zich op de grond.... want een man mag slechts wenen, al is het van blijdschap, wanneer niemand hem ziet.
* * *
Een bijzonder goede geest heerste in de middagdienst op Flips koolpost. De vijf kompels waren weer één van hart en één van ziel; Kubinke, die weer verschenen was en werkte als een paard om alles in te halen als het ware, werd alles vergeven. Flip meende, dat de mijnlampen meer licht gaven dan op andere dagen.
Tijdens de schafttijd vroeg Jan aan Kubinke: ‘wat zei je vrouw ervan, dat Knokenflip je zo vlug had genezen? Heb je haar verteld op welke manier je ziek bent geworden?’
‘Dat heb ik eerlijk gedaan, en wat ze gezegd heeft, nou, dat kunnen jullie wel denken: ze is er ene van deze streek en ik heb verschillende nieuwe voornamen gekregen: domme ezel, slechte monarch, onkruid, en weet ik meer. Ik.... wel ik ben blij’, en Kubinke wierp een blik op Frans, ‘dat ze geen Sloweense is.’
‘Dan had je een trap gekregen’, zei zwarte Loeks en allen lachten.
‘Kom, praten we er niet meer over’, stelde Flip voor en hij maakte een beweging met de hand, alsof hij de herinnering aan deze gebeurtenis wilde verjagen. ‘Wij zijn met een goed kompelstel. Jammer, dat we niet lang bij elkaar kunnen blijven.’
‘Nou, deze post duurt anders nog wel een tijdje eer we ermee klaar zijn’, meenden de anderen.
‘Ja, dat weet ik; wel, ik moet het dan toch zeggen’, en Flip keek even afwezig.
‘Ja, ik zal van hier vertrekken, naar een andere mijn. Het eindexamen voor de school zal ik nu gauw doen, maar op een andere mijn zal ik opzichter worden. - Nee, nee’, vervolgde Flip, toen de anderen hem in de rede wilden vallen, klaarblijkelijk met vragen of dit het gevolg was van de laatste gebeurtenis, ‘het is heel normaal gegaan.’
Daar zaten ze even verslagen.