| |
| |
| |
XI
GA MET GOD, MIJN JONGEN, veel geluk en zegen wens ik je toe in je nieuwe werkkring op de mijn Bertha.’
Moeder bleef aan de voordeur staan en keek haar grote jongen na, die haar blij toewuifde, tot hij enkele honderden meters verder aan haar oog onttrokken werd door het bos. Anderhalf uur duurde de mars door de heerlijke frisse morgenlucht. Flip kende in het bos ieder voetpaadje, want vanaf zijn prilste jeugd had hij door deze bossen gezworven. Daar waar de haven van de mijn Maria aan het bos grensde, sprong hij over een greppel en klom tegen de berm op tot op het jaagpad, dat langs het kanaal naar de haven van de mijn Bertha leidde.
Hoofdopzichter Baas was reeds op de opzichterskamer. Hij stelde de nieuwe hulpopzichter aan zijn collega's en superieuren voor. Afdelingsopzichter Tieman kreeg de opdracht hem ondergronds wegwijs te maken. Deze, een stevige vijftiger, nam Flip onder zijn vaderlijke hoede en een half uur later stapten ze met de andere collega's naar de schacht, om aan hun dagelijkse tocht in het donker te beginnen.
‘Hier gaat het toch veel moderner toe dan op de Maria’, dacht hij, toen ze beneden van de kooi stapten. De ondergrondse laadplaats aan de schacht was ruim en electrisch verlicht. De nieuw uitgevonden beweegbare laadvloer vergemakkelijkte het op- en afrijden der mijnwagens van de kooi. Electrische locomotieven, die door een onder het dak gespannen koperen kabel de krachtstroom ontvingen, trokken lange treinen. Vanuit een telefooncel, die met alle afdelingen verbonden was, regelde men de treinenloop. Flip moest even glimlachen, toen hij de telefonist bezig zag. Hij dacht aan de tijd, toen de oude Nork ziek was en
| |
| |
hij als jonge wisselbolts het vervoer regelde. Even dacht hij: ‘Fijn dat je de meeste onaangename dingen zo gauw vergeet en dat de aangename herinnering je zo goed doet.’
Alle arbeiders werden door de treinen naar hun werkpunt gebracht. Stel je voor, dat zij dat vroeger als paardenjongen hadden moeten doen. Tieman nam plaats in een mijnwagen en wenkte Flip ook plaats te nemen. Nauwelijks was hij ingestapt, of daar begon de rit naar de op ongeveer vier kilometer afstand gelegen kolenafdeling.
‘Kun jij je naam wel schrijven?’ vroeg Tieman.
Verwonderd keek Flip hem aan. Toen stak Tieman hem zijn notitieboekje toe waarop een stukje papier lag, en zei:
‘Zet daar maar je naam onder, dan weten meteen alle collega's, dat je zeer goed kunt schrijven.’
Nu snapte Flip de grap en zette zijn handtekening.
‘De casinobaas geeft je de bon wel terug, daar kun je op rekenen’, lachte Tieman.
De rit duurde een kwartier, toen stopte de trein vlak bij een opbraak.
‘We zijn er’, zei Tieman en sprong uit de wagen.
De opbraak was voor personenvervoer ingericht en van een persluchtlier voorzien. Na de arbeiders gingen de twee opzichters met de kooi omhoog naar de honderd meter hoger gelegen kolenbedrijven in de laag ‘President’. Daarboven, bij het gereedschapsmagazijntje, bevond zich de paardenstal. Tien kleine ponny's stonden voor de kribben, zeven soortgenoten waren reeds aan het werk.
De koollaag vormde hier een vlak zadel (heuvel). Daarin had men naar alle richtingen galerijen gedreven. De ertussen liggende stroken kool werden vanuit de verste punten naar voren toe ontgonnen. De ponny's brachten de volle wagens naar een twee honderd meter lange kabelbaan, die over een spoor de volle wagens af- en over het tweede de lege wagens aanvoerde. De ontkoolde ruimten liet men instorten.
‘Morgen moet je het toezicht in de middagdienst nemen’, zei Tieman, toen ze weer in de personentrein zaten en naar de schacht reden.
| |
| |
‘Dat is goed, meneer’, antwoordde Flip.
Toen tikte Tieman hem vriendelijk op de schouder, en zei: ‘ik heet Richard. Wij opzichters noemen hier elkander allemaal bij de voornaam. Ik hoorde jouw naam Flip van de hoofdopzichter. Dus, Flip, morgen de middagdienst!’
In het badlokaal waren de badkuipen reeds gevuld en de badknecht zorgde voor alle benodigdheden. Toen de zes afdelingsopzichters en Flip in het warme water lagen, kwam de badknecht met de traditionele oude klare, die de directie iedere dag voor de opzichters ter beschikking stelde.
‘Ha, dat is het beste middel ter bestrijding van stoflongen (silicose)’, zuchtte Richard opgelucht, nadat hij als oudste de eerste teug uit de fles had genomen. Flip, als nieuweling, mocht de tweede teug nemen. De fles ging verder. Nauwelijks was ze leeg, of daar kwam de badknecht al met een tweede èn een groot blad, waarop potten bier van 'n halve liter stonden en een kistje sigaren.
‘Proost, Flip!’ riepen allen, en zij prezen zijn goede handtekening!
Afdelingsopzichter Tieman was vol lof over Flip; hij deed dan ook zijn werk met ijver en toewijding. Hij had in de middagdienst honderd vier en vijftig man onder zijn toezicht, van wie meer dan de helft Polen, die goedmoedig waren en hard werkten. Bij geschillen behoefde Tieman nimmer bemiddelend op te treden, dat speelde Flip zelf wel klaar.
Het mijngas bezorgde hem echter elke dag veel hoofdbrekens. De Bertha stond ervoor bekend. Uitstromingen of blazers waren bijna wekelijks te constateren. Op de opzichterskamer hing een grote barometer ter waarschuwing. Viel de luchtdruk plotseling, dan stroomde het mijngas uit de uitgestrekte ingestorte ruimten in de pijlers, waar de houwers aan het werk waren. Dan moesten allen direct het werkfront verlaten om in andere afdelingen aan het werk te worden gezet. Het gebeurde vaker, dat zich binnen een half uur in alle bedrijven van Flip's afdeling een ontplofbaar mengsel van mijngas en lucht had gevormd.
| |
| |
Op zekere dag kwam Flip bij het front van de eerste pijler, waar de luchtstroom nog tamelijk sterk was. De zandsteenbank in de ontkoolde ruimte was gescheurd en doorgebogen. Aan de scheuren hingen waterdruppels, het zekere teken dat het niet lang zou duren, of het dak zou geheel doorbreken en instorten.
Houwer Borowczak en een tweede houwer hakten met zo'n werklust in de kool, dat Flip er met pleizier naar keek. Opeens schrok hij hevig. De benzinelamp van Borowczak hing voor het koolfront aan een houten stut vlak onder het dak. In de gaaskap brandde het ontplofbaar mengsel, ze begon reeds te gloeien. Elk ogenblik kon een alles vernietigende mijngasontploffing losbarsten. Kalmte en tegenwoordigheid van geest waren geboden.
Langzaam verwijderde Flip de lamp van de gevaarlijke plaats, terwijl de houwers, zonder iets ervan te merken, bleven hakken en de hulphouwers de gevallen kolen in de mijnwagen schepten. Flip bracht de gevaarlijke lamp voorzichtig tot op de vloer en in de verse luchtstroom, waar hij ze doofde.
Toen nam hij Borowczak flink onderhanden wegens zijn onachtzaamheid.
| |
| |
Ze keken naar de plaats, waar de lamp zo even nog had gehangen. Uit een scheur in het dak had een zwakke blazer regelrecht in de gaaskap van de lamp geblazen. - Ze schrokken, de kompels.
Flip dacht aan de woorden van Baas, destijds bij de opbraak op de Maria: ‘mijnwerkersgeluk, jongen, je kunt God danken!’
................
Mijnwerkersgeluk.
Inderdaad, spreek er met elke kompel over!-
Enkele weken later stond hoofdopzichter Baas op Flip te wachten.
‘Ik heb een werkje voor je, waarbij het zaak is op te passen dat je niet flauw valt; je begint er vandaag mee. Ik heb jou ervoor uitgekozen, omdat ik jou al langer ken dan de andere beambten hier, èn omdat ik van onze tijd op de Maria weet, dat je goed oplet en zúlt opletten. Je kent de mijn hier al, en je bent ook al in de laag ‘Geitling’ geweest. In het gedeelte van deze laag, dat een jaar geleden is ontgonnen, is een koolstreep aan het broeien geraakt. De helling is daar zestig graden. Met water kunnen wij er niet aan komen, omdat een steenbankje erboven zit en het water wegens de sterke helling daaroverheen loopt. Dit begin van de brand moet worden geblust, dat begrijp je. Wij zullen de waterbuizen en spoorrails in de op de luchtverdieping liggende grondgalerij uitbouwen en daarna een afsluitdam zetten. Perslucht hebben we in dit mijnveld niet en een zuurstofapparaat hebben we evenmin. Lenen op een andere mijn wil ik er ook geen om het Staatstoezicht niet wakker te maken. Je krijgt twee man mee, Hofberg, een oude ervaren houwer, en Kaminski, een degelijke hulphouwer. - En nu aan het werk, én goed opgepast!’ Dat was de opdracht van hoofdopzichter Baas.
Een uur later was Flip met zijn twee helpers aan het werk. De benzinelampen brandden slecht en het was warm, wel 30o Celsius.
Vlug verwijderden ze de bouten uit de flensverbindingen van de buizen en brachten deze drie honderd meter verder in de steengang, waar een verse luchtstroom waaide en
| |
| |
de lampen wel goed brandden. Maar opeens brandden de lampen heel slecht. Flip had al 'n poosje lichte hoofdpijn, en nu voelde hij zich moe worden. Hij stuurde Kaminski naar de steengang, om daar in de verse lucht de buizen goed op te stapelen. Ongeveer vijf minuten later dacht hij: ‘daar klopt iets niet!’ Hij keek naar Hofberg, en het was net of diens bewegingen veel langzamer werden.
‘Hofberg’, zei hij, ‘we zullen in de verse luchtstroom gaan.’
Hofberg.... hij knikte en keek met een starende blik voor zich uit.
‘Vooruit!’ schreeuwde Flip toen. ‘Lopen, en vlug! Zo hard je kunt!’
Flip zette het op een lopen, wierp de luchtdeur, die tien meter vanaf de steengang in de galerij stond, open en stond in een paar sprongen bij Kaminski, die tegen de wand zat en over hoofdpijn klaagde. Flip keek om, hij zag noch hoorde iets van Hofberg; waar bleef die kerel?
Achter de luchtdeur lag Hofberg brakend, hij kon niet meer verder. Samen brachten ze hun kompel in de verse luchtstroom. Een poosje later kwam hij weer bij. Met z'n drieën gingen ze toen naar de schacht.
Wat was de oorzaak?
Gebrek aan zuurstof!
De meesteropzichter van de luchtverversing nam een luchtmonster en zond het naar de scheikundige van de cokesfabriek. Deze stelde vast dat de lucht, waarin het drietal had gewerkt, slechts 17.5% zuurstof bevatte en bovendien nog een heel klein percentage koolmonozyde.
De directeur van de Bertha was een strenge, maar toch goede baas. Hij was buitengewoon fors en sterk, en eiste voor zijn persoon eerbied en militaire discipline. Hij hield ervan, dat alle beambten gezellig met elkaar verkeerden en liet daarom een prachtig casino bouwen en inrichten. Vooral de ondergrondse beambten droeg hij een zeer warm hart toe. Hij noemde hen: de melkgevende koeien. Elke ondergrondse beambte mocht iedere dag, als hij van de mijn kwam, gratis in het casino een kleine oude klare
| |
| |
nemen. Het sprak vanzelf, dat verschillende opzichters geregeld poolshoogte gingen nemen op de opzichterskamer en zodoende vaak ‘van de mijn kwamen’; neemt u dat maar kwalijk als men graag 'n goeie borrel lust!
Dikwijls verscheen de directeur op de beambten-zangvereniging en op de kegelclub. Als dan alle aanwezigen direct in militaire houding sprongen en riepen: ‘Glückauf, Heer directeur!’ knikte hij genadig, glimlachte en wenkte de casinobaas: ‘een anker bier en 'n kistje sigaren voor mijn jongens!’
Volgens hem kon het ondergronds bedrijf alleen in orde zijn, als de kolenproductie elke dag ongeveer even hoog was. Een wens van de heer directeur was steeds een bevel voor alle beambten. - Achter het bord, waarop het aantal wagens van elke afdeling werd opgetekend, stond een grote kist. Alle opzichters gaven de ladingmeester Kortman elke morgen op, hoeveel wagens hij die dag voor hun afdeling moest opschrijven. De nummers van de wagens boven het opgegeven aantal werden in de kist gedeponeerd; de volgende dag schreef Kortman dit overschot op het bord, zodat er om negen uur, wanneer de directeur op de mijn verscheen, reeds een behoorlijke opvoer stond.... genoteerd. Zeer tevreden verdween hij dan in zijn kamer.
Toen Flip op een ‘kwade’ dag wegens stagnatie in de opbraak vier honderd wagens kolen te weinig had, redde Kortman hem door hem honderd wagens, die hij ondanks zijn ruim overschot nog te kort kwam, te ‘lenen’. In de loop van de maand kon Flip die honderd wagens wel ‘afbetalen’.
Ja, de verstandhouding onder de collega's op de mijn Bertha was zeer goed!
De jonge hulpopzichter wist in het casino aardige grappen te vertellen, zodat allen lachten van de pret.
‘Stuurt u de jonge man morgenvroeg om tien uur eens naar mij toe’, zei de directeur op een avond tegen hoofdopzichter Baas.
Voordat de hoofdopzichter Flip naar de directeur stuurde, gaf hij hem een goede raad: ‘een grote baas moet je
| |
| |
steeds voorzichtig naderen en alleen naar hem toegaan, als hij je roept. Velen hebben zich aan het vuur van een grote heer verwarmd, maar ook velen hebben zich er lelijk aan gebrand.’
Flip wist nu, hoe hij het moest aanleggen.
Vijf minuten voor tien stond hij voor de deur van de directeurskamer. Toen de grote hangklok binnen de eerste van de tien slagen liet horen, klopte hij aan.
‘Binnen!’ werd er geroepen.
Vlug stapte Flip binnen, sloot de deur, terwijl hij in militaire houding groette: ‘Glückauf, heer directeur!’
De geweldige knikte vriendelijk, en antwoordde: ‘Glückauf, mijn zoon, ga zitten.’
Flip ging tegenover hem aan het schrijfbureau zitten.
‘U is een flinke kerel, en ik hoop, dat u veel succes bij uw werk zult hebben. U is pas drie en twintig, en daarom misschien vatbaar voor influisteringen van oproerkraaiers. We hebben bijvoorbeeld opzichter Werner, die de sociaaldemocratische opzichtersorganisatie mede heeft opgericht. Wil u mij beloven, dat u zich van zulke elementen verwijderd zult houden, en dat u nooit tot zijn organisatie zult toetreden?’
‘Dat kan ik beloven, heer directeur’, was het antwoord van Flip.
Toen gaf de directeur hem vriendelijk de hand, en Flip kon gaan; hij vergat niet in militaire houding te groeten.
En inspecteur Humaan zowel als hoofdopzichter Baas waren van mening, dat de ‘grote Baas’ deze keer volkomen gelijk had.
* * *
Flip was nu geen arme jongen meer, die in een confectiepakje van Samuel Salm rondliep.
Hij was een jongeheer, die maatkleding droeg.
Menig meisje lachte hem vriendelijk toe; immers hij verkeerde nog niet openlijk met Emma. Studeren en bouwen aan een toekomst had bij Flip nog steeds de eerste plaats ingenomen.
Maar daar had je Liesbet, school- en jeugdvriendin van Flip; zij was weer vriendelijk tegen hem geworden. Vaker
| |
| |
zocht Liesbet nu Flips moeder op, alleen maar, zoals ze beweerde, om met haar over Flip te praten. Toen Flip sleper, hulphouwer en houwer was, had Liesbet hem nauwelijks gegroet, ofschoon Flip altijd vriendelijk tegenover haar was gebleven. Klaarblijkelijk wilde ze geen gewone mijnwerker! Nu Flip het mijnschool-diploma had, ja.... nu kon Flip een partij zijn. In zijn binnenste had Flip lange tijd, zelfs reeds op school, Liesbet als ‘zijn ideaal’ gezien. Opgroeiende, was zij veel gaan dansen, vooral met Frits, de schoolvriend van Flip, die het gymnasium had doorlopen en nu bureaubeambte was geworden. Frits was dan ook tot over de oren verliefd op het mooie kind. Flip had echter stil voor zich vaak Liesbet met Emma vergeleken, vooral de laatste jaren.
In de avondschemering van een mooie zomerdag stond Liesbet op een voetpaadje langs het bos opeens voor Flip. Ze groette vriendelijk, na even verrast gedaan te hebben; ze vroeg hem of hij haar naar huis wilde brengen. Daar had Flip natuurlijk niets op tegen en onder een alledaags gesprek zetten beiden de wandeling voort. Bij een kruispunt dook echter Frits op, en liep met hen mee. Liesbet had enkel oog en oor voor Flip, terwijl deze zag hoe ongelukkig Frits zich gevoelde. Aan de tuinpoort van Liesbets woning namen beiden van haar afscheid.
‘Zeg, Flip’, zei ze op minnige toon, ‘kom je mij morgenavond halen voor een wandeling? Ik heb je veel te vertellen; ik ga binnenkort weg, want ik ga werken bij een fotograaf in de stad.’
Flip beloofde te komen. De jongemannen kregen nog een handje, dan verdween ze in huis. Beiden zeiden geen woord toen ze doorliepen.
Maar opeens hield Frits het niet langer uit: ‘Flip’, vroeg hij, ‘heb jij ernstige en eerlijke plannen met Liesbet?’
‘Hoe bedoel je dat?’ was de wedervraag verrast.
‘Ik bedoel, of je van Liesbet houdt.’
‘Hetzelfde kan ik aan jou vragen.’
‘Ik wil met haar trouwen.’
‘Wel! Dàn moet je haar van mij kopen, Fritsje!’
Frits zette grote ogen op, en was sprakeloos.
| |
| |
‘Ja, je moet ervoor betalen.’
‘Hoeveel?’
‘Nou, omdat jij het bent: twintig mark!’
De schemering was in avonddonkerte overgegaan. De maan wierp zijn zilveren glans over koper en verkoper.
Met een diepe zucht trok Frits de beurs uit z'n zak, nam een blinkend goudstuk en bood het Flip aan.
Deze danste van vrolijkheid.
‘Neen jongen, koop voor Liesbeth een mooi cadeau voor dat geld en ga er morgen naar toe als mijn plaatsvervanger. Zeg haar, dat ik mij ga verloven met Emma, die van de kolenhouwer Flip ook in zijn moeilijkste tijd heeft gehouden. Ik wens jullie beiden veel geluk.’
Emma en Flip waren voortaan geregeld samen.
Frits en Liesbet zijn een half jaar later getrouwd.
|
|