Knokenflip. Een mijnwerker vertelt
(1947)–G. Nolting– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
IV.VIJFTIG JAREN GELEDEN WAren de mijnen heel wat eenvoudiger ingericht dan tegenwoordig. De meeste werkzaamheden werden met de hand of met primitieve machines en werktuigen uitgevoerd. Terwijl thans in het ondergronds bedrijf lange uit mijnwagens samengestelde treinen door electrische, drukluchtof diesellocomotieven door ruime, verlichte en met ijzer of beton betimmerde gangen worden getrokken, zwoegden toen talrijke paarden voor korte treinen in lage met hout betimmerde donkere gangen. Alleen de benzinelampen van de paardenjongens en de rode achterlichtjes van de treintjes verspreidden een flauw licht in de diepe donkerte. De tegenwoordig zo sterk verlichte en ruime ondergrondse laadplaatsen aan de schacht waren toen nauw en laag, en slechts zwak verlicht door een grote petroleumlamp en 'n tiental benzinelampen. In de op dezelfde wijze verlichte, paardenstal op elke verdieping stonden dan soms meer dan honderd paarden te wachten op de paardenjongens. Flip was bij de paardenjongens geplaatst. Tegen zes uur 's morgens, na eerst het badlokaal te hebben gepasseerd, waar hij zijn dagcostuum voor het werkpak had verwisseld en daarna de mijnlamp gehaald, daalde hij de eerste keer af naar de vier honderd meterverdieping. Met nog negen anderen zat hij gehurkt in een der vier etages van de schachtkooi. Hij kreeg een licht flauw gevoel in zijn maag en z'n oren suisden toen de kooi daalde; hij schrok even, toen de kooi beneden tamemelijk hard werd neergezet. ‘Glückauf!’ Zo begroette men elkaar en de een noemde de ander ‘kompel’. | |
[pagina 18]
| |
‘Karl, kom hier’ riep de stalmeester. ‘Jij neemt hem drie diensten mee, versta je. En je leert hem het paardenvervoer. Glückauf’. ‘Kom maar mee’, zei Karl. En weldra zat Flip naast Karl in de eerste wagen van een uit tien lege wagens bestaande trein, en reden ze de hoofdsteengang in. Voor de eerste splitsing, op 'n twee kilometer afstand van de schacht, gaf de daar geposteerde wisselwachter de plaats van bestemming aan, en verder ging de reis tot aan een ongeveer een kilometer verder liggende remhelling. ‘Wat is dat, 'n remhelling?’ vroeg Flip. Hij zag zoveel vreemds, maar dat zou hij wel verwerken. De nieuwe woorden, die moest hij echter verstaan. ‘'n Remhelling is 'n hellende gang in de koollaag, Flip’, antwoordde Karl, ‘en die dient voor het transport door middel van mijnwagens.’ | |
[pagina 19]
| |
Bij de remhelling stonden tien met kolen beladen wagens klaar voor de terugrit. Botha, het paard, deed z'n best en reageerde goed op elk commando. Op de terugreis lag Flip op de eerste en Karl op de tweede wagen. Even voor de wissels, Karl riep en Flip zou gauw genoeg ook de plaatsen kennen, moest Flip er vlug afspringen om de wissels goed te leggen. Op plaatsen met een sterke helling, waar gevaar voor een te grote snelheid bestond, moest Flip onder het rijden op handige wijze een of meer rempinnen in de wielen steken en daar, waar het voorgeschreven was, zand voor de wielen strooien. Op 'n honderd meter afstand van de schacht weerklonk een scherp geluid: een fluit. Botha spitste de oren en holde zo vlug hij kon de trein achter zich aan trekkend, naar de schacht. Karl gelastte Flip van zijn wagen te springen. Zelf kroop hij op de eerste wagen, maakte op een vijftig meter afstand van de schacht het tuig boven en beneden los en wierp het naast het spoor, terwijl Botha uit het spoor was getreden en nu er naast bleef staan. De trein rolde het paard voorbij tot aan de schacht, waar hij met remknuppels tot stilstand werd gebracht. Nou, wat zeg je ervan!.... keek Karl Flip aan. ‘Moet ik dat de volgende keer ook zo doen?’ vroeg Flip. ‘Dat is niet nodig. Ik heb je het maar laten zien. Als de paardenjongen te stijf is, doet Chimczak het.’ Deze, een jonge Pool, kwam met een aan zijn hals bengelend fluitje aangelopen. Hij had de naar de schacht lopende wagens handig afgekoppeld en de koppelhaken naast de gereedstaande lege wagens geworpen. Chimczak bekeek Flip, en legde verder uit: ‘als je denkt, dat je te dom of te stijf bent, loop dan naast de eerste wagen. Als je op de wagen zit, is dat een teken voor mij dat je het zelf wilt doen. Maar let goed op dat er geen houten privaatton op een slee (= wielstel zonder bak) achter de trein hangt. Want eergisteren is zo'n lekker ding met een grote snelheid tot voor de schacht getrok- | |
[pagina 20]
| |
ken, waardoor de petroleumlamp goudgekleurd werd en enkele personen zomersproeten opliepen. Heen en weer gingen de treinen. Wel twintig verzamelplaatsen van volle wagens moesten worden afgewerkt. Hier hadden wel veertig paarden volop te doen om het vervoer gaande te houden. ‘Kijk, daar staat een bolts’, fluisterde Karl Flip toe. ‘Waar is de kater?’ vroeg Flip verbaasd. ‘En waarvoor ben je bang? Is het dier verwilderd hier beneden?’ ‘Jij met je kater. Dat is de vervoerbaas. Zo noemen wij die hier. In ons dialect betekent bolts kater, dat weet je. Die naam is nou echter overal in gebruik genomen, door heel het mijngebied. De vervoerbazen sluipen immers als katten door het donker. Ja, Flip’, ze waren 'm nu voorbij en Karel kon weer luid spreken, ‘daar zijn er bij, die ons slaan en schoppen of onverwachts het paard met de zweep slaan. Alex, dat is die bolts van daar net, slaat soms met een draadzweep; dat mag ie niet, doch hij doet het. Maar als je een fout maakt, dan brengt hij je aan bij de opzichter. Dat kost je gewoonlijk een mark, en je verdient er maar twee per dienst.’ Om half twee begon men aan de schacht een en ander klaar te maken voor het personenvervoer; dit duurde tot ongeveer drie uur. De middagdienst daalde af en de morgendienst ging naar boven. Karl en Flip stalden Botha, verzorgden hem behoorlijk en begaven zich daarna ook naar de schacht om er op hun beurt in de kooi te stappen, die hen weer naar het daglicht zou brengen. Het badlokaal bood nu een geheel andere aanblik dan 's morgens, toen Flip zich voor de dienst daar had verkleed. Toen was er bijna niemand; hij was erg vroeg geweest. Nu liepen, stonden of zwommen in het zes meter lange en drie meter brede en driekwart meter diepe waterbassin een twintigtal naakte en gedeeltelijk nog zwarte jongens, terwijl anderen op de bank zittende of staande bezig waren zich af te drogen en aan te kleden. Op het water dreef een dikke laag vuil en zeepschuim. Of hij wilde of niet, Flip moest er ook in; hij kon toch niet zwart naar huis gaan. In het vervolg stond hij | |
[pagina 21]
| |
's morgens reeds om vijf uur gereed voor de schacht, om met de eerste trek te kunnen afdalen, zodat hij na de dienst als een der eersten in het bad kon zijn. Tegen vier uur kwam Flip thuis. Hij had die dag veel te vertellen, maar er kwam die avond niet veel van terecht. Nadat hij gegeten had, viel hij in slaap op de bank, die achter de tafel stond. Hij voelde er totaal niets van dat ze van hout was. Flip maakte veel diensten als paardenjongen, zelfs iedere week een dubbele dienst, die van 's morgens zes tot 's avonds elf duurde. Zijn zus Mientje bracht hem dan het middageten in een pannetje naar de mijn. Voor de wenteltrap, aan de ingang van de gemetselde schachttoren, waar Flip van twee tot drie uur in het daglicht schaftte, gebruikte hij dan zijn maal en daarna daalde hij weer af voor de tweede dienst op die dag. Na menige dubbele dienst heeft moeder hem midden in de nacht moeten wekken, omdat hij tijdens het eten op de bank achter de keukentafel was ingeslapen. Bijna aan het einde van zo'n dienst, 's avonds tegen negen uur, moest Flip met de vosponny Hubert nog een kolentrein naar de schacht brengen. ‘Nooit meer dan acht wagens achter de kleine Hubert hangen’, was 's middags de boodschap van de stalmeester geweest, maar de bolts Alex had tien wagens aan elkaar laten koppelen. Toen Flip weigerde met de trein te vertrekken, sloeg Alex het paard met zijn zweep, zodat het met zijn vracht wegholde. Flip sprong op de laatste wagen en wachtte tot het paard, door de duisternis gedwongen, langzamer begon te lopen. Hij was woedend. Tien wagens nam hij niet mee! In het donker koppelde hij twee wagens af, zodat het erop leek dat hij ze verloren had. De uitgedoofde lamp in de hand houdend wilde hij in het donker langs de langzaam rijdende trein naar het paard toe lopen, hij struikelde echter en viel met zijn hoofd tegen de nog in beweging zijnde afgekoppelde wagens. Een hevige pijn voelde hij toen aan zijn oor. Terwijl hij viel had hij instinctief zijn hoofd met zijn armen beveiligd. De scherpe haak van de lamp werd toen door de | |
[pagina 22]
| |
wagens in zijn oorschelp gedrukt en vervolgens er doorheen getrokken. Om hulp roepen mocht hij niet, want dan zou Alex vast en zeker er achter komen wat hij had gedaan. Hij maakte zich zo goed en zo kwaad als het ging los en kroop naar Hubert, die trouw wachtte op zijn komst. Spoedig lag hij op de eerste wagen. Hubert trok en vervolgde kalm zijn weg. Wat had hij een pijn aan zijn oor en wat zoemde het in zijn hoofd. Van zijn daad had hij geen spijt. Hij wachtte zich er echter voor te vertellen, hoe hij aan zijn verwonding gekomen was. Na de dienst begaf Flip zich naar de portiersloge, waar een schoolvriend als hulp werkzaam was. Daar de portier, die tevens verbandmeester was, ochtenddienst had, waste de schoolvriend de wond met carbolwater en plakte over de scheur een hechtpleister. Na enkele weken kon de pleister verwijderd worden en sindsdien sierde een blauwe streep Flips oor. Dat men in het mijnbedrijf onder genoemde omstandigheden steeds gebrek had aan paardenjongens, spreekt vanzelf. Men nam daarom alle jongens tussen zestien en achttien jaar, die enigszins geschikt waren, aan. Dat er onder de uit alle windstreken bij elkaar gekomen jongens ook waren met een twijfelachtig of zelfs slecht verleden was dan ook niet te verwonderen. Een ondergrondse vakschool, zoals tegenwoordig, bestond er helaas nog niet. Flip zag en hoorde dan ook veel onbehoorlijke dingen, waarover hij, dank zij zijn goede opvoeding, echter nooit sprak; daardoor en door zijn harde werken heeft het hem dan ook niet geschaad. Uit vele van deze jongens was elk goed gevoel verdwenen. Het was ergerlijk te zien, hoe zij de schrandere paarden behandelden. Vaak sloegen zij erop los met zwepen, waarin zij ijzerdraad hadden gevlochten, schopten de vermoeide dieren onder de buik zodat zij hoogop steigerden. Daardoor werden de meeste paarden schuw en onhandelbaar en menig paard was zelfs met de grootste moeite van deze kwalen niet meer te genezen. Wanneer men ze uit de stal wilde halen, | |
[pagina 23]
| |
begonnen ze te bijten en te slaan of ze verzetten zich hevig als de paardenjongen hen de haam wilde aandoen. Het gebeurde vaak dat ze naar de stal terugholden als ze voelden dat het tuig niet aan de trein bevestigd was, of ze wierpen de haam van zich af en gingen er van door. Het gebeurde dan geregeld, dat het op hol geslagen paard ergens tegen aan liep. Dat veroorzaakte het dier veel pijn. Verschillende paarden hadden hierdoor een oog verloren. Toch moesten zij ondergronds blijven: er was een geregeld te kort aan paarden. Ook waren er, die op een gegeven moment niet meer wilden trekken. Dreef men het beest dan door slaan of schreeuwen aan, dan sloeg het met de achterpoten, dat de vonken uit de wanden der wagens spatten. Eens werd de lamp van Flip door een hoefslag verbrijzeld; alleen de haak hield hij nog in z'n hand. Hij bleef in het donker staan tot er licht naderde en hij voorzichtig de terugweg kon nemen. Voor de draadzweep toonden de paarden hevige angst; Flip merkte vaker op dat een paard, dat weigerde te trekken, onmiddellijk aantrok wanneer het zag, dat men een stuk dunne draad aan de zweep bond; zo zat de schrik voor de draadzweep erin. De oude stalmeester had al vaker zijn misnoegen geuit over de behandeling der paarden. Maar elke keer als hij de opzichters er over sprak, beloofden ze dat er verandering zou komen. Die kwam er echter niet, want de opzichters, hoewel overtuigd van de slechte behandeling der dieren, hadden de moed niet er tegen op te treden. Het was immers al een hele toer om aan paardenjongens te komen; stel je voor, dat men er ook nog een stel zou ontslaan! Op zekere dag was echter de maat vol. Bij het einde van de dienst, toen de paarden naar de stal teruggebracht waren, zag de stalmeester tot zijn grote verontwaardiging, dat verschillende paarden erg gewond waren; vier hadden zware wonden aan poten en rug en bloedden hevig. Onmiddellijk gelastte hij de jongens in de stal te blijven. De schuwe blikken, die de paarden in de richting van de jongens wierpen, waren voor hem een | |
[pagina 24]
| |
bewijs, dat er iets niet in orde was. Hij liet door zijn helper de meesteropzichter waarschuwen, die spoedig kwam. De stalmeester toonde hem de verwondingen, zei dat hij het niet langer meer kon dulden en eiste dat er nu toch eens eindelijk haar hem werd geluisterd; het moest uit zijn. Op bevel van de meesteropzichter werden de zakken der jongens onderzocht, en, zoals te verwachten was, kwamen de stukken ijzerdraad te voorschijn. Na de dienst werden de jongens overgegeven aan de politie, en naderhand tot een maand tuchtschool veroordeeld. De stalmeester, zeer voldaan over de maatregel, begon op de dag na de veroordeling met Flip over het geval te praten. Toen kon Flip zijn mening niet langer voor zich houden en sprong voor zijn kameraden in de bres. ‘Ik denk, dat de boltsen meer schuld hebben dan de jongens, die onze taal nauwelijks kunnen verstaan of spreken. Zij zien met veel vrees tegen de boltsen op, zien hoe zijzelf de dieren mishandelen en moeten het dikwijls zelf ontgelden met de zweep. Ik houd niet van klikken, maar wat er nu gebeurt, is naar mijn mening onrechtvaardig. Dierenbeulen zijn mensenbeulen en zulke mensen zijn niet in staat om hun naasten, die onder hen gesteld zijn, te leiden’. De stalmeester had aandachtig geluisterd en moest Flip gelijk geven. Tot grote verbazing van Flip en zijn kameraden, verschenen enkele dagen later drie boltsen niet meer in het bedrijf. Een van hen was Alex. Na het gesprek, dat de stalmeester met Flip gevoerd had, was het vertrouwen, dat deze in de jongen stelde gegroeid. Ongeveer een week na het ontslag van Alex en zijn trawanten bezorgde hij Flip een verrassing. Er was een nieuw paard naar beneden gekomen. Nog nooit had het de mijn gezien. Het was zijn wens, dat Flip dit dier zou aanleren. Spoedig had Flip door wat er in het paard zat en het duurde niet lang of het behoorde tot de beste werkers. Na dit succes werd Flip aangesteld tot eerste paardenjongen | |
[pagina 25]
| |
en leerde voortaan alle nieuwe paarden aan en bepaalde dan, wie de dieren moesten worden toegewezen. Voor dit werk ontving hij dan tien Mark per maand extra. Op zekere dag kreeg hij een paard, dat reeds enkele dagen in een andere mijn had gewerkt en als ‘te wild’ weer van de hand was gedaan. ‘Het zal wel gaan met Pluto’, dacht Flip, toen hij een trein met hem had gehaald. Pluto trok goed maar werd steeds onhandelbaar, als Flip achter hem moest zijn. Blijkbaar was hij op de andere mijn van achteren geslagen. Flip bleef dan ook, waar dit even mogelijk was, vóór Pluto. Met de tweede kolentrein echter moest hij een sterk hellend gedeelte van een steengang passeren. Daar was hij genoodzaakt achter het paard te lopen, om de rempinnen in de wielen te steken en zand te strooien. Opeens sloeg Pluto op hol en Flip, die onmogelijk bij dit tempo voor de trein kon komen, sprong op de eerste wagen. Met grote vaart ging het door de donkere steengang. Het leek wel een sneltrein. Bang was hij niet, want hij had al menige wilde rit meegemaakt. Doch dit overtrof alles. Snel naderde hij Willemsput, een opbraakGa naar voetnoot1), en daar, waar het spoor niet meer helde, wilde hij proberen vóór Pluto te komen. In het ander spoor kwam Stachoe met het paard Brennabor aan. Deze bleef staan, zwaaide met de lamp en schreeuwde uit alle macht om Flips aandacht te trekken. Plotseling zag hij het gevaar. Een voor de opbraak staande lege wagen was terug gelopen en stond op de spoorkruising dwars voor Pluto, terwijl in het ander spoor de lege trein van Stachoe passeerde. Pluto was niet meer tot staan te brengen. Hij steigerde hoog op. De wagens botsten met hevige kracht op elkaar. Flip werd van de voorste omvallende wagen geslingerd en kwam in de watergoot terecht, waar hij bedolven werd onder een flinke laag kolen. Hij hoorde het geschreeuw van kompels, die op Stachoe's hulpgeroep kwamen toesnellen. Zij bevrijdden Flip zo vlug zij konden uit zijn onaangename positie en waren blij | |
[pagina 26]
| |
toen ze zagen dat hij er met slechts enkele niet veel betekenende ontvellingen was afgekomen. De arme Pluto echter had beide voorpoten gebroken en een hevig bloedende wonde in zijn linker flank. Hij werd door Brennabor in een zijgang getrokken, waar de stalmeester hem afmaakte. De ontvellingen van Flip werden door zijn schoolvriend behandeld. ‘Nu moet je eerst maar een nieuw pak kopen’ zei moeder toen haar jongen op een loondag thuis kwam. ‘Niet mogelijk, moedertje, een pak kost vijf en twintig Mark, dat is veel te duur. 't Is bijna mijn halve maandloon. ‘Je kunt toch niet meer met je oude plunje aan 't werk gaan, je ellebogen en knieën steken er zowat doorheen, dan moeten we het deze maand nog maar wat zuiniger aanleggen’. ‘Ik weet raad’, zei Flip opeens. ‘We doen zoals de Poolse jongens, die helemaal voor zichzelf zorgen. Wie gaan naar Samuel Salm, in diens zaak krijg je een broek en een jas samen voor minder dan negen Mark.’ Zo werd besloten en de volgende avond trokken ze naar Samuel Salms manufacturenzaak. Samuel probeerde 't eerst met de duurdere kledingstukken en slaagde erin moeder over te halen. Flip bleef echter bij zijn voornemen. Hij pakte een geruite broek, die hem geschikt leek, van de toonbank, spreidde de pijpen voor zijn borst uit en zei: ‘Ze past moeder, die neem ik’. ‘Drie Mark tachtig’ schreef Samuel op zijn nota. Nadat ze nog een warme donkergroene jas, waar de zakken schuin opgenaaid waren, gekocht hadden voor vijf Mark, volgden ze Samuel Salm, die hen op vriendelijke manier uitliet. Van wat oude wol breide moeder nog een trui voor haar zoon, zodat hij voor acht Mark en tachtig Pfennige een hele mijnheer was.
* * *
Wat ging alles voorspoedig. Flip verdiende nu al per dienst twee en een halve Mark behalve de tien Mark, die | |
[pagina 27]
| |
hij maandelijks ontving voor het africhten der paarden en hij was pas zeventien jaar oud. Als het zo voort bleef gaan, waren ze al gauw door de moeilijkheden heen. Maar op een morgen werd Flip wakker en kon hij z'n ogen bijna niet open krijgen. Ze waren als dichtgeplakt. Moeder maakte gauw wat warm water, en nadat ze gebaad waren, had Flip er geen last meer van. Keek hij echter in het licht van de lamp, dan zag hij alle kleuren van de regenboog. Elke morgen was het erger en toen hij naar een dokter ging om een geneesmiddel, constateerde deze, dat het een gevreesde oogziekte was, waarmee hij besmet was. Met een briefje werd hij naar het ziekenhuis gestuurd. Daar vertelde men hem, dat hij ongeveer zes weken zou moeten blijven. Dat vond Flip verschrikkelijk. Stel je voor, zes weken. Dat betekende, dat zijn moeder het al die tijd zonder inkomsten moest stellen, want ziekenhuispatiënten ontvingen toen nog geen ziekengeld. ‘Hoe kom ik toch aan die oogziekte’, vroeg hij zich voortdurend af. Toen hij echter na enige dagen gezelschap kreeg van bijna twintig andere paardenjongens, die met dezelfde kwaal opgescheept zaten, meende hij de oorzaak te moeten zoeken in het modderige bad, waarin ze elke dag met z'n vijftigen rondspartelden. Het was ook mogelijk, dat de paarden de oogziekte hadden, want het was vaak gebeurd de laatste winter, dat hij met zijn halsdoek de tranende ogen van zijn paard gedroogd had, als ze in de tochtige lage steengang vóór de schacht stonden te wachten, omdat nog enkele treinen voor waren. Zelf stond hij dan tegen het warme lichaam van zijn dier gedrukt om wat warm te worden. Elke dag werden de zieke ogen der jongens behandeld met de bijtende helse steen. Overgelukkig kon hij als eerste na ongeveer vijf weken het ziekenhuis gezond verlaten. Toen hij weer op de mijn terugkwam, was men er begonnen met de bestrijding van de mijnwormziekte. Deze werd veroorzaakt door de haakworm, die in een meer of minder groot aantal in de darm van de zieke leeft en | |
[pagina 28]
| |
bloedarmoede en verzwakking veroorzaakt. Hij plant zich voort door een ongelooflijke hoeveelheid microscopisch kleine eitjes, die met de ontlasting worden afgevoerd. De hieruit zich ontwikkelende larven geraken dan op een of andere wijze in het lichaam van een gezond mens. In de toentertijd warme, vochtige en door gebrek aan privaten en desinfectiemiddelen vervuilde mijnen, vond deze ziekte een gunstige voedingsbodem. Omdat men wilde vaststellen wie tot de wormdragers behoorde, moest iedere mijnwerker zijn ontlasting onder toezicht van een gewezen badknecht Kasper in een potje deponeren. Deze moest dan een beetje van de inhoud op glasplaatjes smeren en deze een voor een onder de microscoop van de dokter leggen. Was men besmet, dan ging men naar een barakkenkamp waar men de. lijders probeerde te genezen. De behandeling duurde vaak enkele maanden.
Flips moeder maakte zich zeer bezorgd. ‘We moeten dragen wat ons wordt opgelegd’ zei ze, ‘maar als jij ook besmet bent met die wormziekte, weet ik geen raad meer. We zijn nu al bijna even arm als twee jaar geleden’. ‘Maak je geen zorgen moeder’, zei Flip. Dezelfde avond zocht hij Kasper op, die de jongens een goed hart toedroeg. Hij legde Kasper uit, hoe de vork in de steel zat. Deze knikte nadenkend. Toen keek hij de jongen aan en zei: ‘'t Is in orde kompel. Ik zie aan je gezicht dat jij vrij van wormen bent’. De volgende dag schoof Kasper een reeds onderzocht en worm vrij bevonden plaatje nog eens onder de microscoop van de dokter. ‘In orde’, zei deze en Kasper schreef achter Flips naam: ‘Vrij van wormen’. Een week na het onderzoek moest hij zich melden bij de meesteropzichter. Deze zat achter zijn schrijfbureau en tegenover hem zat de stalmeester. ‘Flip’, zei de meesteropichter, ‘de stalmeester heeft mij verteld, dat je moed en verstand hebt getoond bij het africhten der nieuwe paarden en dat de andere jongens | |
[pagina 29]
| |
je als een goede kompel waarderen. De oude Nork, de wisselwachter, heeft de wormziekte en zal waarschijnlijk enkele maanden zijn werk niet kunnen doen. Wij menen, dat je hem wel zult kunnen vervangen. Je loon wordt dan vanaf morgen verhoogd tot drie Mark zestig’. Terwijl de meesteropzichter dit zei, knikte de stalmeester Flip vriendelijk toe. Flip was een ogenblik verbaasd en kon haast geen woorden vinden om te zeggen hoe blij hij was met dit aanbod. Zo vlug als het hem mogelijk was spoedde hij zich naar huis, om moeder het goede nieuws te vertellen. ‘Je bent mijn brave jongen’, zei ze weer. ‘Maar nu moet je ook een beetje aan jezelf denken. Je moet nu na de dienst naar een onderwijzer gaan om je schoolkennis op te halen; en dubbele diensten vind ik bij deze promotie niet meer nodig.’ Enkele dagen later stapte hij 's avonds na de dienst naar zijn vroegere meester om, zoals zijn moeder gezegd had, verder aan zijn toekomst te werken. |
|