit
| |
| |
te reiken. Toen allen van het benodigde voorzien waren, verscheen de rechtmatige directeur gevolgd door inspecteur Humaan en hoofdopzichter Hoberg. Ontroerd begroette de directeur zijn trouwe beambten en maakte hun bekend, waarom ze waren opgeroepen.
‘Ten eerste moet ik jullie mededelen, dat een detachement mariniers onderweg is om ons van de resten van het Spartakistische regiem te bevrijden. Tot mijn spijt kreeg ik echter een uur geleden een bericht, dat mij genoodzaakt heeft jullie te bewapenen. Vanuit onze schacht Ida trekken namelijk enkele honderden Spartakisten in de richting van Bertha III/IV. Om de tegenpartij het schieten te beletten drijven ze jullie collega's van de Ida, die ze uit hun woningen hebben gehaald, voor zich uit. Het is onze plicht onze collega's te hulp te snellen. Een locomotief met gesloten wagons staat gereed. Inspecteur Humaan zal de leiding nemen. Laten we hopen dat de mariniers spoedig zullen aankomen’.
Enkele minuten later vertrok het treintje met de bewapende beambten over het mijnspoor naar Bertha III/IV.
Daar aangekomen troffen ze een wild strijdtoneel aan. Enkele minuten geleden, hadden de voorste rijen Spartakisten en de voor de stoet uitgedreven beambten de portiersloge bereikt. De eerste handgranaten ontploften reeds. Er werd flink geschoten. Maar hulp was in aantocht. Plotseling vielen de mariniers de Spartakisten in de rug aan. De geweerkolven suisden neer op de hoofden der verraste Spartakisten. Ze vluchtten en schoten daarbij wild in alle richtingen. Aan beide zijden vielen doden en gewonden. Naast Flip werd opzichter Windman door een kogel getroffen. Hij overleed korte tijd daarna. Vooral de mariniers ruimden flink op en spoedig was het gevecht ten einde en werden de twee mijnen door hen bezet.
De volgende dag moest iedereen aan het werk. Twee der ex-directeuren sloegen weer in de pijler het hun voorgemeten stuk kool eruit. Stanislaus Idkowiak bleef echter voorzitter van de bedrijfsraad. Door de mariniers en enkele arbeiders werden de raddraaiers van het Spartakistische opstootje opgehaald. Ze werden aan het hek voor
| |
| |
de mijn aan een strop onder de armen door zo opgehangen, dat ze met de voeten de grond net konden raken. Raakten zij echter de grond, dan stond een soldaat of een verbitterde arbeider gereed, om hen door middel van een geweerkolf tot andere gedachten te brengen. De aanvoerder der Spartakisten vond men enkele dagen later dood in het bos. Een geneeskundig onderzoek wees uit dat hij doodgeslagen was.
Door wie.... daar maakte men zich niet druk om, men was blij, dat de rust weer teruggekeerd was, ofschoon het hier en daar nog wat nagistte.
|
|