| |
| |
| |
XVII.
DOODMOE NA EEN ZWARE anderhalve dienst, ging Flip op een regenachtige Novemberavond naar huis. Het daglicht had hij niet eens gezien: 's morgens om vijf uur was hij afgedaald en 's avonds na zessen pas opgekomen. Emma wilde juist de tafel dekken toen er gebeld werd.
‘De opzichter moet onmiddellijk naar de mijn komen!’ werd hem door een bode gezegd.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Flip.
Maar de bode gaf er geen antwoord op, en was dadelijk verdwenen in de donkerte. - Kon het een instorting zijn? een zwaar ongeval?
Op de opzichterskamer stond meesteropzichter Klippfisch op hem te wachten. Naast hem stond de oude Mannel, Flips meesterhouwer.
‘U hebt de lijst van de mensen, die verzuimden hun contrôlepenning aan de schacht af te halen, niet geparafeerd. Doe dat nu maar even.’
‘Alles was in orde; bovendien zoals u weet een zware dienst door het mij gegeven stel nieuwe krijgsgevangenen, en dertien uur; mij dunkt....’
‘Teken u even, dan kunt u gaan.’
‘Dus voor die ellendige flauwe kul ben ik geroepen, heb ik me gehaast, dacht ik aan een ongeluk of instorting hier. - Bovendien, die lijst aftekenen, dat had Mannel ook kunnen doen; hij is van alles op de hoogte.’
‘Ik eis, dat de afdelingsopzichter het doet. - Ik haal hem midden in de nacht uit zijn nest ervoor. Gemakzucht en luiheid zal ik u wel eens afleren.’
Flip vloog op. - Van luiheid laat zich geen eerlijke mijnwerker beschuldigen.
| |
| |
‘Ik waarschuw u mij voor lui uit te maken’, zei hij dreigend.
Ironisch en geniepig lachend vond Klippfisch het raadzaam van de opzichterskamer te verdwijnen en zijn eigen kantoor binnen te gaan.
De volgende Zaterdag moest de gewone extra dienst worden gemaakt. Aan het einde daarvan, 's Zondagsmorgens omstreeks vijf uur, stonden Flip en meesterhouwer Mannel in de steengang bij de opbraak. Het was de laatste tijd wel gebeurd, dat de krijgsgevangenen en ook anderen hun werkpost te vroeg verlieten. Dit kon niet getolereerd worden.
Ongeveer twintig meter verder werkte Jan aan de water-
| |
| |
leiding. Ze hadden elkander al een goede Zondag toegeroepen!
In de verte kwamen twee mannen met blinkend gepoetste koperen lampen aanslenteren. Ze bleven bij Jan staan, en Flip hoorde de venijnige stem van Klippfisch: ‘wat sta jij hier te prutsen? Dat luiwammest en donderstraalt hier maar raak’.
Nauwelijks was Klippfisch uitgesproken, of een flinke waterstraal spoot uit de leiding in zijn richting. Vloekend sprongen de twee vrienden opzij.
‘Dat heb jij met opzet gedaan!’ donderde Gepper, terwijl Klippfisch druipend op Flip afstormde, die niet kon nalaten hartelijk te lachen.
‘Nou is het genoeg! nou is het genoeg en uit!’ riep Klippfisch, toen hij voor Flip stond, en Gepper ook toestapte. ‘Jij zit overal in de contramine. Neem een voorbeeld aan onze nieuwe schudgootmeester, die....’
‘Die maft en slaapt en luiert en eet en drinkt, maar niet werkt, omdat ie 'n grossier is!’ antwoordde Flip scherp maar zeer kalm.
‘Hoort u, meneer Gepper, hoort u het? En dat wordt gezegd door zo'n luie dief. Ja, jij bent een luie dief, je hebt een stapel oud hout uit mijn district laten stelen. Ik heb je allang in de gaten. Jij bent een schavuit en een lafaard; in de loopgraaf hoor je thuis’.
Verder kwam Klippfisch niet. Flip had hem bij z'n borst gegrepen en in de éen meter diepe watergoot geslingerd, waardoor het vuile, modderige water werd afgevoerd. Gepper, die Klippfisch te hulp snelde, lag in 't volgend moment langs de wand van de steengang, de benen omhoog en de suizebol in z'n hoofd.
‘Wie volgt!’ riep Flip.
Klippfisch kroop proestend en vloekend, door en door nat en bevuild uit de goot; Gepper stond op en schudde z'n hoofd. De meesteropzichters zetten het op een lopen. Klippfisch, kon Gepper niet bijhouden. Hij liep mank. De zwarte modder zat in zijn haren en op zijn kleren, meterstok, lamp en pet had hij op het toneel van de strijd achter- | |
| |
gelaten. Guillaume en andere naderbij komende krijgsgevangenen gierden het uit van de pret. Lachend pakte Jan Flip bij de schouders:
‘Nu was je werkelijk mijn echte ouwe Knokenflip!’ fluisterde hij hartelijk. En dán, dat iedereen het kon horen: ‘ik heb die twee toch goed wakker gemaakt toen ik vlug de flensverbinding losschroefde. Jongens, wat een vermakelijke vertoning, en wat hadden ze veldheergezichten, toen ze het veld ruimden’.
‘Ik deed het’, vervolgde Jan. ‘En jou, Flip, hebben ze, vooral Klippfisch, erg beledigd. Ik heb 't gehoord, op mij kun je rekenen.’
‘Op jou, Mannel?’
‘Ik zal die twee schoften niet sparen, reken erop’, gaf deze bescheid.
Even later gingen ze samen naar de schacht. ‘Ik kan zeggen wat ik wil’, zei Jan. ‘Mij kunnen ze hier niets doen. De laatste van deze maand vertrek ik naar Nederland, mijn vaderland. Kun je nog herinneren, dat jij het eens had over een Nederlands mijngebied? Wel, ik heb werk gekregen op een nieuwe mijn daar; het is in de provincie Limburg.’
‘Dat wil dus zeggen, Jan, dat we elkaar nooit meer terug zullen zien’, merkte Flip weemoedig op. ‘Maar ik zou je dit willen vragen. Vandaag komt niks van de hele herrie uit de bus. Doch Maandagmorgen dansen de poppen. Willen jullie, jij Jan en jij Mannel, om vijf uur op de mijn zijn, dus wat vroeger. Ik denk wel, dat ik jullie als getuigen zal nodig hebben. Want je verdedigen tegen twee meerderen van dat slag valt niet mee.’
‘Dat komt in orde!’ en Jan gaf zijn hand erop.
‘Natuurlijk’, antwoordde ook Mannel.
's Maandagsmorgens stond Gepper op het kantoor bij hoofdopzichter Bogmant. Door de openstaande deuren zag Flip hun gezichten. De hoofdopzichter, zeer verontwaardigd, keek minachtend naar Flip, die achter Gepper bleef staan. Deze vertelde, dat Flip Klippfisch erg had toegetakeld. Hij lag te bed met een zware verkoudheid, die
| |
| |
hij in de watergoot had opgelopen. Zijn linker enkel was verstuikt, misschien wel gebroken, dat moest de dokter nog uitmaken. En de stakkerd had niets anders gedaan dan Flip verweten, dat hij hout uit zijn district had laten weghalen. Flip moest zwaar gestraft worden.
De hoofdopzichter was het daarmee volkomen eens, Flip natuurlijk helemaal niet.
‘Ik heb twee getuigen, die onder ede kunnen verklaren, dat hij mij voor luie dief, schavuit en lafaard heeft uitgemaakt, die in de loopgraaf aan het oorlogsfront behoorde. Als jullie het met hem eens zijn, sta ik hedenmiddag om 2 uur bij de kolonel van het Militair Gezag. Die zal dan wel uitmaken wie de lafaards en schavuiten zijn, de arbeiders aan het front of de rijke zakenlui, die ondergedoken zijn in de mijn. Is vóór elf uur niemand van jullie twee in mijn afdeling geweest om mij te zeggen wat jullie van plan zijn, dan gebeurt onmiddellijk wat ik heb gezegd. Het hout heb ik niet weg laten halen. En nu ga ik, naar beneden.’
Hij draaide zich om en ging naar het badlokaal.
Tegen tien uur verschenen de hoofdopzichter en Gepper in zijn afdeling. Ze waren de vriendelijkheid zelve en spraken over vergevensgezindheid en verdraagzaamheid. Ze wilden over het geval niet meer spreken en verzochten Flip ook erover te zwijgen. Zoiets kon in een zenuwachtige tijd wel een keer gebeuren.
En toen Flip Mannel trof na dienst bij het naar huis gaan, zei deze: ‘ja, wij zijn bij hén geweest, Jan en ik. Het ging er niet zuinig toe toen wij er onze mening zeiden. En toen Jan daarbij ook nog meteen zijn dienst opzei, werden die twee zo mak als lammetjes. Ik mag nooit meer over 't geval spreken, hebben ze mij bevolen. Jan moest ook zwijgen, maar die gaat nu toch weg.
Voordat Jan vertrok nam Flip nog afscheid van hem. Ondanks de overtuiging dat ze elkaar nimmer terug zouden zien, zeiden ze: ‘Tot ziens!’
Het ging de eerste weken heel goed.
Maar een maand later had Gepper blijkbaar alle goede
| |
| |
voornemens vergeten. Klippfisch deed weer dienst en de vriendschap tussen de twee meesteropzichters scheen hechter dan ooit. Gepper werd met de dag onhebbelijker tegen Flip. De ene opmerking volgde op de andere.... Aan allerlei flauwiteiten besteedde hij aandacht. Op een morgen begon hij de onderlinge afstanden der dwarsliggers onder het spoor in een nieuwe remhelling te meten.
‘U weet het’, sprak hij Flip aan, die erbij was komen staan, ‘het voorschrift is zestig centimeter, maar hier lig- gen de dwarsliggers op 57 en 63 centimeter afstand. Ik zal voorstellen u deze maand geen premie toe te kennen.’
‘Ik geloof waarachtig dat u gek is geworden’, zei Flip heel kalm en verwijderde zich.
‘U komt onmiddellijk terug!’ schreeuwde Gepper opgewonden, en stampte op de grond en gebaarde met z'n armen’, anders zult u de gevolgen van uw dienstweigering moeten dragen.’
Flip hoorde 't. Kalm ging hij naar de telefoon in de steengang. Hij belde de hoofdopzichter op, want hij wist, dat die om deze tijd soms uren lang op een bankje in de telefooncel bij de schacht zat ‘het vervoer te regelen’.
‘Hier Bogmant’.
‘Hier opzichter Flip. In mijn afdeling is een man gek geworden. Wat moet ik doen?’
‘Wát? Is hij kalm of is hij nog al wild?’
‘Erg wild en opgewonden, heer hoofdopzichter.’
‘Tja, laat hem door een paar flinke kerels voorzichtig naar de schacht brengen. Maar zorgt u vooral, dat hij zichzelf of anderen geen kwaad doet. Ik kom u tegemoet.’
‘Komt in orde, heer hoofdopzichter.’
Gepper stond voor het front van de galerij en schold met de voorman Pils over de slechte uitvoering van het werk; hij noemde Pils de grootste luilak in tegenwoordigheid van de andere kompels. Pils vloog op; op dit moment kwam Flip er bij, en zei heel kalm, maar heel beslist tot Gepper:
‘In opdracht van de hoofdopzichter moeten een paar flinke kerels en ik u voorzichtig naar de schacht brengen: u bent gek geworden’.
| |
| |
Toen leek Gepper werkelijk gek, zo viel hij tegen Flip uit. Maar deze stroopte op een bijna plechtige wijze z'n mouwen op: Gepper verstomde, hij had al een keer met Flip's sterke armen kennis gemaakt.
‘Pils, jij, en nog 'n kompel.... ja, kom jij maar Jup, moeten mij helpen hem weg te brengen; hij is werkelijk gek. Dat zien jullie toch allemaal. De hoofdopzichter komt ons tegemoet.’
De drie maakten zich gereed; zonder een woord te zeggen, ging Gepper mee. Pils hield hem bij zijn kraag vast en Jup had een arm te pakken.
In de steengang ontmoetten ze de hoofdopzichter. Stomverbaasd keek die toen hij de ‘gek’ zag. ‘Maar... maar...’ was alles, wat Bogmant kon zeggen.
Gepper wilde meteen uitvallen.
Flip echter stuurde Pils en Jup terug, en zei toen: ‘Hij heeft zich niet aan onze afspraak gehouden vergevensgezind en verdraagzaam te zijn. Dat noem ik wel degelijk gek. Ik hoop, dat hij genezen is.’
Flip kreeg geen antwoord en ging terug naar zijn afdeling.
* * *
Het Kerstfeest naderde. Wat men verdiende, dat ging geheel in het huishouden op; alles was duur, en wilde men iets bijzonders hebben, dan kostte het veel geld. En op het Kerstfeest moest men toch iets goeds en moois hebben. Daarom stapte Flip op een middag naar de Spaarbank in het stadje, dat een half uur gaans van de Bertha lag; daar had hij vroeger het boekje genomen, en ook gelaten en steeds het gespaarde geld erbij gedeponeerd. Flip stond voor een overweg, de slagbomen waren gesloten.
Hei! wie stond daar aan de andere kant?
Wel, inspecteur Humaan....
Ook hij had Flip gezien, en wenkte groetend.
Zodra de trein gepasseerd was, gingen ze op elkaar toe, schudden elkaar hartelijk de hand, en tegelijk was hun beider vraag: ‘hoe gaat het met u?’
‘Nou, Flip’, begon Humaan. ‘Weet je nog van ons laatste onderhoud? Durf en aanpakken; niet bang zijn, wel eerlijk
| |
| |
en menselijk. Dan kom je er. - Wel, hoe is het afgelopen met ons vijfjarenplan van toen? Heb je nu geleerd met je meerderen om te gaan? Ik zou graag 't een en ander ervan horen. Weet je wat, ik heb op het ogenblik tijd. Waar ga je naar toe? Ik loop met je mee.’
Flip vertelde, de oude heer luisterde. Van tijd tot tijd trok hij aan z'n oorlogssigaar en blies de rook nadenkend in de lucht. Af en toe streek hij over z'n baardje en lachte hartelijk. Flip vertelde ook de twee laatste gebeurtenissen met Klippfisch en Gepper.
‘Nou’, zei Humaan eindelijk, ‘Louise is zowat de achterlijkste mijn die ik ken. Maar het is goed, dat je zoiets ook eens hebt meegemaakt en gezien. Doevenberg is een ondergronds modern ingerichte mijn. Ik ken inspecteur Korn persoonlijk goed, hij is een bekwaam vakman en een goed mens. Hij leeft zeer teruggetrokken. Ik zal hem een dezer dagen opzoeken en hem vragen jou voor ons vrij te geven. Ik moet dat doen omdat het Militair Gezag zijn toestemming zal vragen op mijn aanvraag. Dan begin je weer als afdelingsopzichter bij ons, ik bedoel op onze oude schacht Bertha.’
Flip knikte goedkeurend.
‘Ik ken Klippfisch en Gepper. Beiden zijn Sileziërs, en ik kan begrijpen, dat ze vrienden zijn. Klippfisch heb ik 'n vijftien jaar geleden wegens luiheid en onbetrouwbaarheid moeten ontslaan; hij was toen hulphouwer op een mijn, waar ik hoofdopzichter was. Gepper, die ook onder mij werkte, had nogal praatjes. Bij de mensen van onze streek passen beide niet. - Wel Flip’, en nu sprak Humaan weer met ‘U’, ‘zegt u gerust uw betrekking voor 1 Januari op; de contracten lopen drie maanden. Dan kunt u op 1 April weer bij mij zijn.’
‘Ik ben u zeer erkentelijk, inspecteur, en ik zal mijn dankbaarheid tonen door èn hard èn goed te werken’, antwoordde Filp ontroerd.
Ze spraken nog even over familie-omstandigheden en toen namen ze hartelijk afscheid, met een: ‘tot ziens!’
Enige dagen later kwam inspecteur Korn in de afdeling van Flip, en sprak met hem over het gebeurde met Gepper.
| |
| |
Even lachte Korn. Ook. raakte hij de vorige historie met Klippfisch aan. Dan gaf hij Flip vriendelijk een hand en zei: ‘niemand zal u hier meer lastig vallen. Ik wens u vooruitgang en tenslotte een vooraanstaande positie in de mijnbouw toe’.
Met deze vriendelijke woorden nam inspecteur Korn afscheid van Flip, die op 1 April 1918 voor de tweede maal in dienst trad op de oude schacht Bertha, de mijn in de bossen.
|
|