| |
| |
| |
XV
IN DE DOORTOCHT DIE IN DE laag Elise wordt gedreven, heb ik op veertig meter hoogte een storing aangetroffen’, meldde Flip. ‘De laag is geheel verdwenen. Mag ik een mijnmeter hebben, die kan berekenen wat ik te doen heb?’
‘Daarvoor heb ik geen mijnmeter nodig’, zei hoofdopzichter Os scherp, ‘zo'n zaak regel ik zelf. U drijft een steengang met veertig graden helling in het dak van de laag; acht meter verder vindt u de laag terug. Ik zal een ploeg sturen, die dat kan.’
Toen de steengang negen meter lang was en de laag nog niet was teruggevonden, stuurde Flip een der mannen naar Os.
‘Doorgaan! De laag kan niet ver weg zijn’, zei deze.
Eindelijk bereikte men een laag, maar ze was twee meter dik, dubbel zo dik als de laag voor de storing. Ook daarover lichtte Flip Os in.
‘Ziet u wel, zwartkijker, ik weet wat juist is als ik iets opdraag. U heeft de laag terug. Zorg nu maar dat wij zo spoedig mogelijk de doorslag met de 300 meter verdieping bereiken. Daarboven ben ik afdelingsopzichter geweest en ik heb daar dezelfde storing doorgedreven.’
Nog tien meter werd de doortocht in de dikke laag doorgedreven, toen bereikte men een oude grondgalerij, vrijwel geheel ingestort. Onder de stenen zag men verroeste buizen en spoorrails; een plat gedrukte mijnwagen, blijkbaar met kolen gevuld, was achtergebleven: een stille getuige van de bekwaamheid van de afdelingsopzichter die deze afdeling zó had verlaten. Maar tot zijn teleurstelling zag Flip dat de doortocht in plaats van in de nieuwe grondgalerij van de laag Elise was uitgekomen in de ingestorte en verlaten grondgalerij van de laag Franciska.
| |
| |
Na de dienst stond Flip in zijn mijnkleding voor de hoofdopzichter, die aan een tafel zat naast de directeur. En hij meldde: ‘de doortocht in Elise is in de oude grondgalerij van Franciska uitgekomen; de lucht stroomt met een flinke snelheid door de ingestorte maar niet geheel dichte grondgalerij naar de hoofdsteengang op de 300 meter verdieping. Ik schat, dat we 'n vijf en twintig meter van deze grondgalerij opnieuw moeten maken om een doorslag te krijgen. En....’
‘Houdt eens even uw mond’, viel Os Flip in de rede, en zich dan wendende tot de directeur: ‘ziet u, heer directeur! Heb ik u niet herhaaldelijk gezegd, dat hij een onbekwaam opzichter is. Het is toch belachelijk! hij maakte me daar een doortocht in Elise en komt in de Franciska uit.’
Flip vertrouwde z'n oren niet. - Zo'n doortrapte kerel, die foutieve orders geeft en later doet alsof hij er niets vanaf weet. - En Flip viel fel uit: ‘u is de meest leugenachtige ploert, die ik ooit heb ontmoet. Ik meldde u de storing. Ik vroeg u een mijnmeter voor het aangeven van de juiste richting. Maar u wist het beter, en u stuurde een van uw ploegen, die alles kunnen. Ja, dat heb ik gezien. U moest eens leren de juiste mensen te kiezen om leiding te geven; dan zal het ook niet meer gebeuren, dat meesterhouwers zich van het leven beroven. U moet uw mensen behoorlijk behandelen en eerlijk tegenover hen zijn; dan zal het ook niet meer gebeuren, dat men na een week hard werken 'n paar laarzen met stukken rondhout erin onder 'n instorting uithaalt. Ik wil....’
Os wilde iets zeggen.
‘En nú houdt ú uw mond, als u met míj spreekt’, beet Flip hem toe. ‘Ik wil met u niets meer te maken hebben, ik zoek een nieuwe, een andere hoofdopzichter.’ Flip draaide zich om, groette de directeur en ging naar het badlokaal.
De opzichters lachten van de pret; dat had die anders zo goedmoedige Flip nu eens goed tegen Os gezegd, die zelf zo vaak beweerde, dat hij àndere opzichters zou zoeken.
| |
| |
In het badlokaal wierp Flip de vuile mijnkleding van zich af en stond weldra onder de warme douche. Daar kwam Os aanlopen, met Hamel. ‘Ik zal u bewijzen, dat ù de directeur hebt bedrogen. Hamel kan getuigen....’
Pats! verder kwam Os niet, want Flip gooide met kracht zijn stuk zeep naar het hoofd van Os, en dit kwam precies in de open mond terecht. Hij verslikte zich, proestte en schold dan. Maar Flip trad op hem toe en dreigde met gebalde vuisten, en in looppas ging Os, met Hamel, er van door.
Toen Flip een poos later in de opzichterskamer verscheen, waren de directeur, Os en Hamel verdwenen. Hij schreef meteen een brief, waarin hij om ontslag verzocht; hij gaf de brief aan de bureauchef. Het was lang geleden, dat Flip zich zo opgelucht voelde als op dit ogenblik. Thuis stond de kleine Peter aan de poort, toen Flip aankwam. Hij nam de kleine op z'n arm en wandelde de tuin in, waar Emma bezig was te wieden.
‘Ik heb dàar wat raapstelen gezaaid’, zei ze. ‘Er is regen op komst, 't zal dus goed groeien. Hièr stond wat veel onkruid, omdat regen dreigt wied ik dit stukje even. Is de tuin anders niet mooi in orde?’
Flip wist op dat moment niet veel te zeggen; hij wilde haar alles vertellen, maar hij zou nog 'n uurtje ermee wachten.
‘Het is vandaag drie jaar dat we getrouwd zijn, Flip. En ik heb een fijne taart gebakken. Je blijft vanmiddag toch zeker thuis?’
‘Ja, ik ben vanmiddag vrij.’
‘Dat vind ik fijn!’
Laat in de avond vertelde Flip haar dan eindelijk wat er gebeurd was en dat hij meteen zijn ontslag had gevraagd.
‘Waar gaan we nu naar toe?’ vroeg ze, helemaal niet treurig.
‘Ik weet het niet, maar ik denk dat ik met October naar de hoofdopzichterscursus zal gaan. Recht erop heb ik. En deelnemers aan deze cursus werken dat jaar niet op de mijn. Vind je erg, dat er vooraf nog vier maanden bijkomen?’
| |
| |
‘Ik weet dat je gelijk hebt, en ik had het ook zo gedaan, Flip’, antwoordde ze. ‘We zingen dat best uit, maar we zullen deze dienstwoning wel uit moeten. Wat denk je ervan, als ik m'n vader eens vraag gedurende die tijd bij hem te mogen inwonen? Morgenvroeg ga ik er naar toe.’
De volgende morgen om vijf uur ging de bel al. Het was een bode van de mijn met de boodschap of de opzichter even naar de mijn wilde komen. Flip voelde er niets voor, en bleef dan ook. thuis. In de namiddag, toen Emma met Peter naar haar ouders was, kwam de bode nogmaals: of Flip die avond om zes uur bij de directeur aan huis wilde komen.
Klokslag zes uur stapte Flip door het poortje de grote voortuin van het landhuis in, dat aan de rand van de stad mooi gelegen was tussen weilanden en bossen. Opzij van het huis was een grote serre met mooie bloemen; Flip zag de directeur daar zitten aan een schrijfbureau. Deze zag Flip ook al komen, stond op, opende de serredeur en noodde hem binnen te komen. Flip groette beleefd. De directeursvrouw kwam nu ook en beantwoordde vriendelijk de groet van Flip. Ze plaatste twee flessen spuitwater en twee glazen op tafel en ging dan in een stoel zitten om te borduren. De directeur nam een kistje sigaren, en presenteerde.
‘Nu moet u mij eens vertellen’, begon hij, toen ze gezeten waren, ‘op wat voor een eigenaardige mijn ik terecht ben gekomen. Ik was directeur van een kalimijn. Kolenmijnen met vlakke en weinig hellende lagen ken ik; als student heb ik een jaar in zulk een mijn moeten werken. De vaak bijna loodrechte ligging, zoals hier, kom ik voor het eerst tegen.’
‘De verhouding der lagen, èn de arbeiders, zijn hier goed; alleen de leiding.... die zou beter kunnen. Ik mag misschien....’
‘Daar behoor ik dus ook bij’, onderbrak de directeur glimlachend.
‘Ik bedoel in hoofdzaak de hoofdopzichter; die kent geen menselijke waarde.’
‘Ik begrijp het, daarom vind ik het zo jammer, dat u,
| |
| |
de enige die hem flink zijn mening heeft durven zeggen, zo plotseling ontslag heeft gevraagd. Ik weet, dat u volkomen gelijk hebt, en ik zal mijn maatregelen weten te nemen. Voelt u echter iets voor een overplaatsing naar een andere schacht van onze onderneming?’
‘Ik dank u vriendelijk. Mijn plan is nu met October de hoofdopzichterscursus te gaan volgen, en dan kan ik me in de komende vrije maanden een beetje voorbereiden.’
‘Ja, dat is goed bekeken. Maar na beëindiging van de cursus komt u bij mij terug. Wilt u dat doen? Ik ben ervan overtuigd, dat ik een trouw en eerlijk beambte aan u zal hebben.’
‘Daar zal ik zeer zeker aan denken, heer directeur.’
‘Ziet u, ik heb hedenmorgen dit getuigschrift laten schrijven voor het geval dat u de dienst bij ons als geeindigd zou beschouwen; dat stond voor mij trouwens wel vast. Ik heb er de nadruk op gelegd, dat u op eigen verzoek wordt ontslagen en een goede kracht als opzichter is. Ik wens u veel voorspoed.
Toen Flip weer thuis bij Emma kwam zei hij: ‘directeur Kalman is een der besten, die ik ooit ontmoette’.
‘Vader vindt, dat inwonen met onze gehele inboedel niet goed zal gaan’, gaf Emma dan het verslag. ‘Als het zou moeten, dan moet het natuurlijk. Maar vader spreekt morgenvroeg met de inspecteur van de mijn Doevenberg, waar hij vóór zijn pensionnering dertig jaar heeft gewerkt. Wanneer je daar kunt komen, en waarom zal dat niet? hebben we meteen een mijnwoning, en kunnen we vanzelfsprekend blijven wonen als je de hoofdopzichterscursus volgt.’
Emma's vader had succes bij de inspecteur.
Flip kon de volgende week al beginnen, echter als hulpopzichter. ‘Afdelingsopzichter wordt bij ons iemand eerst dan, wanneer hij heeft bewezen wat hij kan’, had inspecteur Korn gezegd.
1 Juni 1914
* * *
Doevenberg was een der oudste mijnen. De schachttorens waren gemetseld. Ze lag aan een grote spoorweg midden
| |
| |
in een rommelig gebouwde industriestad. De arbeiders hadden haar naam veranderd in ‘Doeveslag’ (duivenslag, duivenhok), en dat had zijn goede reden. Om het toe- en afvloeien van werkkrachten te beperken, hadden namelijk vele mijndirecties een overeenkomst gesloten alleen arbeiders aan te nemen van mijnen, die deze overeenkomst niet hadden getekend. Doevenberg was een van de mijnen, die deze overeenkomst niet hadden getekend. Wie dus van mijn wilde veranderen, ging eerst naar Doevenberg en van daar naar de mijn zijner keuze. Er waren daardoor maanden met dertig procent personeelswisseling. De beambten leerden dus hun arbeiders nimmer goed kennen, terwijl menig arbeider onhandelbaar was, omdat hij toch maar slechts een korte tijd wilde blijven.
Flip had zijn schoonvader er wel eens over horen vertellen, maar er niet meer over nagedacht. Maar nu hij voor het eerst met meesteropzichter Klippfisch ondergronds was, zag hij de gevolgen van zo'n toestand. Ze begaven zich naar de werkfronten van enkele in aanleg zijnde steengangen en grondgalerijen. Klippfisch gaf korte bevelen, veelal op snauwende toon, en dreigde voortdurend met boete. Toen hij iemand hiervoor opschreef, zag Flip vele bladzijden volgekrabbeld met namen, die een geldboete hadden opgelopen. De afdelingsopzichters, die zij ontmoetten, gaven Klippfisch zeer voorzichtige antwoorden en rapporteerden dat zij enkele personen hadden beboet.
De voorman van de grondgalerij in de laag Kreftenscheer kwam Flip bekend voor. Hij liet het licht van zijn lamp eens goed op zijn gezicht schijnen, en riep toen vol verbazing en blijdschap: ‘wel, kerel! de Hollandse Jan! Ben jij dat? Nou, ik ben blij, dat ik jou terug zie.’
‘Flip, dat is een verrassing!’ deed Jan verbaasd terug, en liet er op fluistertoon op volgen: ‘goeie, beste Knokenflip’.
Ze wilden elkaar nog meer vertellen. Maar Klippfisch drong er op aan verder te gaan, en zei enkele minuten later: ‘het is hier niet de gewoonte familiair met arbeiders
| |
| |
om te gaan. Bemoei u zich verder ook maar niet met de ‘dumme Holländer’.
‘Jan is een oude kompel van me en een schoolvriend, en ik ben blij dat ik hem eens terug heb gezien’, antwoordde Flip, en verwonderde zichzelf dat hij zó kalm kon blijven.
Ze vervolgden hun weg door een oude grondgalerij in de laag Mausegat. Enkele betimmeringen waren aan het dak onvoldoende bekleed; uit een storingspleet was een hoop kolengruis gevallen. Flip bleef automatisch staan, terwijl Klippfisch stevig doorstapte. Ongeduldig bleef ook hij staan en drong aan door te lopen. Flip stond nog steeds op dezelfde plaats: hij rook iets. Het was dezelfde reuk, die hij op de Bertha had waargenomen voor het begin van de brand. Klippfisch kwam terug.
‘Wat staat u daar te kijken als een gestoken kalf?’
‘Ik ruik het begin van een mijnbrand. Er moet hier ergens wat broeien.’
‘Ha, ha, hou me vast!’ schaterde Klippfisch. ‘Die is goed, zeg! Nog nooit hebben we hier een brand door broeiing gehad. En nu verstaat zo'n nieuw hulpopzichtertje de zwarte kunst om zo iets te ruiken! Jongens, daar wil zich iemand reuze interessant maken! Dat moet ik de hoofdopzichter vertellen; die lacht zich een bult. Nee, die is goed! Maar ik heb er genoeg van, ik kan m'n tijd wel beter gebruiken als met. zo'n groentje maar rond te lopen. Ik ga naar de schacht, Glückauf!’
Vlug stapte Klippfisch weg. Flip volgde hem met een bezorgd gezicht.
Hoofdopzichter Bogmant, een lange kaarsrechte man met een hooggedraaide zwarte snor, bekeek Flip heel, heel medelijdend toen hij uit zijn badcel stapte, waar meesteropzichter Klippfisch de ‘mooie mop’ had verteld.
Teleurgesteld ging Flip tegen vier uur naar huis. - Zou hij zich nu zo hebben vergist?.... en zich daarmee belachelijk hebben gemaakt!
Om vijf uur echter ging de bel.
‘De opzichter moet zo spoedig mogelijk bij de hoofdopzichter komen’, luidde de boodschap.
Bogmant ontving hem. Alle opzichters en meesteropzich- | |
| |
ters waren bijeen geroepen; inspecteur Korn was ook aanwezig. - In de grondgalerij van de Mausegat was brand uitgebroken.
Klippfisch, die opzij stond, durfde Flip niet aan te kijken.
De inspecteur en de hoofdopzichter informeerden bij Flip nauwkeurig naar zijn ondervindingen bij mijnbranden. Flip kreeg daarop de opdracht, de leiding te nemen bij het metselen van twee branddammen.
Twintig uur later was de brandhaard afgesloten. Flip had zich geen ogenblik rust gegund.
De volgende dag werd hij meteen afdelingsopzichter.
Zijn afdeling viel hem mee. Ze bestond uit twee belangrijke schudgootpijlers in de laag Finefrau, een koollaag van een meter twintig met een goed dak en vloergesteente; de helling bedroeg tien graden. Langs de koolfronten van ruim honderd meter lagen aan elkaar geschroefde ijzeren goten. Door een persluchtmotor werd de gotentoer in schuddende beweging gebracht, waardoor de erin geschepte kolen naar beneden gleden tot in de mijnwagens, die aan 't einde van de pijler gereedstonden. Wanneer een pand van twee meter breedte ontkoold was, legde men de gotentoer in dit ontkoolde pand en begon de delving weer in het aangrenzend koolgedeelte; het ontkoolde pand werd met stenen opgevuld.
|
|