| |
| |
| |
IX
DE MIJNSCHOOL LAG OP VIJF en twintig kilometer afstand van zijn woonplaats. Elke dag begonnen de lessen 's morgens om zeven uur, ze eindigden om elf; tussentijds had men een kwartier vrij.
Flip moest 's middags vroeg thuis zijn om nog behoorlijk te kunnen eten, daar hij om twee uur moest afdalen voor een achturige middagdienst.
‘Zonder moeite bereikt men echter niets’, dacht hij, en hij ging met een bijzondere trots naar school.
Toen de leerlingen de eerste samenkomst op school hadden vroeg de directeur, die met de leraar binnen kwam: ‘Wie van U is lid geweest van een arbeidersorganisatie, of is nóg lid van zo'n vereniging?’
Een ogenblik heerste er volledige stilte, men had een naald kunnen horen vallen.
Toen stond een der scholieren op: ‘Ik professor!’
‘Welke organisatie?’ vroeg de directeur kortaf.
‘Die van de christelijke mijnwerkers.’
‘Het spijt me. Maar mensen, die van organisatie houden, zijn hier niet op hun plaats. - U kunt gaan.’
In fiere houding verliet de jongeman met 'n korte groet de klas.
Flip kwam die eerste middag in gedrukte stemming thuis; hij vertelde moeder het gebeurde.
‘Zo zijn de Pruisen, jongen’, zei ze treurig. ‘Wie iets doet wat die heren niet aan staat, trekt aan het kortste eind. Dat heb ik meegemaakt toen mijn vader nog leefde.’
‘Wat is er dan met hem gebeurd?’ vroeg Flip verrast. Want moeder had hem wel veel verteld, maar zoiets van haar vader toch nog niet.
‘Toen, een en veertig jaar geleden, in het jaar 1866, de blinde koning George van Hannover bij Langensalza de
| |
| |
wapenen moest neerleggen en de Pruis zijn koninkrijk inpalmde, was mijn vader, jouw grootvader dus, het hoofd van een verzetsbeweging tegen hun plannen. Zelf was ik toen tien jaar oud. Grootvader was een bekend veearts, en wij hadden thuis een goed bestaan. Hij moest vluchten. Op zijn vermogen werd beslag gelegd. Grootmoeder ging bij de boeren naaien en verstellen: we moesten toch leven. Zelf ben ik zeven jaar bij een tante op de boerderij geweest en heb er alle boerenwerk moeten doen. Grootvader kwam na elf jaar terug: hij was in Rusland geweest en had er een nieuw bestaan voor ons willen opbouwen; maar alles was hem daar tegengevallen, en wij waren arm. Hij was een gebroken man en niet meer in staat een nieuwe practijk te beginnen. Ik werd toen naaister en hielp moeder rond te komen. Mijn vader stierf twee jaar voordat jij geboren werd. - Ja, Flip, zo is het ons gegaan. Zorg jij maar, dat jou zo iets nooit overkomt. Houd veel van je werk en heel veel van alle mensen.’
‘En heel, heel veel van moeder!’ dacht Flip.
Behalve de lessen in mijnbouwkunde, rekenkunde, mechanica, natuurkunde en tekenen, waren er ook practische oefeningen in het mijnmeten, de ondergrondse reddingsdienst en in het duiken. Het mijnmeten leerde men in een kunstmatige mijn, die op het terrein van de school was aangelegd. De reddingsoefeningen met toepassing van zuurstofapparaten werden gehouden in voor dit doel gebouwde kamers welke met rook gevuld werden. Voor het onderwijs in duiken had men naast de kunstmatige mijn een zes en twintig meter diepe schacht gegraven, die vol water stond. De scholieren gingen een voor een in een duikerpak de ladders af en monteerden of demonteerden de op de schachtbodem staande pomp. Rug, borst en schoenen van het pak waren met lood verzwaard en door een slang werd verse lucht in het pak gepompt. Door een in de duikerhelm zittend ventiel kon men de luchtinhoud van het pak zelf regelen. Had men iets te seinen, dan gebruikte men een noodlijn. Het afdalen viel niet mee, maar het naar boven stijgen ging met een flinke snelheid, als een opgeblazen ballon. In een daartoe ingerichte zaal
| |
| |
stond een groot aantal modellen van stoom-, perslucht- en electrische machines, waarvan de scholieren bouw- en werkwijze moesten kennen. Tenslotte gaven een grote verzameling fossielen en geologische bijzonderheden de leerlingen een beeld van het ontstaan en de verhoudingen der steenkoollagen. Bij de mijnschool behoorde een proefgalerij; ze lag op twintig kilometer afstand in het bos. Door middel van een pijpleiding had men het mijngas van een blazer (een door de natuur gevormde voorraadsholte, waar het mijngas onder druk uitstroomde), die in het ondergronds bedrijf van een der nabijliggende mijnen was aangetroffen, hierheen geleid; reeds tien jaar leverde deze het mijngas voor de kunstmatige ontploffingen, welke men door schieten of door de vlam van de benzinelamp in ontplofbare mengsels van mijngas en lucht en in koolstof veroorzaakte. Ook springstoffen werden hier op hun uitwerking onderzocht.
Door excursies naar verschillende mijnen werd hun kennis van de mijnbouw aangevuld. Men wees voortdurend op de grote veranderingen in de werkwijzen die overal werden ingevoerd. Een ingenieur liet de scholieren een nieuwe electrische mijnlamp zien, die hij had uitgevonden. Bij een excursie naar een machinefabriek bewonderden ze een machine, die onder een ijzeren goot aan een boom was bevestigd. Door de machine werd de goot in schuddende beweging gebracht, zodat de rogge, die men erin schepte, verderop in een vat werd getransporteerd. Het was de bedoeling dergelijke schudgoten voor het ondergronds kolentransport te gaan gebruiken.
Over het algemeen waren de leraren reserve-officieren; alleen de oude professor Dr. Karl scheen van deze regel af te wijken. Hij was een vrijgezel van het oude slag en een liefhebber van 'n goeie ouwe klare, die hem een blinkende rode neus had bezorgd.
Toen een nieuw aangestelde jonge ingenieur zich in militaire houding aan hem voorstelde als: ‘Volmut, mijningenieur, reserve-eerste luitenant in het eerste garderegiment te voet, Keizer Alexander van Rusland, te Berlijn!’
| |
| |
....antwoordde Dr. Karl met een diepe buiging: ‘Karl, Doctor, Professor, lid van de Landstorm!’, draaide hem de rug toe en slofte weg.
‘Hij is dus van mijn wapen’, dacht Flip, en kon zijn glimlach niet onderdrukken.
* * *
Vier zware en kort op elkaar volgende slagen brachten de gehele omgeving in beweging en donderden in de gangen na. Voorman Flip had in het vloergesteente van de boven de pijler te drijven galerij vier gaten van twee meter diepte geboord, met dynamiet geladen en door electrische tijdontsteking afgeschoten.
De Sloween Frans en de Berlijner Kubinke begonnen onmiddellijk met het opruimen van de stenen, waarmee de ontkoolde ruimte werd opgevuld. De pijler was dertig meter lang, de koollaag tachtig centimeter dik en de helling bedroeg tien graden. Voor het front van de galerij beneden de pijler boorden Joenek, de zwarte Loeks en Jan, de Nederlander, met de knar het laatste schietgat in het vloergesteente; de knar, een handboormachine met schroefdraad, was met een speciaal voor dit doel geplaatste stijl vastgezet. Flip begon de schoten te laden, ook het laatste schietgat kwam klaar, en weldra knalden weer de schoten en kwam het gesteente los.
Daarna werd geschaft en 'n praatje gemaakt. De vijf kompels, 'n Sloween, 'n Berlijner, 'n Pool, 'n Nederlander en Flip, zaten daarbij op de gereedschapskisten.
‘Nu zitten we hier in 'n aardig internationaal gezelschap’, lachte de Nederlander.
‘Aan welk land zou je de voorkeur geven?’ vroeg de Pool.
‘Nederland!’ riep Jan.
‘Het is een vooruitstrevend land’ antwoordde Flip. ‘Ik heb er de beste herinneringen aan uit mijn lagere schooltijd.’
‘Je bent toch niet in Nederland op school geweest’, meende de Berlijner. ‘Ik dacht, dat jij uit dit nest kwam.’
‘Neen, er waren Nederlanders bij ons op school. Hier,
| |
| |
onze Jan is er een van. Zij hebben mij veel van hun land verteld.
‘Zijn er ook mijnen in Nederland?’ vroeg de Berlijner.
‘Ja, de oudste kolenmijn van Europa is er. Die ligt onder Kerkrade, noordelijk van Aken vlak over de Nederlandse grens.
Er zijn nog meer mijnen in Nederland, die in het kolengebied liggen, dat aansluit bij het zogenaamde Akener kolenbekken; in dit gebied zijn reeds enkele mijnen in aanleg of reeds in beginnende exploitatie in de buurt van Heerlen. - Maar kom, jongens, we moeten weer aan de slag!’
‘Die nieuwe mijnen zullen wel moderner worden als onze mijn’, voegde de Nederlander vragend er aan toe.
‘Ze zijn hier anders ook al aardig aan 't moderniseren’, zei de Sloween.
‘Nou, daar praten we morgen nog wel eens over bij 't boeteren’, besloot Flip.
En ze gingen aan de slag.
De volgende dag zaten dezelfde kompels weer op de gereedschapskisten te schaften.
‘Zeg, Knokenflip, wat denk je van de nieuwe inspecteur en de nieuwe hoofdopzichter, die op onze mijn zijn begonnen?’ wierp zwarte Loeks op.
‘Ja, zoals ik gehoord heb’, antwoordde Flip, ‘willen ze de mijn moderniseren. Daar is veel, zo niet alles, voor te zeggen. Je weet, dat de oude directeur directeur-generaal is geworden en onze oude hoofdopzichter is overleden. De nieuwe directeur heeft twee nieuwe hoge heren meegebracht: de inspecteur moet bijzonder bekwaam zijn en de hoofdopzichter ook. Een inspecteur hebben we hier vroeger niet gekend. Er zijn hier ook enkele ondergrondse beambten weggegaan en onze opzichter Baas is nu hoofdopzichter op de mijn Bertha geworden. Onze nieuwe opzichter is, nou, ik zal het maar zeggen: een oude brompot, die zo weinig mogelijk praat.’
‘Hij is vandaag al drie keer door onze post gevlogen!’ zei Frans.
| |
| |
‘Hij groet niet eens als ie voorbij gaat!’ voegde Joenek er mopperend aan toe.
‘Een slimmerik’, meende Jan, ‘die weinig zegt, heeft weinig te verantwoorden.’
‘Maar ook minder succes’, vond Flip. ‘Te veel zeggen is niet goed. Maar hij leert de mensen niet kennen en zij hem ook niet. Het bestaat toch niet, dat hij, met zo'n humeur, de juiste man is op de juiste plaats, én de juiste man vindt voor de juiste plaats.’
‘Alles goed en wel’, begon Kubinke dan, ‘vandaag is het de laatste dag van de maand. En nou heb ik een voornaam punt, Knokenflip; je moet ons even uitrekenen, hoeveel wij per dienst hebben verdiend; we hebben met ons stel aardig wat werk geleverd. In 't begin van de week stonden we op 7.41 Mark, is dat niet zo?’
‘Ja, dat is zo, ouwe Berlijner grootsnuit.’
Van zwarte Loeks kon Flip z'n bijnaam verdragen; van een ander hoorde hij 'm niet graag. Flip nam zijn notitieboekje uit de kist en rekende een ogenblik.
‘Nou jongens, het is 7.82 Mark. Wij hebben elkaar gevonden! want we hebben het hoogste loon van de hele mijn. Kom, nu weer aan het werk; voor vandaag heb ik drie meter berekend. Frans, kom, help me!’
De kompels spogen in de hand: allee vooruit, dan geven we 'm nog eens flink katoen op de laatste dag van de maand....
Vol vreugde en lust ging ieder naar zijn plaats en 'n ogenblik later hoorde men niets meer dan het losbreken van stenen met de hak, het stukslaan met de dikke hamer en het werken met de schop. Zwarte Loeks maakte de betimmeringen passend, die nog moesten worden geplaatst. Jan, Kubinke en Frans werkten stevig; ook Flip was ijverig bezig. Af en toe hoorde men de korte raadgeving van Flip, die het werk regelde.
Een half uur voor het einde van de dienst, toen men de laatste betimmering plaatste, kwam de opzichter.
Het gereedschap werd neergelegd, want het was van oudsher de gewoonte even niet te werken als de opzichter op de post kwam.
| |
| |
De opzichter zei niets. Hij mat de stukken galerij, die men hier in de maand Juni gedreven had en maakte enkele notities.
Toen bleef hij even staan.
‘Jullie staan wel hóóg met het loon’, bromde hij, en verdween.
‘Par moi doesch!’ bromde Frans in het Sloweens, ‘is me dat een echte jachthond! komt vier keer per dienst op de post, bromt een keer wat en loopt weg. Moet zo iemand de mijn moderniseren?’
De volgende Donderdag was het loondag.
De vier kompels stonden voor de dienst bij de portiersloge op Flip te wachten. Hij was wat laat van de mijnschool thuisgekomen: over enkele weken was het eindexamen en de voorbereiding eiste alle inspanning.
‘Wij hebben vanmorgen ons loon al gehaald’, begon Jan.
‘Maar we hebben allemaal één Mark per dienst te weinig ontvangen!’ viel Joenek direct bij.
‘Heb je misschien een rekenfout gemaakt?’, vroegen toen Kubinke en Frans tegelijk.
‘Nee, dat weet ik beslist. Wacht, ik bereken het nog even; ik heb een en ander nog wel in m'n hoofd.’
Met enige spanning wachtten ze.
‘Nee, we moeten 7.82 hebben! Ik haal m'n loonboekje en dan gaan we naar de opzichter.’
Maar ook Flips loonboekje vermeldde: vijf en twintig diensten aan 6.82 mark. Dus een mark per dienst te weinig. Wel salamanders!
Met z'n vijven gingen ze naar het loket van de kamer, waar de opzichter zat.
‘Wij hebben precies één mark per dienst te weinig ontvangen, opzichter’, begon Flip, ‘en we zouden wel graag willen weten, hoe dat komt.’
‘Jullie hebben genoeg ontvangen. Genoeg. Het gemiddeld houwersloon bedraagt slechts 5.40 mark. Jullie moeten maar tevreden zijn’, bromde de opzichter.
‘Maar wij hebben ons geld verdiend, en we willen het hebben ook’, zei Flip ietwat opgewonden.
| |
| |
En Kubinke schreeuwde: ‘Wanneer we het niet krijgen, gaan we naar huis!’
De hoofdopzichter, die iets terzijde op de opzichterskamer stond, werd opmerkzaam en kwam naderbij. - ‘Wat is hier gaande?’ vroeg hij de opzichter.
‘Deze mijnscholier’, en hij wees door het loket op Flip, ‘is brutaal; hij beweert een mark per dienst te weinig te hebben ontvangen, en hij wil met zijn ploeg niet naar beneden als hij en z'n ploeg het geld niet onmiddellijk krijgt.’ Flip hoorde hem dit zonder blikken of blozen zeggen.
‘Dat we een mark te weinig ontvingen, is juist. De rest is van Uw vinding!’ zei Flip, z'n hoofd half door het loket stekende.
De hoofdopzichter gaf er geen antwoord op. Hij ging echter met de opzichter een weinig terzijde en informeerde naar de oorzaak van het conflict. Er werd een boek gehaald. Toen praatten ze nog even, terwijl de opzichter af en toe tersluiks met geniepige ogen naar Flip keek. Toen kwamen ze terug.
‘Jullie krijgen het geld direct’, was het besluit van de hoofdopzichter. Maar dan wendde hij zich alleen tot Flip, en zei op dreigende toon: ‘maar jou, ventje, zullen we die brutaliteit afleren. Je zult nog lang aan deze gebeurtenis denken!’ en hij draaide zich om en stapte naar zijn kamer.
Hoogrood van woede schreef de opzichter voor ieder een bewijs voor de kassier, en gaf het stom af. Nadat zij het geld in ontvangst hadden genomen, gingen zij gezamenlijk naar het badlokaal om zich voor ondergronds te verkleden. Het werd trouwens hoog tijd, want het personenvervoer in de schacht was reeds in volle gang.
In het badlokaal bemerkten ze opeens, dat Kubinke mankeerde.
Frans, die ging kijken waar hij bleef, kwam hard teruglopen en schreeuwde: ‘Kubinke, die ‘Berliner Bol’, wil vandaag de bloemetjes eens goed buiten zetten. Ik heb nu eens 'n keer geld, zegt ie, waar mijn vrouw niks van weet, en.... hij zingt: ik ga ervandoor!’
| |
| |
Zonder jas rende Flip naar buiten. Frans, zwarte Loeks en Jan volgden hem op de voet. Bij de portiersloge haalden ze Kubinke in. Flip greep hem bij z'n nek.
‘Onmiddellijk naar het badlokaal, zeg ik je’, commandeerde hij, ‘of anders sla ik je tegen de grond!’
‘Psia krew! ik maak je kapot!’ schreeuwde zwarte Loeks.
‘En ik kraak je’, zei Jan heel kalm en des te meer gemeend. Frans gaf Kubinke een trap onder z'n achterwerk en beet hem toe: ‘lafaard! Snap je dan niet, dat je onze Knokenflip in grote moeilijkheden brengt?’
‘Wij moeten af!’ riep zwarte Loeks. ‘Wie nú onze Knokenflip in de steek laat, is een schoft. Vooruit, naar het badlokaal.’
Kubinke zag nu wel in, dat neergeslagen te worden, kapot gemaakt en gekraakt zéér onaangenaam zou zijn; hij wreef over z'n achterwerk en ging mee.
Maar op de post moest hij die dag nog verschillende stompen incasseren. - Twee dagen later schitterde hij nog door afwezigheid wegens ziekte.
|
|