| |
| |
| |
XIII
FEBRUARI 1912. HET ANDERS zo rustige mijndorp was in rep en roer. Onrustig liepen de mensen door de straten. Marechaussee te voet en te paard patrouilleerde dag en nacht. De arbeidersorganisaties hadden tot staking opgeroepen. De werkwilligen werden door de stakenden tegen gehouden als ze probeerden naar de mijn te gaan. Het bedrijf echter had kolen en mensen nodig, want de electrische centrale en de pompen moesten in werking blijven. De ondergrondse beambten deden daarom politiediensten en haalden werkwillige arbeiders op in gezelschap van een wachtmeester.
Alle afdelingen waren stopgezet op een na vlak bij de schacht, waarin alle werkwillige arbeiders te werk waren gesteld.
Toen de wachtmeester en Flip op een middag in de arbeiderswijk op weg waren om enkele mensen op te halen, werd plotseling een raam open gestoten en een straal kokende olie vloog in de richting van het tweetal. Flips overjas moest het ontgelden. Hij was totaal bedorven.
De wachtmeester stormde het bewuste huis binnen, zijn pistool tot schieten gereed. Flip volgde hem. Onmiddellijk zag hij dat er in het gezin armoede heerste. Naast een potkacheltje zat de houwer Schangel op een keukenstoel. Toen hij Flip zag keek hij beschaamd voor zich. ‘Mijn vrouw’ zei hij heel zacht. De vrouw stond naast een margarinekistje, waarin op een kussen een kindje lag, enkele weken oud. De pan, met een restje van de olie, stond op een emmer vóór de kachel. De vrouw keek erg kwaadaardig in de richting der indringers. De wachtmeester haalde zijn notitieboekje te voorschijn, om dieper op het geval in te gaan.
| |
| |
‘Kom’, zei Flip, ‘die man werkt pas enkele weken in mijn afdeling, ik zal dit zaakje wel met hem regelen’.
Na enig heen en weer gepraat gaf de wachtmeester eindelijk toe.
‘Als u altijd zo optreedt, dansen ze op uw hoofd’ zei hij, maar hij was toch tevreden.
De volgende morgen weerklonk er plotseling noodalarm. De sirene der mijn loeide voortdurend. Wat was er gaande?
De ventilator trok rook. Ondergronds was een brand uitgebroken in de laag ‘Dikkebank’ - in Flips afdeling. Als een lopend vuurtje ging dit bericht door de arbeiderskolonie. Er kwamen arbeiders aanlopen, ze boden hun hulp aan, ze wilden hun mijn in de nood niet in de steek laten. De twee eersten waren Groenwald en Schangel. Onder leiding van meesteropzichter Diepenbrock en Flip daalden twintig man af, om de gevaarlijke plaats door twee branddammen af te sluiten, want men had reeds vastgesteld, dat de brand zo'n omvang had aangenomen, dat blussen met water niet meer mogelijk was. Metselstenen, zand, cement, kuikengaas en ander materiaal werden in grote hoeveelheden naar beneden getransporteerd. Gelukkig maar, dat er in de laag Dikkebank nooit mijngas optrad, daarom behoefde men voor een mijngasontploffing niet bevreesd te zijn.
De brandhaard bevond zich in de bovenste pijlerstrook. Het was niet mogelijk door de bovenste galerij de brandhaard te bereiken wegens de dichte rook die er hing. Onderlangs kwamen Diepenbrock en Flip tot aan de laadkast, die met smeulende kolen gevuld was. De onderste branddam moest in een enkelsporige steengang worden geplaatst, de bovenste in de galerij dicht bij de opbraak, waarin vijf meter hoger de lier stond.
De ervaren Diepenbrock nam de leiding bij het moeilijkste werk, het plaatsen van de bovenste branddam. Flip leidde de werkzaamheden bij de onderste branddam. Nadat men voorlopig een dunne afscheiding van kuikengaas had gemaakt, waartegen men met troffels cementspecie uitstreek, zodat de luchttoevoer naar de brand werd getemperd, begon men met het metselen van de branddam.
| |
| |
Toen alle voorbereidingen getroffen waren, gaf Flip de leiding over aan schietmeester Paterek en begaf zich naar de bovenste branddam, waar Diepenbrock werkte. Daar handelde men op dezelfde wijze. De metselaars droegen een rookhelm, die door middel van lange luchtslangen aan de persluchtleiding was aangesloten ter bescherming tegen de rook en het gevaarlijke koolmonoxyde. Beneden was deze helm niet nodig, omdat men daar van tijd tot tijd in de luchtstroom bij de opbraak wat verse lucht kon happen.
Binnen vierentwintig uur was de brandhaard afgesloten. Nog enkele dagen werkte men aan de versterking der branddammen. Behalve wat hoofdpijn, gedurende enkele dagen, ondervonden de moedige arbeiders geen nadelige gevolgen van de ingeademde geringe hoeveelheden vergiftigde lucht.
Enkele dagen na de mijnbrand verliep de staking. Ook de koppigste elementen kwamen weer opdagen. Flips afdeling was, behalve het afgedamde gedeelte, weer helemaal in bedrijf. Zijn eerste gang was naar de branddammen. Hij vond alles in orde. Zijn weg vervolgend ging hij de ladder op naar de lierkamer van de opbraak, waar de zeventienjarige Szelag de lier bediende. Opeens schoot hem door de gedachten, dat de lierjongen de straalpijp voor de ventilatie van de lierkamer zou kunnen stopzetten, als hij door het geluid van de uitblazende lucht de seinen niet goed kon horen.
‘Hoor eens jongen’, vermaande hij. ‘Je mag de straalpijp, die de lierkamer van verse lucht voorziet, niet stopzetten. Goede lucht heb je absoluut nodig. Wees dus verstandig en zet in geen geval dat ding af.’
De jongen beloofde dat hij die raad niet in de wind zou slaan en Flip verliet de lierkamer. Toch was hij niet gerust. Hij had het gevoel, dat Szelag het gevaar niet door had. Hij behoorde toch al niet tot de snuggersten. Daarom riep hij de stutter Rataiczak, die op ongeveer vijftig meter afstand reparatiewerkzaamheden verrichtte.
‘Rataiczak uit de branddam ontwijkt voorlopig nog koolmonoxyde, een gevaarlijk gas, dat in enkele seconden een
| |
| |
mens kan doden. De lierjongen heeft me beloofd de straalpijp in de lierkamer niet stop te zetten. Houd hem in de gaten. Blijf daarom hier bij de opbraak en bekleed de wand van de steengang met knuppels. Bemerk je, dat de jongen op een of ander sein niet reageert, bemoei je er dan direct mee en ga naar hem toe.’
De oude Rataiczak verzekerde, dat hij goed op zou letten en Flip vervolgde zijn inspectietocht langs de pijlerfronten. Maar de gedachte aan de lierjongen liet hem niet met rust. Zodra het mogelijk was, spoedde hij zich naar de voet van de opbraak. En zoals hij gevreesd had, op de opbraakkooi stond een steenwagen en de hulphouwers op de tussensteengangen maakten een oorverdovend lawaai, omdat ze op hun herhaald verzoek geen wagens ontvingen.
Flip sprong op de steenwagen. ‘Zonder ophouden kloppen met de seinhamer’ zei hij tegen de seingever. Deze seinde wel tien keer, toen werd de kooi in eens met de steenwagen omhoog getrokken. Hij vloog langs de tussensteengangen en boven gekomen hoorde hij Rataiczak vanuit de lierkamer roepen: ‘Help, help, de jongen ligt hier, hij is dood!’
Een paar sprongen op de ladder en vlug opende hij de straalpijp. Vervolgens pakte hij Rataiczak, die geen kracht meer had de ladder te bereiken en gooide hem met de benen naar beneden de ladder af. Beneden hoorde hij hem kermen. Voorzichtig trok hij toen de jongen tot aan de ladder. Hij nam hem op zijn schouders en daalde voetje voor voetje de ladder af. Het kostte hem een geweldige inspanning, omdat de jongen niet mee gaf. Opeens, nog bijna twee meter moest hij volhouden, gleed hij van zijn schouders en viel op Rataiczak die hevig begon te vloeken en daardoor te kennen gaf, dat hij bij zijn positieven was. Hij klaagde over zijn linker voet, die tamelijk dik was opgelopen door de val. Zo goed en zo kwaad als 't ging, hielp Rataiczak de jongen neer te leggen voor de opbraak, waar een frisse luchtstroom waaide.
‘Bratsche’, fluisterde de bewusteloze in zijn Poolse moedertaal. Flip liet de broer halen. Deze was zeer ontdaan toen hij zag wat er gebeurd was. Vaderlijk zorgde hij
| |
| |
voor zijn jongere broer. Rode plekken op de wangen, waren de duidelijke aanwijzingen van een zware koolmonoxydevergiftiging.
Op enige afstand doemden de lichten van twee lampen op in de steengang. Naderbij gekomen bleken ze van de hoodfopzichter Hegemann en meesteropzichter Diepenbrock te zijn. Terwijl Flip de jongen voorzichtig op een draagbaar legde, legde Rataiczak uit wat er precies gebeurd was.
‘Een kranig stuk werk, Flip’ prees Diepenbrock, maar Hegemann dacht er anders over.
‘Had de opzichter maar gezorgd, dat er geen losse kolen in de laadkast waren blijven liggen, dan was ook dit ongeluk niet gebeurd!’
Flip, gekrenkt, zweeg.
Diepenbrock vloog op. ‘Dat kunt u niet met zekerheid zeggen. Een koolwand laat zich nooit zo beschermen, dat er wekenlang geen kolen uitvallen. Maar een ding kan ik wel met zekerheid zeggen, had u gezorgd dat er geregeld mijnrevisies waren gehouden in plaats van ons als politieagenten te gebruiken, dan was het vast en zeker niet gebeurd.’
Twistend liepen beiden door naar de schacht, terwijl Flip ervoor zorgde, dat de jongen en Rataiczak zo vlug mogelijk onder doktersbehandeling kwamen.
In het vervolg moesten de opzichters 's Zondags om de beurt brandwacht houden in de lagen die neiging tot broeiïng vertoonden.
Alle narigheid ten spijt had Flip in deze periode van onlusten en brand een ding geleerd. Tijdens het metselen van de branddammen en gedurende de brandwachten hing er dikwijls een lucht die veel weg had van de lucht die door petroleum verspreid wordt. Deze ervaring zou hem in zijn loopbaan als mijnwerker nog van veel nut zijn.
* * *
Hoofdopzichter Hegemann mocht Flip niet.
‘Deze jonge man voldoet niet als opzichter’, beweerde hij in Flips tegenwoordigheid tegen inspecteur Humaan.
‘In plaats van een flinke toon aan te slaan en te schelden
| |
| |
probeert hij zijn arbeiders door mooie woorden te overtuigen, hij had beter schoolmeester kunnen worden.’
Inspecteur Humaan antwoordde niet, maar betoonde toch zijn vriendelijkheid tegenover Flip door hem, zoals gewoonlijk, een hand te geven voor hij met Hegemann naar de schacht vertrok.
Op een Maandag kwam Hegemann alleen in Flips afdeling. Hij was ongenietbaarder dan ooit. Alles zat hem die morgen dwars. Flip bleef kalm bij al zijn gegronde en ongegronde opmerkingen.
‘U hebt de sociaaldemocraat Schangel in uw afdeling.’
‘Dat is zo’, antwoordde Flip.
‘Ik heb gehoord, dat de vrouw van Schangel u bij het ophalen van werkwilligen met een pan kokende olie heeft willen treffen. Die Schangel hadden we op uw voorstel moeten ontslaan, het was een goede gelegenheid geweest om hem kwijt te raken. Op 't ogenblik, zo kort na de staking, kunnen we zo'n raddraaier niet ontslaan. U bent in staat toe te laten, dat men een bonenstaak op uw hoofd aanpunt. U hebt geen durf de arbeiders flink aan te pakken.’
‘Het is een zeer goede vakman’, was het enige dat Flip er tegen in bracht.
De oude bromde wat in zijn baard en zocht of hij nog wat kon vinden wat niet naar zijn zin was.
Boven in de sterk hellende pijler stond de houwer Frans Paterek, een broer van de schietmeester. Met zijn hak hield hij een loshangende koolbank tegen.
‘Trek de losse bank weg Frans’, riep Flip.
‘Ik kan ze ook zo lang tegenhouden, tot jullie beneden in de galerij zijn’, riep Frans terug.
‘Natuurlijk geen durf om er onder door te gaan’, meesmuilde Hegemann.
Toen was de maat vol. Vlug sprong Flip er onder door, klom de in de pijler hangende ladders af en stond een ogenblik later onder de laadkast in de galerij.
Nauwelijks was hij beneden of hij hoorde het rollen van afvallende kolen en bijna tegelijkertijd kermen en steunen in de laadkast. Met een sprong wipte hij er in en
| |
| |
daar lag de hoofdopzichter tussen de kolen. Met behulp van enkele houwers was hij spoedig bevrijd. In een mijnwagen bracht Flip hem naar de opbraak en ging boven de mijnwagen op de kooi staan toen deze werd afgelaten. Beneden aan de opbraak stond afdelingsopzichter Beer.
‘Heb je hem eens flink onder handen genomen?’ fluisterde hij geheimzinnig naar de inhoud van de wagen wijzend. Flip schrok even toen hij dat hoorde, toch moest hij glimlachen over zo'n naïeve Beer.
De oude had alles gehoord.
Hij zei geen woord.
De dokter in het badlokaal ontboden constateerde een bekkenbreuk.
Hoofdopzichter Hegemann, zeer in zijn wiek geschoten, zag Flip niet staan.
* * *
Met z'n drieën zaten ze tegen de wand van de grondgalerij, terwijl twee houwers bezig waren het gereedschap op te bergen.
‘Ik weet niet hoe ik jullie allemaal moet danken, dat ik ongedeerd onder de stenen ben uitgekomen’, zei de houwer Geit, terwijl zijn stem beefde van aandoening.
Gedurende vijf uren hadden Diepenbrock en Flip, bijgestaan door twee houwers, ingespannen gewerkt om een gleuf te maken onder de hol liggende zware steenbank, waaronder Geit lag bedolven. Alleen zijn hoofd stak onder het gesteente uit en moest worden beschermd tegen narollende stenen. Zijn hele lichaam lag onder los gruis, behalve zijn linker voet, die geklemd zat onder een stuk hout, waarop de stenen drukten. Met zijn blote buik op het (bestoppelde gezicht van Geit liggend, had Flip wel een uur er over gedaan om met een lang mes diens schoen kapot te snijden, terwijl zo nu en dan zware stenen op de door korte houten stijlen ondersteunde steenbank vielen, waaronder Geit lag en Flip werkte. Eindelijk was het doel bereikt en trokken de kompels met een flinke ruk de man onder de stenen uit, terwijl de schoen achter bleef.
Allen waren erg blij met 't succes.
‘Jongens, en nu naar huis’, besliste Diepenbrock. ‘Jullie
| |
| |
hier krijgen allen een extra dienst verlof met behoud van loon. Geit krijgt er twee. Glückauf!’
‘Ik, ik ga over drie maanden als hoofdopzichter naar de Clara’, vertelde Diepenbrock vriendschappelijk toen ook zij op weg waren naar de schacht. ‘Mijn opvolger is Wasser. Jij moet het ook eens op een andere mijn proberen, de oude Hegemann zal blij zijn als hij je kwijt is. Zal ik eens een goed woordje voor je doen bij mijn nieuwe directie?’
‘Als je dat doen wilt, zou ik dat zeer op prijs stellen, want de arbeidsvreugde wordt wel wat getemperd bij een baas als de onze.’
Toen Hegemann na een half jaar genezen terugkeerde, achtte Flip de tijd gekomen zijn betrekking op te zeggen. Door toedoen van hoofdopzichter Diepenbrock was hij benoemd tot afdelingsopzichter op de Louise.
's Daags na zijn opzegging moest hij zich melden op het kantoor van inspecteur Humaan.
‘Waarom hebt u het geweer in het koren geworpen?’ vroeg hij ernstig, maar toch vriendelijk.
‘Omdat ik bij hoofdopzichter Hegemann geen goed kan doen.’
‘Gaat u eens zitten, ik zal u eens enkele vragen stellen over de omgang met mensen. Waarom bent u mijnopzichter geworden?’
‘Om me een betere levenspositie te scheppen.’
‘En aan wien moet u nu leiding geven?’
‘Hoofdzakelijk aan arbeiders, als afdelingsopzichter ook aan enkele beambten.’
‘Goed, en wanneer u een hogere rang zou bereiken?’
‘Dan zou ik steeds meer beambten moeten leiden.’
‘Wat denkt u, is het moeilijker, beambten te leiden of arbeiders?’
‘Ik meen, beambten.’
‘Dat is mijn ondervinding ook. De arbeider ziet in de opzichter vanzelf zijn meerdere. Of hij goed wordt geleid, hangt dan verder af van de karaktereigenschappen, de mensenkennis en de vakkunde van de opzichter. Onze op- | |
| |
zichters komen allen uit arbeidersgezinen voort, ze zijn allen arbeider geweest. Het gevaar bestaat echter, dat ze bij hun vooruitgang verwaand worden. Verwaandheid spruit voort uit domheid, maakt belachelijk en erg gevoelig voor vleierij en verklikkerij. Dus iemand met dergelijke eigenschappen kan nooit een goed leider worden. In de meeste gevallen zal hij de beste omgang met anderen hebben, die in zijn jeugd verdraagzaamheid en hulpvaardigheid heeft geleerd, want de in het ouderlijk huis genoten opvoeding werkt het gehele leven door.
Als iemand vanaf zijn prilste jeugd hardhandig tot gehoorzaamheid is opgevoed, dan zal hij ook als meerdere alles met geweld en harde woorden willen bereiken. De verstandige, medevoelende mens pleegt echter vriendelijk overleg en bereikt daardoor de beste resultaten. Verstandelijk redeneren leert men op alle scholen, iets juist kunnen aanvoelen is aangeboren. Toch kan men die eigenschap door goede voorbeelden en een behoorlijke opvoeding, vooral in de jeugd, enigszins benaderen. Dit aanvoelen is absoluut noodzakelijk om de zo nodige mensenkennis, die men in onze bedrijven nodig heeft, op te doen.
Onder beambten en arbeiders treft u drie categorieën aan. De eerste ziet in de meerdere haar voorbeeld en ideaal. De tweede, de grootste, is toegenegen en wordt het steeds meer, als ze ziet dat de toegenegenheid voordeel oplevert. De derde groep bestaat uit steeds wantrouwende, kankerende of verwaande typen. De twee eerste groepen schenken u het volle vertrouwen. Door uw voorbeeld en optreden, ook buiten de mijn, moet u zorgen, dat u het eens geschonken vertrouwen niet beschaamd maakt, dan verandert het in verachting. Hoe meer iemand over vertrouwen praat om het te winnen, hoe minder het wordt.
Uit de eerste twee groepen de juiste man op de juiste plaats te kiezen, en de derde groep buiten de poort van de mijn te zetten, dat is leiding geven.
Vriendelijkheid tegenover iemand die zijn werk met toewijding verricht, is een absolute vereiste. Slechts mensen, die hun werk met plezier kunnen doen, houden ervan. Het is zaak ervoor te zorgen, dat de arbeidsvreugde niet wordt
| |
| |
gedoofd. Door schelden en tactloos optreden kweekt men ontevredenheid.
Wie veel scheldt, voelt zich door zijn werk als een kettinghond in zijn vrijheid beknot en is zoals deze, onhandelbaar en nors zolang hij de ketting voelt.
Dat u als opzichter vooruit wilt komen, is de natuurlijkste zaak van de wereld. Maar ook daarbij moet u sportief blijven en iemand, die in zijn vooruitgang meer voorspoed heeft, als overwinnaar vriendelijk de hand kunnen drukken. Wie dat niet kan, wordt nooit een goed bedrijfsleider. U hebt nu uw betrekking opgezegd, omdat u met hoofdopzichter Hegemann niet over weg kunt. Hij is een zeer goed vakman, verder wil ik met u niet over hem spreken. Volgend jaar gaat hij met pensioen. U kunt de opzegging nog ongedaan maken, want ik heb ze nog niet aan de directie doorgegeven.’
Als mooie muziek klonk Flip deze redevoering in zijn oren. Ontroerd keek hij de inspecteur aan.
‘Ik heb reeds een betrekking op de Louise aangenomen Inspecteur’, zei hij zacht en de inspecteur voelde wel, hoe ongaarne Flip ging. Hij stapte enkele keren heen en weer, de handen op de rug en het hoofd voorover gebogen. Toen bleef hij staan en keek Flip aan.
‘Dan moet u leren scherper tegen meerderen op te treden, als u ziet of voelt, dat ze u onrechtvaardig behandelen. Wanneer u zo'n mak lammetje blijft, zoals tegenover Hegemann, dan gaat het mis met u ondanks al uw goede eigenschappen.
Nu moet u eens goed luisteren. Gaat u gerust naar andere mijnen. U bent iemand, die meer last van meerderen dan van ondergeschikten zal hebben.
Behandel een vlegel, hoe hoog geplaatst hij ook mag zijn, zoals hij het verdient, desnoods met de vuist. Blijf edel tegenover hen, die u nodig hebben, u een goed hart toedragen en hun werk met toewijding doen, ook als het iets minder goede vaklieden zijn. Zo alleen komt een goed toezichthoudend persoon door de wereld.
Over vijf jaar komt u bij mij terug. Zullen we dit afspreken?’
| |
| |
‘Gaarne Inspecteur’ zei Flip, terwijl hij beide handen van de vriendelijke oude heer drukte.
Die avond ging Flip nog enkele uren bij Moeder op bezoek en vertelde haar zijn wedervaren. Moeder vond, dat hij inspecteur Humaan tot voorbeeld moest nemen voor zijn gehele verdere mijnwerkersleven.
Drie maanden later bracht een verhuiswagen Flips inboedel dertig kilometer zuidwaarts.
| |
| |
| |
12 Juli 1912
Een engel staat aan de hemelrand
En strooit, uit een bloemenmand,
Zieltjes over de aardbol heen.
Elk zieltje, dat naar beneden zweeft,
Op de aarde een kindje het leven geeft,
En zal, is geëindigd het aardse leven,
Onsterfelijk als engel ten hemel zweven.
Een van deze zieltjes is terecht gekomen bij Emma en Flip, een zoon - Peter.
|
|