| |
| |
| |
XIV
WAT EEN VUILE BOEL’ DACHT Flip, toen hij zich op de Louise meldde. Voor de mijn lag een verwilderd plein, waarop enkele oude met stof bevuilde eiken stonden. Langs het plein liep een gore winkelstraat. Door een nauwe en lage portiersloge kwam hij op het terrein der mijn. Het was vuil, overal kleine gaten en kuilen vol regenwater.
Bij dit alles paste de kleine, magere, ongeveer vijfendertigjarige man met geel gezicht, pikzwart haar en korte snor, hoofdopzichter Os, die Flip op zijn kantoor ontving.
‘Dus u bent de bekwame afdelingsopzichter, die door Diepenbrock is aanbevolen aan onze mijningenieur, die gisteren naar de Clara is vertrokken’, zei hij op ironische toon.
Flip had geen gelegenheid op zijn vraag te antwoorden, want de beweeglijke man sprong meteen van zijn stoel, snelde naar de deur van de aangrenzende opzichterskamer en riep: ‘Hamel!’
De geroepen opzichter kwam in looppas aansnellen, nam de militaire houding aan en antwoordde: ‘Present, Heer Hoofdopzichter.’
Flips ongunstige indruk werd nog sterker. De lange Hamel keek vreselijk scheel. Soms leek 't alsof hij smekend naar Os keek, een ogenblik later dacht men dat hij in de hoeken van het vertrek vijanden zocht.
‘Gaat u morgenvroeg met de nieuwe opzichter naar beneden en laat hem zijn afdeling zien, zoals we dat hebben afgesproken.’
‘Jawel, Heer Hoofdopzichter!’
‘Ik zal u alles goed laten zien en u over alles goed inlichten’, zei hij de volgende morgen, toen ze samen af- | |
| |
daalden. Ze liepen wel drie kwartier tot Hamel bij een remhelling bleef staan.
‘Maar wat is dat?’
Flip sprong onaangenaam verrast enkele passen terug. Twee grote ratten liepen dicht achter elkaar op de rand van de watergoot en verdwenen in de zijwand.
‘Die zijn hier bij duizenden. Zorgt u maar, dat u morgen een blikken boterhamtrommel meebrengt, zoals ik er een heb, want ze vinden alles wat eetbaar is. Zelfs je boterham aan een draadje ophangen, wat als beschermmaatregel tegen muizen afdoende is, helpt tegen ratten niet. Ze springen er tegen aan zodat de boterham op de vloer valt. Maar hier begint uw afdeling’ legde Hamel uit, ‘ze ligt helemaal aan het eind van het mijnveld.’
De 150 meter lange afdelingssteengang doorsneed hier tien 75o hellende koollagen. Zij varieerden in dikte van 0.60 meter tot 2.50 meter en lagen op korte afstanden boven elkaar. Door de remhelling in de laag Franciska reden de twee opzichters, gezeten op de bok op wielen, naar de vijftig meter hoger liggende tussensteengang, die ook door de tien koollagen heen gedreven was. Vervolgens ging hun tocht door een honderd meter lange tussengalerij in de laag Herman tot aan de ingang van een pijler. De laag was er 2.50 meter dik. Vier houten laadkasten voor het opvangen van de kolen, die de pijler afrolden, hingen op korte afstanden achter elkaar. De pijler was vijftig meter lang en reikte tot aan de 300 meter verdieping. Het was een flinke klimpartij.
Vijf houwers hakten de kool los en de stenen voor de steenvulling rolden achter een wand van jutedoek naar beneden. Iedere houwer bewerkte een strook kool van tien meter hoogte. Ze werkten trapsgewijze op een afstand van zes meter onderling. De koolwand boven hun hoofd werd door vast er tegen aan geplaatste houten ondersteuningen met er over heen gestoken bekledingshouten beveiligd. De houwers stonden op houten stijlen, die met de dikke hamer vast tussen dak en vloer van de laag waren gedreven.
Door de afrollende kolen en stenen was er een geweldige
| |
| |
stofontwikkeling, zo erg, dat men de benzinelamp van een kompel, die op drie meter afstand werkte, nauwelijks kon zien.
Op de 300 meter verdieping liep een electrisch aangedreven kabelbaan, die mijnwagens vol stenen voor het vullen der ontkoolde ruimten aanvoerde. De kabelbaan
draaide goed, maar geen enkele mijnwagen was er te zien. Reeds in de pijler had Flip opgemerkt, dat er tenminste een week nodig was, om de achterstand in de steenvulling in te halen.
Ook in de andere pijlers bestond een flinke achterstand
| |
| |
in de steenvulling. De pijler in de laag Caroline was zelfs ingestort.
Flip gaf zijn ogen goed de kost en zei niet veel. Het optreden van Hamel tegenover de arbeiders beviel hem niet. Bij iedere geschikte gelegenheid had hij het over boete. Hij gaf echter blijk de werkmethoden goed te kennen.
‘Hebben we hier steeds gebrek aan stenen?’ vroeg Flip opeens.
‘U hebt de laatste afdeling. Wie 't eerst komt, 't eerst maalt’.
‘Maar, dan moet er toch een regeling worden getroffen’.
‘Dat moet u maar tegen onze hoofdopzichter zeggen’.
‘Weet die dat dan niet?’
Hamel gaf een ontwijkend antwoord en begon de hoofdopzichter te prijzen als de beste en bekwaamste man in de wereld van de mijnbouw.
‘Hij doet dienst als mijningenieur, inspecteur, hoofdopzichter en mijnmeter, want een mijningenieur is er momenteel niet en de inspecteur is vijfenzestig en bemoeit zich alleen met het bovengrondse bedrijf. De mijnmetersafdeling is in het gebouw van de directie in de stad, daarom doet de hoofdopzichter ook het noodzakelijke mijnmeterswerk zelf. De twee meesteropzichters hebben niets te vertellen, de een bekommert zich om de luchtverversing, de andere zorgt voor het locomotiefvervoer. De hoofdopzichter sluit zelf met de voorlieden van alle posten de accoorden af. Hij heeft ploegen gevormd, die alles kunnen en die hij dáár heen stuurt, waar het werk niet wil vlotten.’
‘Ik zal wel zien’, dacht Flip en liet Hamel praten.
Op de opzichterskamer merkte hij, dat Hamel niet kon schrijven en nauwelijks kon rekenen. Terwijl alle andere opzichters hun werklijst zelf schreven en de lonen zelf berekenden, moest een bureaubeambte het voor Hamel doen.
Ja, hoofdopzichter Os, hij overschatte zijn eigen waarde. In de steengang liep hij een ploegbaas van het vervoer na, vloekte, schreeuwde, trapte de man en dreigde hem met de meterstok.
| |
| |
Ook tegenover de opzichters was hij onhebbelijk, steeds had hij een grote mond.
‘Houd uw mond, als u met mij spreekt’ was een geliefd gezegde van hem.
Afdelingsopzichters, die tegen hem durfden op te treden, degradeerde hij tot hulpopzichter en belastte ze met het toezicht in de middag- of nachtdienst. De jongeren zeiden hun dienst op als ze een andere betrekking vonden; de ouderen, die daarvoor geen kans meer zagen, werden onverschillig en verzuimden veel wegens ziekte. Enkele van de terug gezette afdelingsopzichters waren vervangen door meesterhouwers, die door toedoen van hoofdopzichter Os de opzichterstitel hadden gekregen zonder een mijnschooldiploma. Ook Hamel behoorde tot deze lieden. Voor de op ochtenddienst onverwacht wegblijvenden had de hoofdopzichter een van deze opzichters als vervanger aangesteld. Deze had steeds nachtdienst, maar in voorkomende gevallen moest hij dan ook gedurende de ochtenddienst in de mijn blijven. Deze dagelijks dubbele diensten hield Makowski, zo heette hij, vaak een week lang vol. Daarna verzuimde hij meestal een week willekeurig en ging dan ‘op de zuip’, zoals hij dat noemde. De hoofdopzichter had steeds enkele meesterhouwers, die hij voor goede prestaties de opzichterstitel beloofde. De meesterhouwers werkten in tijdloon, verdienden minder dan een in accoord werkende houwer en ontvingen hun loon met de arbeiders. Een van hen was Spin, die door Os dikwijls als voorbeeld werd gesteld.
‘Als u het vereiste aantal wagens kolen niet kunt sturen, zal Spin uw afdeling wel overnemen’ dreigde hij dan.
De onverschillige opzichters zaten tot diep in de nacht in een café niet ver van de mijn, de hoofdopzichter met enkele vrienden, waaronder ook Hamel, in een deftiger café in de stad. De verwaande Spin wilde met de veel beter gesalarieerde opzichters mee doen en probeerde zich in het opzichterscafé bij hen aan te sluiten.
Op zekere morgen tegen 5 uur zag Flip, die op weg was naar de mijn, reeds op enige afstand een groep mensen onder een van de lage eikenbomen voor de mijn.
| |
| |
‘Hier groeien de meesterhouwers aan de bomen,’ riep iemand terwijl een ander schreeuwde: ‘Ik zie de eerste keer van mijn leven een Spin, die haar draadje om haar nek heeft’. Naderbij gekomen zag Flip, dat meesterhouwer Spin, liggend op de schouders van een arbeider voorzichtig uit de boom gehesen werd en roerloos op de grond bleef liggen. Aan een der takken bengelde een stuk stevig touw....
Spin werd naar de opzichterskamer gedragen en op een tafel gelegd. Nadat men enige tijd kunstmatige ademhaling toegepast had, ademde hij weer. Zijn negentienjarige zoon stond in mijnkleding naast de tafel. Hij vertelde, dat zijn vader laat in de nacht dronken thuis was gekomen. Door de verwijten van zijn vrouw was hij zo kwaad geworden, dat hij met een bijl enkele meubelstukken had stuk geslagen en toen zijn woning verlaten had. Daarna moest het verschrikkelijke gebeurd zijn. Na de middag overleed Spin in het ziekenhuis aan alcohol vergiftiging.
In Os gedrag kwam door deze gebeurtenis geen verandering.
* * *
De opzichters konden een levenspositie op deze mijn hebben, want niemand werd opgezegd. Men had steeds gebrek aan opzichters. Sollicitaties naar andere mijnen werden zoveel mogelijk tegengehouden door het afgeven van minder goede getuigschriften. Op een morgen kwamen twee jongemannen op de opzichterskamer; Flip was er omdat hij dienst had. Ze vroegen hem de heer hoofdopzichter te mogen spreken; deze had hen om tien uur op de mijn besteld. Ze hadden gesolliciteerd en kwamen zich aan hem voorstellen.
‘Is u een collega van ons?’ vroeg een hunner.
Flip bevestigde dit.
‘Hoe staat het met het opzichtersleven op de Louise?’
‘Slecht’, antwoordde Flip, en vertelde hun kort het een en ander.
‘Wij danken u hartelijk voor uw inlichtingen’, en beiden drukten Flip de hand en vertrokken.
| |
| |
In de gang ontmoetten zij de hoofdopzichter en een vreemde heer die met hem was meegekomen.
‘Wie waren dat?’ vroeg Os aan Flip, toen ze bij hem op de opzichterskamer kwamen.
‘Twee opzichters van een andere mijn, die zich aan u wilden voorstellen’.
‘Waarom zijn ze dan niet blijven wachten?’
‘Wel, ze vroegen mij hoe het hier was, en ik heb het een en ander verteld.’
‘Dus, omdat jij hun hebt ingelicht.’ viel de hoofdopzichter uit en stond verder even als verlamd. Toen zei hij alleen: ‘hoort u, heer directeur?’
De directeur keek Flip een ogenblik streng aan, zei echter niets en stapte toen met Os naar diens kantoor.
Os wilde de kosten van het mijnhout zo laag mogelijk houden. Van het hout, dat de opzichters bestelden, schrapte hij zoveel mogelijk. De kolenopvoer verminderde daardoor met de dag, want door gebrek aan vulstenen waren enkele pijlers in de verst afgelegen afdelingen ingestort. De ingestorte pijlers belemmerden de ventilatie en daardoor werd iedere dag het optreden van mijngas gemeld.
Os was woest. Alle afdelingsopzichters, behalve Hamel, moesten dan ook tijdens de middagdienst beneden blijven en ervoor zorgen, dat eerst het voorgeschreven aantal wagens kolen naar boven kwam. Door deze maatregel kwam natuurlijk geen ons kolen meer naar boven.
De vijf afdelingsopzichters, die hun afdeling via de drie honderd meter verdieping moesten bereiken, zaten voor zo'n straf nablijven in de machinekamer van de kabelbaan. Ze gingen in geen geval hun afdeling in, want om voor straf onder de ironische blikken van hun arbeiders te verschijnen, daar voelden ze niets voor.
Na een poos zei er een: ‘Kom we moeten nu ook eens ergens anders gaan zitten, anders wordt er morgen over ons gekletst. Daar ginds, ziet ons niemand.’
Drie hunner verwijderden zich. Opzichter Reinhart en Flip bleven zitten.
‘Ik heb genoeg van het opzichtersleven’, begon Rein- | |
| |
hart, ‘èn van de mijn. Ik schei er mee uit. Maar eerst wil ik de hele bedrijfsleiding nog eens goed bij de neus nemen en een flinke les geven. Flip, ik vertrouw jou het meest van allen, we komen immers uit hetzelfde dorp. Ik heb een reuze plan, doe je mee?’
‘Laat maar eens horen’.
‘Tien keer heeft Os mij dit jaar voor straf al naar beneden gejaagd. Vier keer moest ik een extra dienst maken. Hamel overkomt zo iets nooit; hij heeft steeds de eerste afdeling en kaapt het hout en de stenen eenvoudig uit de kabelbaan. Os schrapt hem geen hout, en stelt hem óns steeds tot voorbeeld. Waarom? Ik weet er meer van. Het is geen zuivere koffie, laat ik er maar niets verder over vertellen, dan dat ze vanavond weer gaan dansen in het deftige café in de stad. Maar nú zullen ze verschillende keren voor mij naar beneden moeten, ze zullen voor mij allemaal extra diensten kloppen. Jongen, wat 'n grap! Maar je moet me helpen, Flip’.
‘Vertel me die maar eens’.
‘Morgen ben ik op de middagdienst besteld om toezicht te houden in de kabelbaan bij de stutters. Wat helpt daar toezicht? Flek is daar, je weet wel, die kruidenier; Os staat bij hem flink in het krijt. Die doet hij toch niks.’ Reinhart schoof een beetje dichter naar Flip toe, en dempte zijn stem: ‘morgenmiddag ga ik voor de laatste keer naar beneden, dan zeg ik de mijn voor altijd vaarwel. Boven bij de steenberg staat een houten keet, dat weet je wel. Die staat leeg en wordt niet meer gebruikt. Ik verstop daar mijn beste pak, overjas, hoed, wandelstok, ondergoed, schoenen, kortom alles wat ik nodig heb aan kleding. Jij hebt morgendienst, en je behoeft niets anders te doen, dan vanaf drie uur op te passen opdat niemand mijn goedje steelt. Wil je dat doen?’
‘Natuurlijk, maar vertel nou de grap toch’, zei Flip, verlangend de eigenlijke grap te horen.
‘Ik heb gezien, dat in de pas gedreven en weer verlaten grondgalerij in de laag Elise ongeveer tien stijlen van de betimmeringen achter elkaar zijn gebroken. Ik leg nu de kabel van de lier, die daar op 'n dertig meter afstand staat,
| |
| |
om de gebroken stijlen en trek ze weg. De kolen lopen dan vanzelf door de sterke helling uit en er komt een instorting van, die enkele honderden wagens zal bedragen. Op de vloer, waar de instorting zal komen, beneden dus, leg ik
| |
| |
iets; maar wat dat is, blijft mijn geheim. Daarna ga ik naar de schacht en klim langs de ladders naar boven, dus ik gebruik niet de lift. Van het maaiveld, waar men mij niet ziet, ga ik rechtstreeks naar de keet, verwissel mijn mijnkleding voor de goede kleren, ga dan naar het station en verdwijn dus. Jij zorgt nog wel, dat er zeep en handdoek is, water is er; ik wil er netjes uitzien. M'n mijnkleding en de lamp laat je maar verdwijnen of gebruik je zelf maar. Ik heb in Bremen een broer wonen, die grote zakenconnecties heeft met Amsterdam; daar krijg ik een goede betrekking. Vandaag is het Vrijdag, morgen ben ik er al. Als ze mijn burgerkleding morgen in het badlokaal zien hangen, zullen ze schrikken en mij beneden gaan zoeken. Wat er volgt, kun je wel denken. Nou, wat zeg je ervan? Je begrijpt, die burgerkleren in het badlokaal zal mijn Zondagspak heus niet zijn. Dat ze die maar houden.’
‘Reuze plan, jongen, je kunt op me rekenen.’
Ze praatten nog een poos en hadden pret voor tien.
Tegen elf uur begaven de opzichters van de strafkolonne zich naar huis. Niemand miste Reinhart.
De volgende dag vroeg Flip een dag vrij; hij gaf op hevige kiespijn te hebben. In werkelijkheid bewaakte hij de keet. Tegen zes uur, het was aardig donker, kwam Reinhart opdagen.
‘Alles goed gelukt?’ informeerde Flip glunderend.
‘En of, man! Er liggen wel drie à vier honderd wagens kolen én stenen van het afgegleden vloergesteente. Ze zullen minstens een week naar mij moeten zoeken. Jongens, wat een mop!’
‘Zal ik je het verloop van de reddingsactie uitvoerig berichten?’
‘Dat moet je vast en zeker doen. Hier heb je nog een briefje voor Annie, mijn verloofde. Ze woont in de Westerstraat op nummer twee. M'n adres staat erin. Zij moet natuurlijk de ongelukkige en bedroefde bruid in dit drama spelen! Maar je zult óók lachen om de verrassing die ik voor de heren heb achtergelaten.’
‘Nou’, beloofde Flip, ‘ik geef je brief af en schrijf je. Veel geluk en voorspoed in Bremen en Amsterdam.’
| |
| |
Een keurig geklede heer wandelde die avond naar het station. Voordat Reinhart geheel verdween, zwaaide hij Flip nog toe met zijn wandelstok.
Zaterdagmorgen tegen tien uur meldde de portier aan directeur Kalman, dat een jongedame hem zeer dringend wenste te spreken.
‘Laat haar maar binnenkomen’, zei hij. En even later stond Annie hevig ontdaan voor hem.
‘Waar is mijn verloofde?’ snikte ze.
‘Wie verloofde, wat verloofde? Wat heb ik daar mee te maken?’
‘Opzichter Reinhart, heer directeur.’
‘Zo, is hij uw verloofde. Nou, thuis denk ik.’
‘Nee, heer directeur. Donderdag heeft uw verschrikkelijke hoofdopzichter Os hem voor straf over laten werken, en Vrijdag moest hij op middagdienst komen. Ik was nu bij zijn kostjuffrouw, en daar hoorde ik, dat hij gisteren nog niet thuis is geweest. De.... de....’ snikte Annie nu hevig, ‘ik.... ik.... ik denk....’
‘Nou, nou’, suste de directeur. ‘Wees maar kalm, het zal zo'n vaart wel niet lopen.’
‘Ja, maar de gedachte laat mij niet los, dat hem op uw vuile mijn een ongeluk overkomen is.’
‘Ik denk wel niet, dat hij van gisteren nog op de mijn is, maar van een ongeluk, nee juffrouw, dat geloof ik niet. Ik heb er niets van vernomen. Is hij werkelijk niet thuis geweest? - Wacht, voor alle zekerheid zullen we de portier even vragen.’
Hij belde de portier op, sprak even, zei 'n bezorgd: ‘zo zo!’ en dan tot Annie: ‘nu, de portier kijkt even in het badlokaal ol zijn burgerkleding weg is, dan is hij naar huis.’
Enkele minuten later kwam de portier hijgend het kantoor binnenlopen: ‘Zijn kleren hangen nog in het badlokaal, hij moet nog beneden zijn.’
Annie gilde en was een bezwijming nabij.
De directeur wist niet wat te doen.
Eindelijk zei hij: ‘Juffrouw, wij mogen niet dadelijk het ergste vrezen. Mijn koetsier zal u naar huis brengen. -
| |
| |
Portier, zeg tegen Johan, dat hij onmiddellijk met het rijtuig voorkomt. Wij zullen overal in de mijn laten zoeken; er is zeker iets gebeurd, 'n betimmering stuk, 'n koolwand los, of zo, en hij zal daar nog wel bezig zijn. In elk geval, ik zal u door een bode laten weten, wanneer wij iets weten. Laat uw adres maar bij de portier achter.’
Met een ernstig gezicht drukte directeur Kalman de snikkende Annie de hand, en wenste haar sterkte en vertrouwen toe. Langzaam verliet Annie het kantoor, gevolgd door de portier, terwijl de directeur dadelijk Os bij zich liet komen.
Een half uur later hadden alle beambten, die op dat ogenblik ondergronds waren, opdracht naar Reinhart te zoeken. Ook Flip kreeg deze boodschap. Hij bleef ernstig, maar toen hij even alleen was, moest hij toch lachen dat z'n buik ervan schudde.
Gedurende de morgendienst ontdekte niemand enig spoor van Reinhart. Ook de middagdienst had geen succes, ofschoon Os en Hamel een dubbele dienst maakten en de hele mijn afsjouwden en geen boe of ba meer konden zeggen. Eerst op Zondagmorgen tegen zes uur kwam Makowski naar boven met de melding: ‘een grote instorting ligt aan de grens van het mijnveld in de laag Elise, er is een koffieblik en een halsdoek gevonden voor de instorting’. - Het punt lag zo afgelegen, dat niemand er aan had gedacht.
‘Dan ligt hij erachter of eronder!’ was het oordeel. ‘Alle beambten moeten in ploegen van zes afdalen en elkaar om de acht uur aflossen. Ik ga zelf ook onmiddellijk naar beneden. De meesteropzichter wijst de ploegen aan’, ordonneerde Os.
De hele Zondag werkten de beambten aan het opruimen der instorting en het plaatsen van nieuwe betimmeringen. De volgende dagen werkten de keur-ploegen van Os.
De directeur en de hoofdopzichter kwamen er voortdurend. Een ambtenaar van het Staatstoezicht kwam afwisselend in de morgen-, middag- en nachtdienst. Er waren nachten dat Os geen uur sliep. Het duurde de hele week. En eerst op Zondagmorgen wees alles erop, dat men het
| |
| |
einde der instorting naderde. Men riep met zes man tegelijk, en Os riep boven alles uit: maar achter de instorting antwoordde niemand. - ‘Hij is natuurlijk dood’, zei een der werkers, ‘wie houdt dat ook zo een volle week uit!’ Os was verslagen. - ‘Ja, ja’, zei de directeur, en keek hem enigermate verwijtend aan. - Os en de directeur stonden achter Flip en Hamel, die flink aan het betimmeren waren, terwijl twee arbeiders stenen en kolen schepten en twee anderen de wagens vol wegreden en leeg terugbrachten, en andere arbeiders zorgden, dat het materiaal steeds bij de hand was.
‘Als wij hem nog maar levend eruit halen’, fluisterde Flip zachtjes, maar toch zo hard, dat de heren het konden horen, tegen Hamel. ‘Dan verdient de hoofdopzichter de reddingsmedaille.’
‘Die heeft hij allang verdiend, maar nooit gekregen’, antwoordde Hamel, terwijl hij met een oog schuin naar Os keek. De hoofdopzichter keek Flip vriendelijk aan. - ‘Wel’, scheen Os te denken, ‘deze opzichter is toch zo beroerd niet.’
‘Ik ruik iets’, merkte plotseling een der arbeiders op, ‘hij ligt hier ergens onder, dat moet.’
Flip spande z'n reukorganen in. Zou Reinhart er iets hebben gedeponeerd, dat een onaangename geur verspreidt? - Hei, meteen zag Flip, dat met een schep kolen, twee vochtige dingen meegingen; waarachtig, twee haringen. Natuurlijk, die lagen er een week, Reinhart had die natuurlijk hier neergegooid; ze waren nu volkomen rot en stonken. Ook de anderen roken nu iets.
‘Ja, hij was een goeie kerel, de arme Reinhart’, meende de directeur te moeten zeggen.
‘Ja’, antwoordde Os ‘hij heeft wat door moeten maken.’
Plotseling zag Hamel iets, en maakte de heren erop attent. Daar zagen ze de zolen en hakken van twee naast elkaar liggende laarzen; het spijkerbeslag blonk in het schijnsel van de mijnlampen.
‘Daar ligt hij’, zei Os.
Zwijgend volgden de heren het verder verloop van de
| |
| |
werkzaamheden. Voorzichtig werden nog wat stenen en kolen weggeschept, en toen de lange laarzen vrij gemaakt. Hamel trok behoedzaam aan een laars, de laars gaf mee. Hamel schrok geweldig, want hij had opeens de laars met het erin stekende stuk been in zijn hand.
Os en de directeur schrokken eveneens. - Verschrikkelijk! Het been van Reinhart was afgekneld.
Maar - wat was dat?
Het been was van hout....
Een stuk rondhout, omwikkeld met wat doek, was in de schaft van de laars gestoken; het stak er iets bovenuit.
‘Wel de donder nog toe!....’
De verbazing was nu algemeen, maar toen de andere laars ook eruit was gehaald en dezelfde inhoud bleek te hebben, werd de zachte ‘donder’-vloek van zo even op een grove manier herhaald.
Inmiddels was ook de directeur-generaal op het werk verschenen in gezelschap van de ambtenaar van het Staatstoezicht.
De hoge heren keken elkaar aan.
Toen gingen de directeur-generaal, de directeur en de ambtenaar zonder verder een woord te zeggen naar de schacht. Hoofdopzichter Os stond als een geslagen jongen naast Hamel en Flip. Dan ging hij ook, óok zonder een woord. Hamel en Flip volgden hem op korte afstand.
Dezelfde dag schreef Flip aan Reinhart de beloofde brief. Hij postte hem echter in een plaatsje, dat vijftien kilometer van het mijndorp verwijderd lag; hij had bovendien zijn naam er maar niet onder gezet.
En Annie?.... die de hele week de wanhopige bruid had gespeeld.... ze vertrok een dag later: naar haar familie, had ze gezegd.
In het vervolg was directeur Kalman vaak op de opzichterskamer. Hij bemoeide zich met alles wat de hoofdopzichter deed. Os had de beste troeven verloren.
|
|