Knokenflip. Een mijnwerker vertelt
(1947)–G. Nolting– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
V.VOL GOEDE MOED EN MET DE beste werklust was Flip de Maandag na het onderhoud met de meesteropzichter aan zijn nieuw werk gegaan. Voor een groot schrijfbord, door zes benzinelampen verlicht, stond hij nu op de lege paardentreinen te wachten, die van de schacht kwamen en van hier naar de afdelingen in het westen, zuiden en oosten moesten worden gedirigeerd. Bij aankomst van een trein legde hij de wissel in de juiste richting en gaf de jongen tegelijk de plaats van bestemming aan. Op het bord noteerde hij het doel van de trein en de naam van het paard; de naar de schacht rijdende volle treinen moesten eveneens genoteerd worden. Ruim zeven uren van de achturendienst passeerden hier de treinen zonder onderbreking, want twee duizend lege wagens moesten naar de afdelingen en werden, vol geladen, weer naar de schacht gereden. Goed opletten was de boodschap, want een kleine vergissing kon bedrijfsstoringen en óók ongevallen veroorzaken. In de gangen met enkel spoor mochten geen lege en beladen treinen elkaar ontmoeten. Daarom moest hij goed luisteren naar de klopsignalen, die de jongens op de waterbuizen doorgaven en deze juist beantwoorden. Alles werd geregeld door afspraken en klopsignalen, telefoon kende men ondergronds nog niet. Ongeregeldheden konden echter niet uitblijven, want de paarden hadden hun eigenaardigheden. Je had er, die met geen mogelijkheid naar een plaats waren te krijgen, waar hun eenmaal iets zeer onaangenaams was overkomen. Fanny liet zich liever doodslaan, dan dat ze de nieuwe steengang inging, waar dichte schietdampen hingen; Fanny had er eens moeten werken bij een temperatuur van ruim dertig graden Celsius en toen het beest hijgend van in- | |
[pagina 31]
| |
spanning afgemat even stond uit te blazen, had men haar bovendien mishandeld. Prins, de Wet en Bismarck schudden de kop als men ze in een gang wilde sturen, waar ze eens een lage plaats hadden aangetroffen; op elke bedreiging reageerden ze met de achterpoten. In zulke gevallen hielp zelfs het klontje suiker niet, waarmee men anders vaak wonderen verrichtte. Met al deze eigenschappen moest Flip rekening houden, waarbij dan nog kwam, dat de meeste paardenjongens minder intelligent waren. Doch alle moeilijkheden ten spijt: het vervoer diende goed te lopen én het liep goed. De meesteropzichter, de stalmeester en zelfs de paardenjongens staken hun tevredenheid over de nieuwe wisselbolts niet onder stoelen en banken. Het doffe rollen van wielen deed Flip opstaan van zijn bank, waarop hij even was gaan zitten na een bijzonder druk halfuurtje. In de verte zag hij de schaduw opduiken van Eduard, het makste en verstandigste paard met meer dan achttien ondergrondse dienstjaren. Naast Eduard liep Drietzak, een Oost-Pruis van het minderwaardigste soort. Zeventien jaar oud, was hij op zijn eentje naar de mijnstreek gekomen. Nu sleet hij zijn leven buiten de mijn op een zolderkamertje, dat hij had gehuurd op ‘eigen kost’. Niemand zorgde voor hem, vrienden had hij niet, wat best te verklaren was als men zijn karakter kende. Bovenzowel als ondergronds, droeg hij steeds dezelfde kleding, terwijl hij zich onderscheidde van de andere paardenjongens door een zwarte bolhoed op zijn niet al te gunstige tronie. Enkele stevige deuken in zijn hoofddeksel bewezen de ondoelmatigheid ondergronds. Hij was langer dan een week aangeleerd en nu moest hij alleen rijden met Eduard, of beter gezegd: Eduard reed met hem. Als een wissel verkeerd lag, bleef Eduard staan en te vlug lopende wagens remde hij af met zijn achterwerk. Flip had Drietzak met een lege trein naar een grondgalerijGa naar voetnoot1) gestuurd, waar twee houwers werkten. Nu was hij op weg naar de schacht met de volle wagens. Nauwelijks stond de trein stil bij de wissels of uit het | |
[pagina 32]
| |
donker doemden beide houwers op luid roepend dat de trein niet verder mocht gaan. Bij de wissel gekomen sprongen ze dreigend op Drietzak af, terwijl ze schreeuwden: ‘Dat jong heeft ons horloge gestolen. Het hing aan een spijker, die wij in een stijl hadden geslagen, nu is het verdwenen, niemand anders kan het hebben dan hij!’ Drietzak stond met het onnozelste gezicht van de wereld te kijken, schudde alleen zijn hoofd en wilde vertrekken. De kompels versperden hem echter de weg en grepen hem stevig bij zijn nek. Op verzoek van Flip keerde Drietzak zijn zakken een voor een binnenste buiten, het horloge kwam echter niet te voorschijn. Maar als paardenjongen kende je de bergplaatsen wel waar dingen veilig waren die niet voor andermans ogen bestemd waren. Terwijl de houwers woedend om Drietzak heendraaiden, legde Flip zijn oor tegen de ijzeren wagen en waarlijk daar hoorde hij tikken, heel zachtjes maar duidelijk genoeg om de aanwezigheid van het horloge te verraden. Vlug perkte hij met zijn hand de kolen aan de voorkant van de eerste wagen opzij en jawel hoor, daar lag het. De kompels wilden zich op de dief werpen. Flip wist hen echter terug te houden. Hij vertelde hoe arm de stakkerd was en zijn vermoeden, dat Drietzak van plan was het horloge naar de lommerd te brengen bleek juist te zijn, want hij gaf dit huilend toe. ‘Wij zullen hem bij de opzichter melden, dan wordt hij ontslagen en komt in de gevangenis, de dief’, zei een der houwers. ‘Niet melden! niet slaan!’ jeremieerde Drietzak. ‘Alles goed en wel’, oordeelde Flip, ‘maar straf moet je hebben, en zùl je hebben. We zullen jou de keus laten, òf het eerste, òf een ferm pak slaag.’ Drietzak kromp ineen: ‘Dat doet zo'n pijn’, huilde hij. ‘Een dief moet gestraft worden: het is moeilijk iemand iets af te leren zonder hem pijn te doen. Nog eens: wat wil je: ontslag of slaag?’ ‘Slaa.... slaag....’ kwam na enige aarzeling 't huilend antwoord. | |
[pagina 33]
| |
De twee houwers pakten Drietzak, legden hem over de wagenrand, trokken zijn broek omlaag, en dienden hem met zijn eigen zweepstok ieder tien flinke slagen toe op zijn zitvlak. Bij elke slag moest hij roepen: ‘ik mag niet stelen!’ Eduard had zich geheel omgedraaid en keek o zo verstandig, alsof hij wilde zeggen: ‘Zo is het goed, de jongens hebben mij zo vaak geslagen, nu krijgt ook een van hen eens zijn deel’. In het badlokaal na de dienst zagen Flip en de twee houwers met voldoening dat de slagen goed waren aangekomen. Op het bankje naast het schrijfbord zat opzichter Dorstman, een oude baas van bijna zestig jaar. Het gereedschapsmagazijn van zijn afdeling lag tegenover het schrijfbord in een hiervoor gemaakte ruimte. De oude heer vertelde anecdoten uit de goede, oude tijd en Flip luisterde aandachtig. Tijdens de vertelling naderden vier mannen, die op een draagbaar een gewonde kompel vervoerden. Op een wenk van Dorstman zetten ze de baar voor hem neer. De gewonde had een been gebroken en leed blijkbaar veel pijn. ‘Ho, Joep, ben jij dat? Maar jongen!’ deed Dorstman meevoelende, en gebood vervolgens de dragers 'n ogenblik te wachten. Dan tegen Flip: ‘kom eens mee’. Samen gingen ze het gereedschapsmagazijn binnen. Uit een kist met verbandmateriaal diepte Dorstman een fles op waarop een groot etiket: ‘voor gewonden’. ‘Die heb ik altijd hier in de kist, Flip’, verduidelijkte de oude baas, ‘wanneer iemand gewond is of 'n ongeval heeft, en ook als er een niet goed is, geef ik hem een slok. Ik vertel je, dàt is de beste medicijn’. Hij kwam bij de kompel op de draagbaar terug. ‘Allee, Joep’! en de gewonde nam dankbaar een teug uit de fles. ‘Helpt het?’ vroeg Dorstman belangstellend. ‘Veel beter, opzichter’, kreunde de gewonde. ‘Dan nog 'n slok!’ - ‘Nou? hoe is het nu Joep?’ ‘Opzichter, ik ben nu beter! Alleen het been nog niet’, antwoordde Joep. | |
[pagina 34]
| |
‘O, dat is niet zo erg; je been maken ze boven wel in orde’. De dragers keken naar de fles, begerig. Maar Dorstman wees op het etiket: ‘voor gewonden’. Ze droegen Joep nu verder; hij kermde niet meer. Flip merkte nadien meermalen op, dat Dorstman zwaar gewond of niet goed was. En waarachtig, sinds dit ongeval was Flip ook wel eens 'n enkele maal niet goed!.... Op zekere dag kwamen ook de meesteropzichter en de stalmeester op Flips bankje zitten. Nadat zij Flip een tijdlang bij zijn werk hadden gade geslagen, zei de meesteropzichter: ‘Flip, volgende week komt de oude Nork terug. Je hebt het werk hier goed gedaan en wij willen je aanraden, geef je op voor de voorbereidende cursus van de mijnschool. Van de mijn krijg je een goed rapport, daar zorgen de stalmeester en ik wel voor. Zorg zelf maar, dat je genoeg onder de pet hebt bij het toelatingsexamen. Je kunt je de volgende week bij opzichter Baas melden als accoord- | |
[pagina 35]
| |
sleper, want een toekomstige opzichter moet alle ondergrondse werkzaamheden zelf kunnen verrichten’. Beiden gaven Flip vriendelijk de hand, toen zij naar de schacht vertrokken.
* * *
De vierhonderd meter verdieping van de mijn Maria werd hoofdzakelijk gebruikt voor het kolenvervoer. Van de hoger gelegen verdiepingen werden alle gedolven kolen daarheen vervoerd door opbraken. Voor zo'n opbraak, een van honderd meter, lag de nieuwe dagtaak van Flip. Vrijwel de gehele dienst door moesten de beladen wagens met een lift naar beneden worden gehaald. Stond een volle wagen op de kooi, dan wachtte Flip op het klopsein en onmiddellijk daarop opende hij de rem door op een hefboom te drukken, en met razende vaart ging de kooi met haar vracht naar beneden, terwijl de tegenhanger met een lege wagen van beneden opgetrokken werd. Flip trok de wagen van de kooi. Wouter, z'n Nederlandse schoolvriend - verschillende jongens van de Nederlanders die aan het kanaal hadden gewerkt waren nu op de mijn - , en Idek, 'n Pool, duwden dan een volle op de vrijgekomen kooi, en het spel begon opnieuw. De Oostenrijker Sepl was Flips rechterhand; hij bracht de lege wagens naar het spoor, waar de paarden stonden te wachten om ze naar de koolposten te brengen. De staalkabel, waaraan de kooien hingen, liep over een remschijf die naast Flip stond, en over twee kleinere schijven, die boven in de opbraak waren gehangen. Als de rem werd aangetrokken, ontstond er door wrijving van de houten klossen op de ijzeren remschijf een hevige vonkenregen. Je diende vooral goed op te letten dat er geen brandbaar materiaal in de nabijheid lag; in geval van brand was er een sproeislang bij de hand, aangesloten op de waterleiding. Reserveklossen waren in voldoende mate aanwezig om de verbrande te vervangen. Een vat smeerolie voor de lagers van de schijven stond in een hoek. Kwam er een nieuw vat naar beneden, dan zaagde men het lege vat doormidden en men had twee prachtige privaattonnen. | |
[pagina 36]
| |
....Plotseling een kleine stagnatie! Van beneden klonk het sein ‘stop’. Flip, die de rem reeds had geopend, remde met al zijn krachten en bracht de kooien net op tijd tot stilstand. Wat was er aan de hand? Op de naar boven komende kooi was geen lege wagen geplaatst. Gelukkig was ze nog niet ver opgetrokken en had dus nog geen grote snelheid toen het stopsein werd gegeven. Voorzichtig zette hij nu de kooien weer in beweging. Jammer, dat de kooi zonder lege wagen was opgekomen, want nu moesten, om de reservewagens weer aan te vullen, aan het einde van de dienst dertien man tegelijk met de kooi worden afgelaten, die zodoende door hun gewicht een lege wagen optrokken. Flip remde automatisch verder en liet daarbij zijn gedachten de vrije loop. Het was November, en wat in deze maand meer werd verdiend dan anders, kwam ten goede aan het Sinterklaasen het Kerstfeest. Thuis ging het vrij goed, over de grote zorgen waren ze heen. Vader was in de komende week vijf jaar dood. Frits, z'n broer, was sinds Pasen als kantoorjongen op het hoofdbureau van de mijn werkzaam, en verdiende ook al een Mark twintig per dag; de oudere zusters kwamen met de komende feestdagen thuis met vacantie, en ze zouden een goede Kerstmis hebben. Dus, flink aangepakt: wanneer hij het klaarspeelde nu honderd Mark thuis te brengen, ontving moeder de eerste keer zoveel als een koolhouwer verdiende! Hij had met zijn makkers afgesproken deze maand voor het eerst honderd mark te verdienen. Maar wat was dat? De kooi hing te diep, de kabel was door de rek te lang geworden. Dat moest hij vlug in orde brengen! ‘Sepl’, riep hij, ‘laat me even met de beladen kooi af, ik wil omsteken. Zet de kooi beneden 'n beetje hard neer en houd met de rem de kabel vast zodat die vrij hangt.’ Sepl deed zoals afgesproken was. Beneden nam Flip de bout uit de twee verbindingslassen tussen kabel en kooi en stak dezelfde bout in een gat enkele centimeter dieper, waardoor de kabel evenveel centimeter van z'n lengte ver- | |
[pagina 37]
| |
loor. Nadat de beladen wagen door een lege was vervangen, sprong Flip in de kooi, de seingever gaf het sein en hij ging mee naar boven. Een half uurtje vlotte het werk prachtig. Toen hing de kooi weer te diep. ‘Dat is nog nooit zo kort achter elkaar gebeurd’, dacht Flip, en besloot: ‘ik zal dus nog maar 'ns moeten omsteken’. Het werkje was vlug geschied. Maar toen Sepl de kooi weer optrok, sprong Flip er niet in: hij was door een onverklaarbaar gevoel aangezet voor de opbraak blijven staan. 'n Stuk ging de kooi omhoog, toen viel ze terug en meteen stortte ook de andere kooi met de volle wagen onder een vreselijk lawaai naar beneden en kwam de kabel gierend en slaande mee: de kabel, waaraan beide kooien hingen, was gebroken. Bleek van schrik stond Flip toe te zien. Een puinhoop van verwrongen ijzer lag op de plaats waar hij zoeven de kabel had ingekort. Was hij met de lege wagen omhoog gegaan, dan zou hij nu vast en zeker vermorzeld zijn geweest. ‘Dat is mijnwerkersgeluk’, zei de opzichter, die 'n poosje later ter plaatse kwam, ‘jongen, je mag God wel danken’. Flip en z'n makkers moesten enkele dagen op een andere plaats werken totdat alles hersteld was; doch niettegenstaande de vervoerstremming werd het doel om deze maand voor het eerst honderd Mark te verdienen, bereikt.
Een tijd later stuurde opzichter Baas Flip naar een remhelling. Zijn eerste werk toen hij op dienst kwam was hier na te gaan of de omgeving vrij van mijngas was. Baas leerde hem met de kleine vlam van de benzinelamp vast te stellen of het mengsel van mijngas en lucht ontplofbaar was of niet. De benzinelamp had slechts één gaaskapGa naar voetnoot1) en Flip moest erop letten dat deze onbeschadigd en de lamp goed gesloten was; anders kon de vlam het mijngas doen ontsteken en dat zou een vreselijke ramp kunnen veroorzaken. Flip zat naast de remschijf, 't was even rustig. Vlak voor hem speelden in het schijnsel van de lamp de muizen bij | |
[pagina 38]
| |
tientallen. Flip wierp af en toe een stukje brood in hun richting, dan was er 'n
geren en gevecht om 't te bemachtigen. Hij vond het bijzonder vermakelijk. Maar daar kwam de kater Peter in 't donker aangeslepen. 'n Sprong midden tussen de vechtersbazen, 'n angstig piepen.. en Peter begon aan zijn maaltje. Peter en nog een tiental katten hadden hun asyl in de paardenstal waar ze door de stalknecht werden verzorgd. Het gebeurde vaak, dat de kompels bij hun werk in de verte de ogen van deze muizenjagers zagen glinsteren. Nieuwelingen schrokken meestal niet in geringe mate, denkende dat een of andere boze geest op hen loerde. Plotseling klonk de seinhamer. Peter schrok en ging er vandoor. Flip kwam overeind en zette de remschijf in beweging. Het tegengewicht liep op het 10o hellende spoor naar beneden. Er waren tien galerijen in de honderd meter lange remhelling. Flip zag aan de krijttekens, die hij op de kabel had gemaakt, voor welke galerij de wagen zich bevond. Iets beneden de galerij diende de wagen te stoppen. Dan trok hij telkens de kabel met beide handen naar zich toe, terwijl hij op de rug ging liggen. Daardoor werd de lege wagen, iets omhoog getrokken. De hulphouwer zette de wagen vast, hing 'm af, duwde 'm de gallerij in en zorgde dan meteen voor een volle wagen, die Flip moest aflaten. | |
[pagina 39]
| |
Na 'n honderd wagens was het gewoonlijk tijd voor de boterham. Met Frans, de hulphouwer van de bovenste galerij, zat Flip te ‘boeteren’ (schaften). Het gehele lichaam van Frans glansde van kolenstof en zweet, een broekje van jute was zijn enige kledingstuk. Zij spraken over de staking, die de volgende dag zou beginnen en wel enkele weken zou duren. Er heerste grote ontevredenheid onder de mijnwerkers. Bijna iedere bovengrondse beambte, die over de losvloer liep, bemoeide zich met de opkomende kolenwagens. Als deze hem niet vol genoeg leken, of hij dacht dat de kolen te veel stenen bevatten, dan tekende hij met krijt een nul op de wagen en dan kregen de kompels hem niet betaald. Dan de lange werktijd. Wettelijk mocht deze met het personenvervoer in de schachten 8½ uur duren, maar in werkelijkheid was men meer dan 9 uur beneden, omdat het personenvervoer te lang duurde. Ook griefde het, dat men iedere dag benzinegeld voor de lamp moest betalen. ‘Niemand komt in de stakingstijd in dit gedeelte van de mijn’, merkte Frans na enig stilzwijgen op, ‘de muizen zullen wel honger krijgen.’ Flip had opeens een idee. ‘Weet je wat we doen, wij maken aan het eind van de dienst een reuze muizenval.’ Nauwelijks was de werktijd afgelopen of Flip en Frans besmeerden de wanden van een lege wagen aan de binnenkant met vet. Een smal latje, waaraan een stukje brood aan een touwtje was bevestigd, kwam schuin tegen de wagen te liggen en vormde de toegang tot de val. Toen alles klaar was, verwijderden de jongens zich vlug. ‘'k Ben erg benieuwd, wat er in onze val zal lopen’, merkte Frans op, terwijl ze onder de douche stonden in het badlokaal, en Flip hem ‘poekelde’ (de rug afwaste). Na de staking, die vier weken duurde, vonden ze de wagen voor driekwart met muizen gevuld. Het was een krioelen en piepen van belang. Gevuld met kolen ging de wagen naar de schacht en toen de inhoud bovengronds werd gestort, regende het levende en dode muizen. |
|