Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
VIII Waarin wij het paradijs der Alberti betreden
Gaat uit, herauten, en beveelt: de Liefde!
Francesco Landini Ga naar eind574 Firenze op een wolkeloze meidag! Firenze voor één keer zonder gevechten en vonnissen en intriges en revoluties, in de godsvrede van het voorjaar dat guelfen en ciompi, roof benden en handelszorgen met een glimlach onschadelijk maakt. Firenze na velerlei stormen met haar geel en grauw gesteente in een nieuwe zon; de Lelievlag wappert van het priorenpaleis tussen de piepende zwaluwen, de Arno glijdt fonkelend tussen de brugbogen door en op de betuinde heuvel houdt de camee van san Miniato de nieuwe, groene sluiers bijeen. Er is muziek, overal, er zijn spelen, voorstellingen, maaltijden, en bontgeklede ‘brigades’ trekken met bloemen en kransen de straten door en de poorten uit.
Benedetta sia la state
che ci fa sì solazzare,
maledetto sia lo verno
che a città ci fa tornare.
No' siam una compagna
I' dico di cacciapensieri,
| |
[pagina 220]
| |
per foresta e per campagna
sempre andiamo volentieri.
Re, baron, donne e scudieri
tutti al suon d'una campana
su Marignolle sovrana
corriamci a ragunare.
Sempre danze e rigoletti
con diletto e gioi' ciascuno:
vecchi come giovanetti,
non è differente alcuno.
Siamo cento e siamo uno
in un animo e volere,
ciascun gridi per godere
e muoia chi non vuol cantare!
Il senno e la contenenza
lasciam dentro all' alte mura
della città di Fiorenza,
sì che non ci sia paura
che compagna o gente fura
cel possa rubare o torre:
così nostra vita corre
E me' ch' io non vi so contare!...Ga naar eind575
(Wil de zege van de zomer
met uw hele hart beleven:
eer ge 't weet heeft u de winter
naar de stad teruggedreven!
Kom, wij zijn gezworen makkers,
laat ons alle zorgen weren
en door wouden en door akkers
gaan zover als wij begeren.
Vorsten, knechten, dames, heren:
'k hoop u allen in het zoete
Marignolle te begroeten
als de klok het sein zal geven.
| |
[pagina 221]
| |
Heel de dag wordt daar gezongen
en gedanst in de priëlen
door de ouden en de jongen:
leeftijd kan ons niets meer schelen!
Zijn wij ook met nog zo velen,
één zijn wij van wil en zinnen:
't is de vreugde, die wij minnen,
wie niet zingen wil moet sneven!
Braaf verstand en wijze wensen
blijven achter bij de wallen
van de wijze stad Firenze,
dat ze ons niet de pret vergallen,
en niet slinks in handen vallen
van een dief of een dievegge.
Zo wordt, meer dan ik kan zeggen,
tot een vreugdefeest ons leven!)
Duurt het werkelijk nog een eeuw voor Lorenzo il Magnifico zijn loflied op jeugd en blijdschap zal aanheffen? Nog vier eeuwen voor Schiller de treurenden uit de bond van de Vreugde verbant? En is het al achthonderd jaar geleden dat de laatste heidenen hun meifeest vierden in het ‘Pervigilium Veneris’:
Cras amet qui nunquam amavit,
quique amavit cras amet!
‘De liefde vergt dat al wie mint zij weer-bemind!’ roept Landini's liefdes-heraut, die het oude lied stellig niet kende, en zijn kreet wordt in honderd varianten herhaald: de lente heft de eeuwen op! Stelt u open voor de ‘Amore’ waar de meivierders van zingen! Hij doet meer dan gelieven in elkanders armen drijven. Amore omringt zich met zon en schoonheid, Amore eist muziek en dans en hoofse zeden, Amore ontvlucht de stad met haar winters van duisternis en ongemak, om tussen de glimlachende glooiingen van de Toscaanse heuvels herstel van krachten te vinden. Het is Amore die de mens verfijnt en polijst, en onze geest omhoog voert naar de toppen van een speelse beschaving. Menigmaal heeft Franco | |
[pagina 222]
| |
Sacchetti uit naam van de Liefde zijn vrienden naar het ‘zoete Marignolle’ genood, in het romantische Greve-dal, de richting van Siena uit. Doch willen we de schoonste huldiging bijwonen die het trecento aan Liefde en Lente bereidt, dan moeten we op een meimorgen van het jaar 1389 het illuster gezelschap volgen dat, over de Arno, linksaf slaat door porta san Niccolò en de weg volgt naar Ripoli. Daar ligt, een mijl buiten de stad die door de hellingen van san Miniato aan het gezicht wordt onttrokken, het Paradijs der Alberti.Ga naar eind576 ‘Ja, bij God, het was een paradijs, waar men de stad en haar onrust kon vergeten en genieten van landelijk geluk, waar de lucht kristalhelder en de omgeving lieflijk was, waar alles het oog verblijdde, de nevels schaars waren, de boze winden niet woeien, en ieder ding even schoon was en heilzaam!Ga naar eind577 Zo zal, een paar generaties later, de beroemde Leon-Battista Alberti getuigen. Hij doet het met weemoed, want het Paradijs is dan geen familie-eigendom meer: met alle andere Albertibezittingen zal ook deze beroemdste van alle Florentijnse villa's onteigend worden als de haat en de hebzucht van de regerende guelfen eindelijk de genadeslag weten te geven aan dit rijke geslacht. Ook in 1389 houden de vijandige machten de handen al hoog om die genadeslag toe te brengen, maar het tijdstip om te slaan is nog niet gekomen. De zegevierende clan van de Albizzi heeft wel verschillende Alberti's verbannen, maar de tak die de ‘Paradiso’ bewoont durven ze niet aan. Dat zijn de nakomelingen van messer Niccolaio, wiens kostbare begrafenis we dertien jaar geleden hebben bijgewoond, en de herinnering aan messer Niccolaio leeft nog overal voort, want hij was de populairste man van zijn tijd. Honderden armen weenden aan zijn baar, en het was om zijn nagedachtenis te eren dat de ciompi zijn zoon Antonio als een van hun favorieten tot ‘volksridder’ sloegen. In de eerste jaren na de opstand kon Antonio zich nog zo doen gelden dat hij het tot prior bracht - tegelijk met Franco Sacchetti in 1384Ga naar eind578 - maar het getij is lelijk gekeerd sindsdien, en nu moeten ook hij en zijn directe verwanten zich bescheiden op de achtergornd houden, willen ze in hun vaderstad geduld worden. Op den duur loopt dat natuurlijk spaak: wie eenmaal van de openbare eer geproefd heeft, kan er zich niet levenslang meer van onthouden, ook al is hij zo weinig diplo- | |
[pagina 223]
| |
matisch als Antonio degli Alberti. Maar voor het ogenblik deert hem de gedwongen afzijdigheid nog weinig. Hij heeft geen gelegenheid gehad, zich in de binnenlandse troebelen te verdiepen, want naar de aangename zede van jonge firmanten is hij de filialen langs gereisd die zijn zaak - een soliede bank, opgericht in 1347 - bezit in Londen, Noord-Nederland, Brugge, Keulen, Parijs, Avignon, Barcelona, Valencia en Griekenland. Van die inspectie is hij pas enkele maanden geleden teruggekeerd, en nu heeft hij de handen vol aan het beheren van messer Niccolaio's uitgebreide nalatenschap. Op hoeveel huizen tussen santa Croce en het priorenpaleis is het kettingwapen van zijn familie niet gemetseld - een ketting, omdat de Alberti drie eeuwen geleden heersten over een Castel di Catenaia in Valdarno -, en op hoeveel aanzienlijke pachthoeven langs de Arno! Hoeveel vrome werken laat het testament Antonio niet ten uitvoer brengen, van de glas- en muurschilderingen in kerken en kloosters af tot de instandhouding van een hofje en een oudevrouwen huis toe, ja, van een privékapel in Camaldoli op een hoge top van de Casentino!Ga naar eind579 Bovendien zal Antonio eindelijk moeten trouwen, de bruid maakt zich al gereed en de bruiloft is bepaald op korte termijn. Het heeft er de schijn van, dat hij het leven van een behagelijk landedelman gaat leiden. Hij amateurt in dichtkunst en filosofie en laat zich bij tijd en wijle tot tranen roeren door de mystieke stromingen die aan Birgitta van Zweden zijn ontsprongen. In de toekomst zal hij zelfs van zijn hele, idyllische Paradijsvilla een birgittanenklooster maken, tot ergernis van zijn stadgenoten en spoedig tot zijn eigen berouw. In de toekomst, als hij ontdekt dat er tóch geen landedelman in hem steekt en hij het niet laten kan, zijn twee handen onbeschermd in het wespennest der stedelijke politiek te steken. In de toekomst, als ook over de laatste Alberti-hoofden het onheil los moet breken. Maar van die wolken is nog aan geen horizon iets te bespeuren op deze meimorgen, terwijl Antonio zijn gasten staat op te wachten voor de poort van zijn paradijs, een engel in een wambuis van gebloemd fluweel, die het vurige zwaard van zijn welkomstspeech al heeft getrokken! Het is nog vroeg, een dageraad vol landelijke geluiden en verre echo's uit de stad, zoals in een liedje dat de ronde doet: | |
[pagina 224]
| |
I' senti matutino
sonar dopo le squille
et poi ben più di mille
galli cantar matino.
Po' dopo questi tanti
cani abaiare'n frotta,
et poco stant' allotta
udì un trombettino...Ga naar eind580
(Het eerste dat ge hoort
is 't luiden voor de metten,
en duizend hanen zetten
die ochtendklanken voort.
Dan blaffen overal
de juist ontwaakte honden,
en helder in de ronde
weerklinkt trompetgeschal...)
De vorige dag is Antonio in de stad de hooggeachte staatskanselier Coluccio Salutati tegengekomen, die zich ter ere van de meimaand had omringd met het puik van Firenze, professoren, filosofen en kunstenaars; Luigi Marsigli de augustijn was erbij, en Francesco Landini de blinde musicus, en een paar geniale ballingen uit andere steden. Met vreugde heeft messer Antonio zich bij hen aangesloten: dit zijn de vrienden waar zijn hart naar haakt, doch die hij door zijn lang verblijf buitenslands een beetje as kwijtgeraakt. Daarom deed hij dadelijk wat hij kon om de banden aan te halen, noodde de hele brigade te souperen in zijn stadswoning bij piazza Peruzzi, en wist hen daar te bewegen om 's anderendaags het meifeest voort te zetten op de enige plek die deze prominenten waardig was: de ‘Paradiso’ buiten de poort.Ga naar eind581 Officieus hebben de heren toegezegd, maar we kunnen veilig aannemen dat Antonio het bij dat onderonsje niet gelaten heeft. Na hun vertrek is hij breeduit gaan zitten om kanselier Salutati ook nog een schriftelijke invitatie te doen toekomen, waarvan stijl en vorm onweerlegbaar aantoonden wat de aanstaande gastheer in zijn mars heeft. | |
[pagina t.o. 224]
| |
Het leven op straat: klederdrachten (Nardo di Cione: de Uitverkorenen.
Strozzi-kappel, Sa. Maria Novella)
| |
[pagina t.o. 225]
| |
Zang en dans in ‘society-kringen’ (A. da Firenze, Cap. d. Spagnoli, Sa.
Maria Novella)
| |
[pagina 225]
| |
Want sinds Petrarca's brieven gemeengoed geworden zijn - die juwelen waarmee hij vrienden geschenkjes zond of hen op maaltijden noodde in het landelijk Vaucluse - is het een rage geworden in Firenze om bij alle gelegenheden elegante episteltjes te schrijven, ornamentjes van een levenskunst die zich toespitst, tuiltjes van welriekende woordspelinkjes en complimentjes die de ontvanger het genoegen bereiden dat wij kunnen beleven aan een bosje fresia's. Zelfs een litterair nauwelijks begaafd man als onze notaris Lapo Mazzei weet voor zijn rijke vriend Datini een geschenk waardevol te maken door het vergezeld te laten gaan van woorden als deze:
Firenze, 20 aug. 1391
De spiegel die ik Uw vrouw aanbied werd mij dezer dagen geschonken door een oude getrouwe die hem zelf voor mij gemaakt had. Eerst hing ik hem in onze eetkamer, toen in het slaapvertrek, toen in mijn studeercel, maar nergens, vond ik, kwam hij tot zijn recht. Het leek wel of hij zich beklaagde over het boerse onderdak dat hem was opgedrongen! Daarom, dacht ik, zal hij beter geluimd raken in Uw loggia, of tussen Uw bedgordijnen, tegen de glanzende, fijnbewerkte wanden van zo'n prachtig landhuis; en dan nog in het edelste deel van dat landhuis. En omdat het U slechts een nietig voorwerp moet toeschijnen om van zo ver te sturen bid ik U: beschouw de gave niet, maar de genegenheid die haar uitzendt, en die ook de meest waardeloze zaken zeer kostbaar kan maken.
Lapus Mazzei vester.Ga naar eind582
Vlotte rijmers gieten hun uitnodigingen zelfs in de sonnettenvorm, zo natuurlijk die goede rederijker uit het jasmijntuintje aan de Via Ghibellina, Antonio Pucci, die kort geleden gestorven is. Een vriend van hem, die Adriano heet, bewaart nog het sonnet waarin Pucci hem een droom beschreef. Ze zaten samen in hun stamkroeg, maar toen de dichter drinken wilde, nam Adriano hem het glas uit de hand:
Deh, non esser villano!
Poiche stanotte mi togliesti il mio,
vieni a dar berchè quello accordo io!
Ga naar eind583
| |
[pagina 226]
| |
(Volhard niet in die zonde!
Je ging vannacht er met mijn glas vandoor,
kom langs, en vul mij daar een ander voor!)
Bij dat alles is Antonio degli Alberti ongetwijfeld niet achtergebleven, en nu haalt hij de oogst van zijn invitaties binnen en verwelkomt een groep waardige lieden in geleerden-toga's bij de poort van zijn paleis. Het Symposion van de Lente kan beginnen. Het is een christelijk symposion: eerst begeven allen zich naar de huiskapel om er mis te horen. Maar als de dag daarmee is ingewijd, schrijdt het gezelschap gretig naar buiten. De tuinen van de Alberti's! De triomf van gestileerde landelijkheid die de illusie van het trecento uitmaakt! Rond een fontein ligt het glooiende gazon, omzoomd ‘door zeer hoge cipressen en pijnbomen, sinasappelbomen en granaatappels, laurierstruiken, mirten en olijven.’Ga naar eind584 Bij het ruisende water zijn in de schaduw gemakkelijke banken met kussens gereed gezet, en bijschuiftafeltjes waar zilveren schalen op staan vol konfijten en fruit: kersen, meloenen, vijgen; en glaswerk met uitgezochte wijnen. Doch onder deze gasten zal men de verachtelijke schransgraag niet vinden die zich op de lekkernijen werpt voor hij een rondgang gemaakt heeft door het park! Dat park is het troetelkind van wijlen messer Niccolaio geweest, die zeldzame pijnbomen uit alle delen van Italië liet aanvoeren, en rijke vruchtbomen die men nergens anders ziet.Ga naar eind585 De jongeman, die dit meifeest beschrijft, schiet te kort als hij zijn verrukking over de paradijstuinen uitstamelt, maar we kennen, om zo te zeggen, de maquette die messer Niccolaio bij zijn tuinarchitectuur tot voorbeeld gediend heeft. Is niet zelfs de naam van zijn villa ontleend aan de fantasie van Firenzes grootste schrijver, die ons met al zijn kunst de lusthof voor ogen tovert waarvan zeven jonkvrouwen en drie knapen getuigden dat ‘als men een Paradijs op aarde kon maken, zij niet zouden weten welke andere gedaante dan van deze tuin zij daaraan moesten verlenen, noch, van welke schoonheid zij dat Paradijs konden voorzien welke hier niet reeds te vinden was!’Ga naar eind586 Wie de perken en lanen van de Decamerone voor zich ziet, weet nauwkeurig in welke omgeving hij de meivierders van 1389 moet plaatsen.Ga naar eind587 In hun coulissen behoudt de natuur de overhand en | |
[pagina 227]
| |
verdwijnen half-dichtgegroeide kronkelpaadjes tussen het geboomte. Maar dicht bij de villa ligt de ommuurde siertuin waarin geen blaadje zich ontvouwt zonder de wil van een stipte hovenier. ‘Rondom, en straalvormig naar het midden toe, liepen ruime paden, overdekt met langs latwerk geleide wijnranken, die voor dat najaar een ruime oogst beloofden. Op dit ogenblik stonden ze in bloei, en verspreidden een sterke geur door de tuin, die zich vermengde met de geuren der andere bloesems, en zo de wandelaars scheen te verplaatsen naar de rijkste kruidengalerij van de Oriënt. Langs de paden vormden witte en rode rozen en jasmijn een bijkans gesloten haag, zodat men er niet enkel 's morgens, maar ook als de zon op haar hoogst stond, in geurige en aangename schaduw kon rondgaan.’ Alle bloemen die groeien willen in ons klimaat, waren hier te vinden, en in het midden van de hof ‘lag een veld met kort-gehouden gras, zo groen dat het bijna zwart leek, en bezaaid met wel duizend verschillende bloemen; het werd omsloten door diepgroene, welige sinasappel- en citroenbomen die, beladen als ze waren met rijpe en rijpende vruchten en bloesems tegelijkertijd, niet slechts aan onze ogen een welkome schaduw boden, maar ook een waar genot aan ons reukorgaan.’ Ook uit Boccaccio's gazon rees een fontein op ‘van sneeuwwit marmer, en met prachtig beeldhouwwerk... die door een beeld op een zuil zoveel water zo hoog de lucht in spoot - vanwaar het klaterend in het heldere bekken terugviel -, dat er makkelijk een molen mee zou zijn aan te drijven’ (wat het, na de tuin in tal van beekjes bevloeid te hebben, aan de voet van de heuvel ook inderdaad deed, twéé molens zelfs, ‘tot geen gering nut van de eigenaar’). ‘Innig tevreden gingen de bezoekers hier rond, en vlochten zich uit verschillende bloesemtwijgen de mooiste guirlanden, terwijl ze luisterden hoe wel twintig verschillende vogels schenen te wedijveren in het zingen; en daar ontdekten ze nog een nieuwe, onverwachte schoonheid, namelijk, dat er in deze tuin wel honderd verschillende schone dieren leefden. Ze wezen elkaar hoe hier konijntjes te voorschijn kwamen en ginds hazen voorbij liepen; daar zagen zij geitjes liggen, en elders jonge reetjes grazen; nog vele andere ongevaarlijke dieren liepen tam en vrolijk rond waar zij wilden; wat tot de geneugten van dit oord nog grotelijks bijdroeg. | |
[pagina 228]
| |
Dit alles hebben de gasten van messer Antonio dankbaar in zich opgenomen, wanneer zij zich eindelijk neerlaten op de rustbanken. Terwijl de eerste woorden behendig van hoofd tot hoofd vliegen kunnen wij te langen leste onze aandacht weer eens richten op magister Francesco Landini, wiens mager gezicht straalt van genoegen om dit uitgelezen gezelschap, en om de frisse geurigheid waardoor hij is rondgeleid. De geestdrift waarmee zijn metgezellen elkander de paradijsvreugden toonden kan hij uiteraard niet delen, maar ook wie de natuur vergeestelijkt en tot symbool herleidt, kan haar genieten. Dat hebben de zangers van een vorige generatie zelfs nog met open ogen gedaan:
Io mi son un che per la frasca andando
vo pur cercando i dilettosi fiori
per far ghirland' a me di nuovi odori.
Dell' altrui fronde mai non chieggio l'ombra:
anzi m' ingombra l'altrui pensier vile
che veste sua viltà d'altrui stile!
Corvo che di paon veste le penna
fra pappagal con vergogna si spenna.Ga naar eind588
(Ik loop het liefst alleen door bos en struiken
om de allerschoonste bloemen zelf te vinden
en eigen kransen, nieuw van geur, te winden.
Aan 't loof van and'ren vraag ik nimmer schaduw,
en 't lokt mij niet om wat in andere breinen
ontstaan is, uit te geven voor het mijne!
Wie zich met pauweveren wil verfraaien
wordt, als de raaf, geplukt door papegaaien!)
Maar het zijn niet natuur en vrienden alleen, die Francesco gelukkig maken. Zijn leven moet in deze laatste jaren een goede wending genomen hebben. Welke wending weten wij niet precies, maar wij kunnen er naar raden. | |
[pagina 229]
| |
Naar trecento-begrippen is Landini een oud man: hij telt omstreeks zestig jaren. Er is een tijd geweest waarin hij zich heftig verzette tegen de naderende ouderdom en de schipbreuk van menige jeugdillusie. Verschillende liederen getuigen daarvan in deze trant:
I' piango, lasso 'l tempo e passato,
chè sso quel ch'è, veggiendomi'nvecchiato.
Per me sollaco mai più non s'intende,
nè dolceca, d'amor, ma soll' accidia!
O giovineca in cui piacer si stende,
nessun grave pensier in te s'annidia.
Tutt' ai il diletto e vechiecala 'nvidia,
ma poco dura il tuo giocondo stato.
I' piango, lasso! etc.
Ga naar eind589
('k Beween, helaas!, de tijd die is vervlogen
en mij alleen liet, oud en kromgebogen.
Mij staan geen vreugden meer, geen liefdesvuren,
maar enkel bitterheid, voortaan, te wachten.
O, jeugd, hoezeer verlang ik naar de uren
waarin mij 't leven hoopvol tegenlachte,
nog niet omwolkt door sombere gedachten.
Ik wilde u binden - wreed werd ik bedrogen.
'k Beween, enz.)
Dat verzet heeft niet enkel voor berusting plaats gemaakt in het jaar van het Paradijs-feest, maar zelfs voor blijdschap. De kronist van deze meidagen heeft voor Francesco een karakteristiek die telkens en telkens weerkeert: lietissimo, stralend-verheugd. Dat kan hij niet verzonnen hebben, en het is een epitheton dat op Francesco's vroegere jaren en vroegere werken nooit van toepassing scheen. Volgen wij de poëtische aanwijzingen in zijn liederen, dan komen wij tot de veronderstelling dat de liefde, waar hij in zijn jeugd zo veel van zong en zo vergeefs naar smachtte, hem in deze latere jaren ten deel is gevallen; de verheven, platonischgetinte liefde waarschijnlijk die ook de oude Goethe nog eens tot | |
[pagina 230]
| |
zingen dreef en die - om dichterbij te blijven - in de levensavond van Guillaume de Machaut eveneens een rol gespeeld schijnt te hebben. De duidelijkste van de balladen, die daar op zinspelen, is misschien wel deze:
I' fu tuo servo, Amor, in verde etate.
Po' t' abandonai / Ma or ripreso m'ay.
et più che mai m'a' in tuo potestate.
Passato el fiore e'l tempo puerile
immaginay porre fin al mio amare,
disposto più, nell' animo virile.
della gloria mondana un po' cerchare.
In ciò fu vano il mio imaginare:
per una vaga luce / da tte pur mi riduce,
tant' è 'l valore della sua gran biltate; etc.
Ga naar eind590
(Ik was uw dienaar, Liefde, in groene jaren
en liet u daarna gaan. / Maar nu stormt gij weer aan
en moet ik meer dan ooit uw macht ervaren.
Toen ik mijn frisse jeugd zag uitgebloeid
dacht ik de liefde blijvend op te geven,
er was een eerzucht in mijn hart ontgloeid
om meer de roem der aarde na te streven.
Hoe weinig kent men toch zijn eigen leven!
De liefde legt beslag / tot op mijn laatste dag,
door in de schoonste vrouw zich te openbaren: enz.)
Het is een vrouw van hoge stand, bekent hij in de volgende strofe, en ook in een ander lied vreest hij, haar niet waardig te zijn.Ga naar eind591 Doch als de liefde hem tot haar op wil heffen, kan hij zich niet verzetten tegen ‘de staat van geluk die mij houdt bevangen tot het eind van mijn dagen.’ Wie zij geweest is, de Angelica, of Giulia, of Incia, tot wie hij zich in zijn liederen soms richt, en die in werkelijkheid zeker anders heette,Ga naar eind592 valt niet na te gaan. De laatste strofe van de bovenvermelde ballade zegt dat zijn lief hem zijn eigen taal voor het Duits heeft doen verwisselen, maar het is de vraag of dat letterlijk bedoeld is.Ga naar eind593 Hoe dan ook, Landini's late | |
[pagina 231]
| |
jaren schijnen door een aardse muze verlicht te worden, en het lijkt meer dan waarschijnlijk dat zij behoort tot de Paradiso-kring, waarbinnen hij vandaag kennelijk niet voor de eerste maal vertoeft, zoals wij nog zien zullen. Vandaar zijn stralende sereniteit, die door de schrijver wordt geroemd. Want er behoren ook vrouwen tot deze kring, en ze laten niet lang op zich wachten. Dienaren hebben spijs en drank rondgereikt, en om de ware stemming te wekken ‘werd het orgeltje van Francesco, de musicus, gereed gemaakt en bij hem gebracht, en hij begon er zo lieflijk op te spelen en ontlokte er zulke allerzoetste harmonieën aan dat iedereen met grote bewondering vervuld werd; en zo, geruime tijd spelend, maakte hij iedereen als dronken van een oneindige zoetheid.’Ga naar eind594 Dat wordt niet enkel door de gasten, maar ook in de villa vernomen, en aanstonds komt, over het gras, een bevallige schare jonge meisjes op de muziek af. Het zijn Antonio's zuster Ginevra en haar vriendinnen, en wie zich ook over hun komst mag verheugen, één is er die schrikt en van kleur verschiet. Dat is Biagio Pelacani uit Parma, ‘een man, even beroemd om zijn gierigheid als om zijn kennis van de mathematica, waarin hem destijds geen mens nabij kwam.’ De bewonderende kreten van de natuur-minnende Florentijnen heeft hij beantwoord met een lang citaat van Aristoteles,Ga naar eind595 en nu is hij volmaakt vergeten dat hij bij de paradijs-fontein zit en niet op zijn katheder. Er bestaat geen groot man die zo wereldvreemd is als Biagio, ‘en zo weinig verstand heeft van politieke en economische vraagstukken, en in het bijzonder van de welsprekendheid.’Ga naar eind596 Dat hebben de Florentijnen al lang in de gaten, en het is onvermijdelijk dat ze, met hun cultus voor omgangsvormen, hun geleerde gast een beetje in de maling nemen. Zodra ze dan ook de verlegenheid zien op zijn kleine, kale vogelenkop, bij het naderen van de schone sekse, wijzen ze magister Biagio aan om de dames nu eens met een fonkelende speech welkom te heten. Diep ongelukkig komt hij overeind, en weet niets anders te doen dan zijn kale hoofdje tot de grond te buigen, en te stamelen: ‘O bonae, o bonae dominae meae!’ Hij leek wel niet goed wijs, stelt de schrijver vast.Ga naar eind597 Maar Ginevra degli Alberti neemt hem bij de hand en dankt hem voor zijn diepgevoelde woorden. ‘We willen allemaal graag uw madonna wezen!’ betuigt ze gul. Voor Biagio zich af | |
[pagina 232]
| |
kan vragen of ze dat meent, beginnen twee jonge meisjes een lied te zingen, terwijl een muzikale zakenman een doedelzak grijpt om ze te begeleiden,Ga naar eind598 ‘zeer tot genoegen van iedereen, en met name van Francesco de musicus... en ze deden het zo aangenaam en hadden zulke engelachtige stemmen dat niet alleen de mannen en vrouwen rondom, maar zoals duidelijk te zien was, ook de vogeltjes in de cipressen dichterbij kwamen om nog zoeter en talrijker mee te zingen. De ballade nu was van Francesco, en ze begon aldus:
(Op, edele geesten die de liefde zoekt,
wilt gij het aardse Paradijs aanschouwen?
Ziet dan de schoonheid eens van deze vrouwen!)
Ga naar eind599
Het huis-lied van de Paradiso-villa, dat onze musicus kennelijk al vroeger gemaakt heeft, en dat de leden van de kring bij voorkomende gelegenheden zingen, want ze kennen het van buiten! Als nu allen gezeten zijn, beginnen de gesprekken en verhalen, die de kern van de bijeenkomst uitmaken, en waarbij ook de dames zich niet onbetuigd laten. Wanneer bijvoorbeeld als thema de vraag aan de orde wordt gesteld wie zijn kinderen volmaakter bemint, vader of moeder, houdt de intelligentste der jonge vrouwen, zekere Cosa, een onvervalst feministisch betoog. Ze doet het zo handig en scherp dat zelfs meester Biagio zich ont- | |
[pagina 233]
| |
hutst laat ontvallen: hij had nooit kunnen denken dat zich onder de Florentijnse dames zulke moraal- en natuurfilosofen bevonden!Ga naar eind600 Het komt inderdaad maar zelden voor, dat een vrouw iets verstandigs, laat staan iets wetenschappelijks naar voren brengt. Maar zó verbaasd had professor Biagio nu ook weer niet hoeven te zijn, want de enige vrouwelijke geleerde, waar wij van weten, en die zelfs in Bologna furore maakte, was van Florentijnsen bloede. Novella, de lievelingsdochter van de beroemde canonist Giovanni di Andrea uit de Mugello - hij stierf in de grote pest - muntte zozeer uit in het vak van haar vader, dat zij hem dikwijls verving, en dan college gaf, achter een gordijntje, om de studenten niet af te leiden door haar schoonheid!Ga naar eind601 Intussen bezitten de vrouwen van nature meer talent om verhalen te vertellen dan om kerkelijke wetten te becommentariëren, en in die hoedanigheid staan de donna's van de Paradiso hun mannetje even dapper als hun voorgangsters in de Decamerone. De verhalen, die in deze meidagen worden uitgewisseld, hebben echter een andere sfeer dan de sensuele en ongelikte histories die Boccaccio te boek stelde. Ze zijn instructief of werpen een probleem op. Het humanisme heeft zijn intrede gedaan, en het scabreuze vervangen door het intellectuele! Een aardig en kenmerkend verhaal wordt bijvoorbeeld opgedist door een balling uit Padua, de beroemde geneesheer Marsilio di santa Sofia. Een koopman uit zijn stad kocht een slaafje in Dalmatië. Het bleek geen heiden, geen oosterling te zijn, maar een gestolen christenkind; de koopman hechtte zich aan hem en voedde hem op als zijn eigen zoon. De jongen was - hoe zou het anders! - knap en intelligent, hij huwde het rijke nichtje van zijn pleegvader, werd een uitstekend zakenman en leefde jarenlang voorspoedig in de Levant. Toen riep hem een jobstijding naar Padua terug: de stad was ingenomen door de beruchte Ezzelino da Romano, die de oude pleegvader had laten grijpen met het voornemen hem ter dood te brengen. De pleegzoon haastte zich naar huis. Hij kende Ezzelino persoonlijk, en pleitte wat hij kon om zijn weldoener te redden. Maar toen deed zich een nieuw probleem voor! In de gevangenis had de oude man vriendschap gesloten met een markies, wiens leven geknakt werd toen rovers hem, jaren geleden, zijn enig kind ontstalen. De conclusie van hun gesprekken laat zich raden! Ezzelino hoorde van het geval, en nam het besluit dat | |
[pagina 234]
| |
zijn sadisme hem ingaf. De jongeman mocht één van beide levens kiezen, het andere zou zijn einde vinden op het schavot. Maar hij moest zijn keus logisch en bevredigend kunnen verklaren, anders stierven de gevangenen allebei! Als hij zover is wendt dokter Marsilio zich tot de Paradiso-gasten. Willen zij het vraagstuk maar even oplossen? Tot welke voorkeur wensen zij de jongen te verplichten? Moet hij zijn weldoener redden of zijn eigen vlees en bloed? En waarom? De kwestie wordt van alle kanten rijpelijk overwogen, daar in de idyllische tuin, en het wordt de aanwezigen bang te moede, want ook aan de wijste wijsbegeerte laat zich geen afdoend argument ontlenen. Maar de zon breekt weer door als de verteller met zijn troostrijke ontknoping voor den dag komt. Laat Ezzelino nu in de nacht vóór de rechtszitting gestorven zijn, zodat beide mannen vrij kwamen!Ga naar eind602 De opluchting breekt zich baan in muziek, en Francesco begint weer gewillig te spelen. Maar let nu eens op de talloze vogels in het geboomte! Eerst worden ze stil, als ze het orgeltje vernemen, maar dan zingen ze harder dan te voren. ‘En wonderlijk om te vertellen: een nachtegaal kwam dichter en dichter bij, en liet zich neer op een tak, vlak boven het hoofd van Francesco en zijn instrument.’Ga naar eind603 Vol verbazing vraagt zich het gezelschap af of het ene dier ontvankelijker is voor bepaalde dingen dan het andere? En zo ja, staat het dan daarom hoger? Nu weet gelukkig de wijsbegeerte weer raad, en kanselier Salutati zet helder uitéén: niet hoger of lager staat het, doch ieder dier doet naar zijn aard! Intussen betreden weer andere gasten de tuin, want de fontein die de gesprekken klaterend begeleidt is pas enkele dagen gereed - Antonio heeft haar besteld toen hij uit den vreemde terugkwam - en al zijn kennissen willen zien hoe zij is uitgevallen. De waardigsten worden vastgehouden, en nu zit werkelijk de hele intelligentsia van de stad op het grasveld bijeen. Wij willen er één wat nader beschouwen, dat zijn we hem schuldig, want we hebben zijn naam en zijn woorden al tientallen malen vermeld op de bladzijden die achter ons liggen: de dichter-verteller-politicus Franco Sacchetti.Ga naar eind604 Van dezelfde leeftijd als Landini, of iets jonger, heeft Franco een ontwikkeling doorgemaakt, tegengesteld aan die van Francesco. Van zwierige dichter in zijn onbekende jaren wordt hij tot een | |
[pagina 235]
| |
belangrijke, maar zwartgallige burger in zijn ouderdom. Ze kennen elkander goed. Franco is muzikaal, en componeert zo'n beetje. Dichten doet hij, over het algemeen, talentvoller dan Francesco, en zo stuurt hij soms verzen naar zijn vriend ter verklanking. Francesco stuurt ze dan van noten voorzien, terug, en beide zendingen gaan vergezeld van sonnetten die hun kwatrijn-hoofden schudden over de verwording der tijden, om in hun terzinstaarten terzake te komen: componeer even! en: hier heb je ze!Ga naar eind605 De letterkunde kan Sacchetti niet tot haar grootste paladijnen rekenen, en heimelijk weet hij dat en vreet het besef hem aan. Zijn verzen kunnen zeer bekoorlijk zijn, maar even dikwijls zijn ze zwak, en hetzelfde geldt voor zijn Driehonderd Novellen, waarvan er niet meer dan tweehonderdvijftig bewaard zijn gebleven. Aan de eisen die ook het trecento al pleegt te stellen aan een goede ‘short story’: eenheid, vaart, pointe, voldoet misschien één op de vijf vertellingen, terwijl de rest bestaat uit aanlopen die de sprong niet wagen, klakkeloos opgesomde anekdotes, betogen zonder logica, en vooral veel zure vermaningen. Hij is op zijn best in levendige beschrijvingen en humoristische volks-episoden, maar vaak gunt hij zichzelf en zijn lezers daar het genoegen niet van, want hij heeft het te druk met klagen en verwijten. Goed beschouwd heeft het leven hem daar tot dusver weinig aanleiding toe gegeven, hij is de vader van een gelukkig gezin en de bekleder van vele eervolle gemeente-functies. Ligt de somberheid, die zijn latere werken kenmerkt, in zijn aard, of houdt ze verband met de éne zwarte bladzijde uit zijn biografie, welke gevuld wordt door zijn broeder Giannozzo? Beide zoons van Benci Sacchetti beschikten over artistieke talenten; als het er op aan kwam was Giannozzo misschien wel de begaafdste van de twee. Hij gold voor een goede beeldhouwer, en de weinige verzen die van hem over zijn, verrassen door hun onconventionele spontaneïteit. Maar ze verrassen tevens door hun gebrek aan discipline, en zijn grafische talenten misbruikte hij voor het vervalsen van zegels; dat insinueert de kronist tenminste.Ga naar eind606 In elk geval was deze jongste broer een onevenwichtige, niet al te betrouwbare bohémien, terwijl Franco de maatschappelijkheid in persoon vertegenwoordigde. Dat moest tot wrijvingen leiden, en niet alleen wanneer Giannozzo geld bij Franco zocht te lenen, | |
[pagina 236]
| |
of brutaalweg zijn schuldeisers op de brave broer afstuurde. De jongste ergerde zich aan de rechtlijnigheid en behoudzucht van de oudste, hij maakte Franco's protestlied tegen de wufte mode publiek belachelijk door een vlot-gerijmde persiflage en deed bijna opzettelijk afbreuk aan de goede klank van de naam Sacchetti. Omgekeerd kon Franco de bevliegingen van Giannozzo niet verdragen, die nooit volhield wat hij begon, vandaag aan politiek deed en morgen aan godsdienst, om overmorgen met noorderzon en volle kerfstok te vertrekken. Waarschijnlijk hield hij zijn broer voor een huichelaar, precies als de kronist die vertelt hoe Giannozzo plotseling aan het kluizenaren sloeg in Fiesole, en op gezag van een domme, doch brave broeder op de grond sliep, slecht at en nog slechter dronk.Ga naar eind607 De eerste dag de beste dat hij zich weer in de stad waagde werd hij opgepakt en in de Stinche geworpen wegens onbetaalde schulden! Daar zette hij zijn boeteleven voort, lag dag en nacht op de knieën en had de mond vol vrome praat. Zijn schuldeisers werden zo geroerd dat ze hem voorwaardelijk in vrijheid lieten stellen, en een medegevangene vertrouwde hem juwelen toe, waarmee Giannozzo hem los moest kopen. Maar hij stond nog niet op straat, of wég was zijn devotie, en weg waren de juwelen erbij. Giannozzo verkocht ze en trok met het geld naar Lombardije zonder nog naar zijn medegevangene om te zien. Als het bericht waar is, verklaart het Giannozzo's slechte naam en Franco's ontzetting maar al te goed. Maar het vreemde is, dat zijn vroomheid daar in Fiesole toch niet zonder meer tot handig gehuichel herleid kan worden: de paar Lauden die Giannozzo dichtte, horen tot de weinige werkelijk doorleefde religieuze verzen die heel Firenze in een hele eeuw voortbracht.Ga naar eind608 Een jaar na de Ciompi-troebelen begon Giannozzo zich in te laten - onder invloed van zijn schoonfamilie, de Peruzzi - met de gevaarlijkste vorm van politiek. Hij raakte betrokken bij een samenzwering tegen het stadsbestuur, en werd de voornaamste schakel in de contacten met de bannelingen rond Karel van de Vrede. Onvoorzichtig, en ongunstig bekend, als hij was liep hij tegen de lamp en hij werd ter dood veroordeeld. Omdat ‘de grote vissen de mazen kunnen scheuren’Ga naar eind609 en men met geld en relaties het kromste recht buigt, kwam Peruzzi, ofschoon niet minder schuldig, met een geldboete vrij. Hoe stond het dan met het geld en de | |
[pagina 237]
| |
relaties van Giannozzo? Was zijn broer Franco niet vermogend, en zat hij niet in de raad? Dat deed hij, maar de vrijkoop van Giannozzo had hem van zijn welstand beroofd, en wie het voor een verrader opneemt, kan vroeg of laat ook zelf gedesavoueerd worden. En daarom oordeelde Franco Sacchetti op de zitting van 12 oktober 1379 ‘dat de opperrechter het juiste vonnis moest wijzen tegen allen, en ook tegen Giannozzo, die, daar hij jegens zijn vaderland gezondigd had, de doodstraf verdiend had.’Ga naar eind610 Dat bezegelde het lot van Giannozzo Sacchetti. Drie dagen later viel zijn hoofd. Dat alles is, in deze meidagen, bijna tien jaar geleden, en Franco Sachetti heeft geen windeieren geraapt van zijn ‘principiële vaderlandsliefde’. Zijn politieke carrière én zijn kapitaal zijn er goed op vooruit gegaan. Het is onwaarschijnlijk dat hij nog met een woord over het gebeurde zal reppen, maar even onwaarschijnlijk dat hij het ooit vergeet. Zijn vermanend pessimisme, zijn wereld-aanklachten en zelf-verheffingen hebben de heftigheid van wie eigenlijk zwak staat. Zijn voortdurende - wij-modernen zouden zeggen: pathologische - angst voor rampen die zouden kunnen losbreken, lijkt te wortelen in onvrede en een verstoord geweten, dat op vergelding rekent. Ook voor deze Florentijn is het leven geen genoegen meer, zomin als voor Lapo Mazzei, Giovanni Morelli, en, lange jaren, Francesco Landini. Maar het kan niet anders, of hij laat zich in het spirituele feest dat nu bij de Alberti gevierd wordt, neer als in een oase. Hier zijn al de geestesaristocraten bijeen aan wier bestaan hij pleegt te twijfelen. De tijd dat hij zijn eigen partijen organiseerde in het ‘zoete Marignolle’ is voorbij, maar hier ontwaakt de herinnering weer aan de ‘brigades’ die hij voorgedanst heeft en aan zijn geslaagde pogingen, door te gaan voor de gangmaker die hij in werkelijkheid niet was:
Così m'aituti Dio
come io / cantar non so:
giamai / i'non cantai
e non sapre' cantare
e son poco uso ancora di ballare,
sì che per certo io
non canterò!
Ga naar eind611
| |
[pagina 238]
| |
(God helpe mij, de dingen
te zingen / die 'k zelve niet
vermag: / Geen danser zag
men ooit zo stijf bewegen
en bij het zingen heb ik liefst gezwegen...
Aan zulke stervelingen
gelukt geen lied!)
Doch wat vermogen jeugd en lente niet! Franco hééft gezongen en hij hééft gedanst, bijna zo goed als Giannozzo, hij was er populair om. En nu? Wij zagen hem, aan de kop van dit hoofdstuk, een dans-gebod uitvaardigen voor ‘ouden evengoed als jongen’, en met de dood bedreigen wie niet meezong. Maar dat is grootspraak van jonge monden, en het lijkt niet waarschijnlijk dat hij zich voegt bij de koren en reien waaraan de jeugd zich overgeeft in afwachting van het middagmaal. Het getokkel van luit of psalter, een hese blokfluit, een nasale schalmei begeleiden de liederen, en wie met vedel of moorse rebec overweg kan speelt ten dans in één van die allereerste, in eindeloze variaties herhaalde ‘istampita's’ of ‘saltarello's’ die dansend Europa voor ons bewaard heeft:Ga naar eind612 Er zijn muzikanten genoeg onder de gasten, die deze wijsjes kunnen spelen, Francesco Landini, die in deze latere jaren alleen nog maar orgel-‘concerten’ geeft, waarbij geen mens meer danst, hoeft niets te doen dan te luisteren, en mogelijk met een glimlach het zijne te zeggen over een vraag die andere oude heren opwerpen. Daar taquineren de levensgenieters van tegenwoordig de puriteinen van vroeger mee: iedereen zegt dat de hemel vol is van snarenspel en zang, van gelach en dansen. Waarom zijn die dan op aarde verboden? Waarom zou hij naar de hel verwezen worden die de gitaren en violen, doedelzakken en monochorden bedacht, welke de Heer in zijn eigen huis zo gaarne beluistert?Ga naar eind613 De drogreden wordt nog ontleed en de gewraakte muziek blijft nog klinken, | |
[pagina 239]
| |
als dienaren de schragen en bladen met dampende spijzen reeds hebben aangedragen, en van gast tot gast lopen met waterkaraf en wasbekken. Tijdens de maaltijd neemt een beroepsminnestreel het vedelen over, en een potsenmaker vertoont zijn lenige en amusante kunsten. Doch ook de gasten zelf zijn spraakzaam, en bereid het hunne tot de goede stemming bij te dragen. Het is bekend dat Franco Sacchetti gegevens verzamelt voor een bundel novellen, waarvan hij de eerste al te boek moet hebben gesteld. Wie aardige anekdotes weet brengt ze hem aan, en zeker is onder een voortreffelijk gastmaal als dit het charmante verhaal naar voren gekomen over de goede oude Florentijnen die nog wisten wat wijn waard was, en de kunst verstonden van het bedachtzaam nippen! Het neemt ons mee naar de taveerne ‘Onder de vijg’ in een herfst dat daar bijzonder goede ‘trebbiano’ geschonken werd. Daar zaten een paar beste burgers op een morgen heel zoetjes omneveld bijeen en ‘tuurden in het glas, en in die trebbiano die goed en helder was en goudkleurig; en Scolaio, starend in zijn glas, begon te zeggen: ‘O landbouwers, gezegend zijt gij die deze wijngaarden bewerkt, en vervloekt de kerels die u daar belasting voor oplegden in plaats van uw handen te balsemen! Als gij er niet waart, wat moesten we dan drinken? Bij God, als ik het ooit tot prior breng zal ik zorgen dat die belasting wordt opgeheven! Ziet niemand dan hoe hard die wijnbouwers het hele jaar zwoegen, en dat niet voor zichzelf, maar uitsluitend voor ons? Jullie, als je me niet gelooft, gaat dan maar kijken wat hij drinkt die deze wijngaarden bewerkte: water met azijn! Is het niet schandelijk dat we deze mensen lomperds en dorpers noemen, en moesten zij niet veeleer hovelingen heten, en ware zonen van God, die ook alles doet te onzen bate, precies zoals zij?’ En zo, met zijn glas in de hand, bleef hij maar door redeneren, en hij voelde zich helemaal vroom worden door de wijn,Ga naar eind614 en hij sprak tot zijn vrienden: ‘Ik wil dat gij weet dat bij het begin van de wereld werd voorbeschikt dat ik Scolaio dit glas trebbiano zou drinken!’ Toevallig zat daar achter hem een oude kennis, die Capo del Corso heette, en toen die de preek van Scolaio over de wijn hoorde, en dat het ‘ab aeterno’ was vastgesteld dat hij dat glas trebbiano zou drinken, strekte hij snel zijn hand uit en greep het glas uit Scolaio's hand en zei: | |
[pagina 240]
| |
‘Niets hoor, het werd voorbeschikt dat ík het zou drinken!’ en met die woorden ledigde hij het glas. Scolaio draaide zich om, en toen hij zag dat een goede vriend hem die streek geleverd had zei hij: ‘God vergeve je, Capo, zo iets zal ik niet nog eens zeggen voor ik mijn glas veilig leeg heb!’ Waarop Capo antwoordde: ‘En daar zal je dan goed aan doen ook, want elk ding wordt naar zijn afloop beoordeeld, en daarom stond dit glas voor mij gereed en niet voor jou!’ [Zo losten die twee het vraagstuk der Voorbeschikking op met behulp van een glas wijn!] ‘O zoetheid van de vrucht die Noë plantte!’ besluit Sacchetti. ‘Geen andere heeft de Heer geschapen die zoveel zoetheid, kracht en behoud verleent aan onze menselijke natuur, mits men er een wijs gebruik van maakt. Ach, mocht het Gode behagen dat de jeugd van tegenwoordig een voorbeeld nam aan verfijnde wijnproevers als Scolaio en Capo, in plaats van maar raak te zwelgen op elk uur van de dag...’Ga naar eind615 Tot het nemen van dat voorbeeld is de ‘jeugd van tegenwoordig’, voor zover ze rond de mei-dis troont, aanstonds bereid, en gastheer Antonio laat ook trebbiano komen, ofschoon het geen tafelwijn is, de beste die zijn kelder bergt, zodat allen de wijsbegeerte van het kunstvolle wijndrinken naar hartelust beoefenen kunnen. Doch dat is een wijsbegeerte die verhit, en de zon stijgt boven de boomtoppen uit, waar nu ook de vogels doezelig zwijgen. Wie slapen wil, vindt in de villa koele vertrekken gereed, met gemakkelijke rustbanken, en natuurlijk de klinkende volières die de radio's van het trecento zijn! En de wanden, zie de wanden eens van de Paradiso-zalen! Ook van de beeldende kunsten zijn de Alberti liefhebbers en beschermers, wat denkt ge anders? Ze hebben de mooiste glasvensters van heel Firenze bekostigd: die van santa Croce, en fresco's van Taddeo Gaddi en andere meesters. Oom Benedetto, die het vorige jaar in verbanning gestorven is, gaf in zijn testament opdracht tot verschillende kostbare kerkversieringen; zo is op dit ogenblik de begaafde meester Spinello uit Arezzo bezig met voorstellingen uit het leven van Benedetto's naamheilige in de sacristie van San Miniato, ginds op de berg. Wat zullen wijlen Niccolaio, en Antonio zijn zoon, dan wel niet besteed hebben aan de verluchting van hun lievelingsvilla! We weten niet, | |
[pagina t.o. 240]
| |
Siëneze invloed op de navolgers van Giotto (Giottino (?): Bewening
van Christus. Sa. Croce)
| |
[pagina t.o. 241]
| |
Grafsteen van Francesco Landini (Firenze, san Lorenzo. vgl. noot
641)
| |
[pagina 241]
| |
welke schilders ze daarmee belastten, maar dat doet er weinig toe. De Florentijnse schilderkunst van de eeuw die nu bijna vol is, toont maar weinig individuele trekken, zo weinig, dat de geleerde meningen over de identiteit van schilders en schilderstukken tot in lengte van dagen uitéén zullen lopen. De Daddi's, Gaddi's, Landini's en zij die achter de naam ‘Giottino’ schuil gaan, allemaal varen ze in het éne brede zog van Giotto, het idool van de hele eeuw en de hele burgerij. Hij is te groot geweest: niemand komt los van zijn stijl, zijn tinten, zijn visie. Zelfs een meester Andrea niet, die aardser en anekdotischer te werk trachtte te gaan in het levendige prentenboek dat hij aan de wanden van de Spaanse Kapel bij santa Maria novella penseelde; en ook Orcagna niet, al is hij de sterkste persoonlijkheid geweest onder de meesters van het Florentijnse trecento. Het feit alleen al, dat niemand meer zeker kan zeggen wat van hem is en wat van zijn broeders Nardo en Jacopo, bewijst dat zijn individualiteit toch niet volkomen was. Eigenlijk is Siena, dat niet met de last zit van een oppermachtig verleden, de Leliestad in deze jaren op schildergebied de baas, en het verbaast ons dan ook niet wanneer wij met het klimmen der jaren de staatsie van Giotto op de Florentijnse fresco's getemperd zien worden door een vleugje van de gratie die Duccio, Martini en de Lorenzetti's aan de kunst van Siena hebben verleend. Doch dat alles deert de gasten, die het kunstbezit der Alberti's bewonderen, niet in het minst. Zij zweren nog even exclusief bij Giotto als hun schilders zelf. Het is moeilijk te geloven dat over een goede dertig jaar de jonge Massaccio zijn dynamisch realisme aan de wand van de Carmelkerk zal schrijven. Wie der bezoekers hecht er waarde aan, dat op dit ogenblik een twaalfjarige jongen, die Stefano Brunelleschi heet, zich over knutselwerk buigt dat de latere bouwmeester en ingenieur verraadt? Of dat ergens een kindermeid het tweejarig zoontje van zekere Betto Bardi het afkortingsnaampje toezingt dat voorbestemd is, een onsterfelijke klank te krijgen: Donatello...? Wie niet slapen wil zoekt de diepste schaduw van het park met het schaakspel of roman. Tevens is dit het uur waarop de filosofen gewacht hebben om eens vrijelijk te kunnen disputeren, zonder dat het galante vrouwengezelschap iedere schrede naar het abstracte barricadeert. Het uur voor gastheer Antonio, om de mystieke | |
[pagina 242]
| |
beweringen van Birgitta aan de kennis der geleerden te toetsen: en voor kanselier Salutati, die de volkstaal terstond voor het Latijn verruilt; en voor pater Luigi Marsigli, die Augustinus voorstaat zoals Salutati Cicero; en ongetwijfeld ook voor Francesco Landini, die geneigd is alle drie de stromingen te verwerpen terwille van Ockham en het nominalisme, en dat, wat hij in zijn jeugd als ‘modern’ leerde beschouwen, fel te verdedigen tegen de veel oudere denkers die voor het aankomend humanisme nu juist weer veel jonger zijn...! Want de wijsgerige stromingen en systemen van deze periode vormen een verwarrend beeld, en hier hebben we de vertegenwoordigers van alle richtingen bij elkaar. De augustijn Marsigli is de Florentijnse apostel van Petrarca, die hij in zijn jeugd heeft gekend. In een van zijn late brieven heeft de grote man glimlachend de lof afgeweerd, die de jonge student hem uitbundig toezwaaide, doch er aan toegevoegd, dat hij hoge verwachtingen koesterde van de gaven en kwaliteiten die Marsigli met zich omdroeg.Ga naar eind616 Ten bewijze daarvan schonk hij hem een van zijn persoonlijkste bezittingen: de Belijdenissen van Augustinus. ‘Het boekje was mij zeer dierbaar, om zijn inhoud, zijn schrijver, en zijn formaat, dat de vuist nauwelijks vult; en omdat het zo makkelijk te vervoeren was, heb ik het overal met me mee gedragen: door heel Italië, beide Galliën en bijna heel Duitsland; het was om zo te zeggen aan mijn hand vastgegroeid, zo onafscheidelijk waren ze van elkaar.’ Het heeft met hem de Alpen bestegen, en met hem schipbreuk geleden ‘en zo is het op onze aardse ommegangen met mij oud geworden. Als grijsaard kan het nu door een grijsaard nog slechts met grote moeite ontcijferd worden. Daar het uit het huis van Augustinus is uitgetrokken, mag het thans naar dat huis terugkeren om voortaan met u, naar ik aanneem, op zwerftocht te gaan. Neem het aan, versleten als het is, en neem het voor lief...’ Dat heeft Marsigli gedaan, en misschien werd het briefje van de meester hem nog wel liever dan het boekje zelf. Ze liggen nu beide als relikwieën in de cel van santo Spirito, vanwaar de geleerde pater, die uit de geestdriftige student is gegroeid, het zaad van Petrarca's geest naar alle kanten uitstrooit. De tijd is gekomen, dat het wortel schiet. Vijftien jaar geleden heeft wijlen meester Boccaccio nog een verbitterde uitval gericht tot de filisters die de arbeid van de geest niet lucratief genoeg vonden. Zat de winst | |
[pagina 243]
| |
soms enkel in centen? Hadden faam en onsterfelijkheid niets te betekenen? Voorwaar, hun handelstransacties zouden door iedereen vergeten zijn, als onze Dante en onze vereerde Petrarca nog overal zouden worden gelezen. ‘Ik zeg u dat hun namen dan pas te loor zullen gaan als alle sterfelijke dingen te loor gaan!Ga naar eind617 Die voorspelling is nu al bezig, vervuld te worden; waarbij Boccaccio's eigen naam het triumviraat vol maakt. Wie Marsigli hoort, hoort Petrarca op zijn best. ‘Welk een kracht, onsterfelijke God, en welk een rijkdom ontvouwde hij bij het redeneren, en welk een ontzaglijk geheugen bezat deze man!’Ga naar eind618 Marsigli's beste vriend en dispuut-makker is ser Coluccio Salutati, de kanselier. Ook Coluccio heeft in zijn jeugd een brief van Petrarca ontvangen, en ook Coluccio dweept met deze veelzijdige voorganger. Maar Marsigli en hij hebben Petrarca's erfenis als het ware gesplitst: de pater verbreidt de christelijke ideeën, terwijl de kanselier de classicus navolgt die Cicero en Vergilius de ‘ogen van onze taal’ noemde;Ga naar eind619 Natuurlijk heeft hij daar Petrarca als derde oog - of zullen wij zinrijker zeggen: als bril! - aan toegevoegd. Coluccio is trouwens ook bij de Petrarca van de Laura-sonnetten in de leer geweest, en heeft daar in zijn jonge jaren een uitstekend getuigenis van afgelegd.Ga naar eind620
I' ti prego per Dio che t'amo tanto
quando crear dispose la tua forma,
i'ti prego per te, per cui s'informa
ciascun d'amare il regno eterno e santo,
I'ti prego per me, che sempre canto
il tuo chiaro splendor che mi trasforma,
I'ti prego pel tuo nome, che storma
ed occupa già 'l mondo tutto quanto,
Elena mia gentil: che le grandi arre
dell'immense virtù che date ci hai,
tu compia di pagar con le sant' opre.
Ed io prometto a te, se già le sbarre
tosto del viver mio non passo, omai
d'eternarti con penna che 'l ver scopre.
| |
[pagina 244]
| |
(Omwille van de God die uw gelaat
zijn volle liefde en schoonheid heeft gegeven,
omwille van uzelf die - door te leven -
bewijst dat er een eeuwigheid bestaat,
omwille van dit hart dat voor u slaat
en van dit vers dat voor u werd geschreven,
omwille van uw naam, die heeft gedreven
de grootste helden tot hun grootste daad,
o lieve Helena, laat mij u bidden:
verspil die wonderbare gaven niet
doch blijf de blanke spiegel van hierboven,
dan zweer ik u: zolang ik in het midden
der mensen toef, zal ik u in mijn lied
zoveel ik kan vereeuwigen en loven.)
Hij heeft die belofte niet gehouden, want evenals zijn voorbeeld verruilde hij het Italiaanse vers voor het Latijnse proza, en daarin is nooit meer sprake van de deugden van Helena. De brieven van Coluccio Salutati! Hij schrijft ze als geleerde aan geleerden, maar vooral als kanselier van de stad aan andere steden en staten. Zijn even elegante als scherpzinnige schrijftrant wekt de trots der Florentijnen en het ontzag der uitheemsen. Zelfs Giangaleazzo, de graaf van Virtù, moet verklaard hebben dat hij één brief van ser Coluccio meer duchtte dan een leger van duizend soldaten! Wie de correspondentie van de kanselier naleest, mist er misschien het kunstige ritme van Petrarca's proza in, doch kan niet ontkennen, dat ze zich ver verheft boven het gemiddelde ambtenaren-latijn van deze periode. Niet voor niets noemen ze Salutati ‘de Aap van Cicero’!Ga naar eind621 Spreken echter, verklaart een tijdgenoot, doet hij nog beter dan schrijven. Wie hem zo ziet zitten, herkent zijn boerse komaf: hij is in de ‘contado’ geboren, te Stignano in het Nieve-dal. En omdat hij ‘lang van stuk is, maar een beetje gebogen, knokig, het ronde gelaat bijna wit, met een massieve kaak en een vooruitgestoken onderlip, bescheiden, maar traag in zijn manier van doen, lijkt hij een beetje schrikwekkend, en zelfs vervelend. Maar zodra hij begint te spreken wordt hij innemend, | |
[pagina 245]
| |
en zo groot kan de hevigheid van zijn betoog zijn, dat het schijnt of hij iemand niet overreedt, maar eenvoudig dwingt om het met hem eens te zijn!’Ga naar eind622 Zovaak hij zich vrij kan maken, bezoekt hij pater Marsigli in santo Spirito, en het is zijn gewoonte om over een thema van gesprek te gaan denken zodra hij de Arnobrug betreedt. Uren lang kunnen die twee dan redeneren, en steeds komen ze tijd te kort. Ook vandaag laten ze zich die gelegenheid stellig niet ontgaan. Kan het zijn dat hun klassieke woordenoverdaad en de humanistische strekking van hun betoog Francesco Landini een beetje irriteren? Er is een eigenaardig Latijns gedicht van hem bewaard, vele hexameters lang, waarin hij zijn lievelingswijsgeer William Ockham als droombeeld laat optreden, en bittere verwijten, richten aan het adres van Cicero en de nieuwbakken ciceronianen.Ga naar eind623 Het is een aanklacht tegen een bepaalde - ons onbekende - humanist van de derderang, die zijn Latijn niet eens voldoende beheerst om uit Cicero en Ockham wijs te kunnen worden en tegenover geleerden met de mond vol tanden staat. Maar bij de massa heeft de praatjesmaker succes, en tussen de dames loopt hij rond als de wijsgeer bij Gods gratie, trots als een pauw:
Ille supercilio gravis, elatoque superbus
ore, per indoctas vulgi reboare catervas
quaeritat atque inter muliebria philosophatur
agmina...Ga naar eind624
Van mannen als Marsigli en Salutati zou de felste tegenstander een dergelijk beeld niet kunnen ophangen: de steen des aanstoots ligt aanmerkelijk lager op de Florentijnse geestes-trap. Eigenlijk valt Francesco, over zijn domme hoofd heen, de mentaliteit aan van de hele burgerij. Die heeft zich ook in het verleden al niet bijzonder druk gemaakt over de achtergronden van geloven en weten, en lacht tegenwoordig de middeleeuwse voorkeur voor het abstracte en theoretische luidkeels uit met de kortzichtige zelfgenoegzaamheid van ongeschoolde materialisten. Op piazza san Martino, het centrum van straatzangers en volkstoneel, kan men dagelijks kluchten en persiflages van die strekking zien opvoeren, en geen spel heeft meer succes dan de internationaal-populaire historie van Geta en Birria, waarin simpele zielen zó filosofisch doorkneed | |
[pagina 246]
| |
worden dat ze niet meer weten of ze zichzelf nog wel zijn:Ga naar eind625
Loica! Maledetto sia che prima
mi disse che tu eri il fior d'ogni arte!
Or hai sì fatto con tua falsa lima
che 'l nome e l'esser mio da me si parte!’
(O, logica! Vervloekt de man die jou
als bloem van alle kunsten heeft geloofd:
door al je vals gekonkel ben ik nou
zelfs van mijn naam en eigen ik beroofd!)
Vermoedelijk is het alweer een tijd geleden, dat Landini zich door dergelijke satires op stang liet jagen,Ga naar eind626 het humanisme heeft veld gewonnen en daarmee reputatie, en de mannen die hier in de tuin redeneren, staan veel te vriendschappelijk tegenover onze musicus dan dat hij hen persoonlijk te lijf zal gaan. Doch het ockhamisme met zijn eigenaardige distincties en gedachtenkronkels heeft hij stellig niet prijsgegeven, dat hoort te zeer bij zijn aard en oeuvre, en het ligt hem niet om zijn meningen te verzwijgen. Zodat het wel mogelijk is - vooral wanneer gastheer Antonio ook nog een paar van zijn vaag-mystieke duiten in het dispuutzakje werpt - dat de gemoederen tamelijk verhit raken, daar bij de bron, en iedereen opgelucht is wanneer, na de middaguren, de dames terugkeren. Wijsgerige rimpels worden glad gestreken en dienaren snellen toe met verkoelende dranken. Francesco laat zich zijn orgel reiken en zorgt voor een vreedzame epiloog van ‘dolcissime armonie’, want dit is de tijd waarin iedereen behoefte heeft aan muziek en zang. De ‘chansonniers’ van het gezelschap geven de liedjes-van-verlangen ten beste waarin de burgers aan de sleur van alledag pogen te ontkomen. Er zijn fantastische liedjes bij, die eerder aan de bonte avonturen van sint-Brandaan doen denken, dan aan de zuidelijkgave prenten die de Florentijnse verbeelding ons gewoonlijk voortekent:
Io vorrei in mezzo al mare una montagna
che fosse lunga e larga in ogne lato
trecento miglia, e quadro come un dato,
e in mezzo fosse una gran campagna.
| |
[pagina 247]
| |
E dentro ve nascesse ciò se magna
che fa mistiere a ciascun omo nato,
e un bel castel vi fosse edificato,
veder potesse Francia con Brettagna.
E quel castello fosse così forte
che le persone entro dovesse stare
ma' non dovessen ricevere morte,
sempre in consolazione e allegrare;
e de fin oro fossero le porte,
i ponti e le catene da calare;
e fossero le torre de metallo,
I 'un merlo d'oro e l'altro de cristallo!
Ga naar eind627
(Ik wou dat ik een berg in de oceaan
bezat, driehonderd mijlen lang en breed,
en vierkant als een dobbelsteen - al weet
ik wel dat zulke bergen niet bestaan... -
Daarbinnen trof je vruchtbare akkers aan
waar alles groeit wat ik het liefste eet,
en wie het dak van mijn kasteel betreedt,
kan Frankrijk en Brittanje gadeslaan.
Zo sterk is dat kasteel naar zuid en noord,
dat zelfs de dood er niet kan binnendringen,
dus altijd leven zijn bewoners voort!
Ze doen er niets dan vrolijk zijn en zingen.
Van zuiver goud is iedere toegangspoort
en ophaalbrug, en al de verdere dingen,
van goud en van kristal de torentransen:
je ziet mijn berg al uit de verte glanzen...!)
Voor Firenze is dat een heel onschuldige wensdroom. Meestal gaan de verlangens een andere richting uit: naar een idyllische natuur die alles biedt wat goed is, zeer speciaal de ‘knappe herderinnetjes uit de bergen’ waar Franco Sacchetti in zijn jeugd zo vaak van zong, | |
[pagina 248]
| |
en die minder grillig en vooral minder ongenaakbaar zijn dan hun deftige Florentijnse zusteren. Als daar zang en snarenspel aan te pas komen, beschrijft de society-kunst ons taferelen die in de werkelijke ‘contado’ vermoedelijk nooit te zien zijn:
Nel chiaro fiume dilettoso e bello
andando per pescar tutto soletto,
trovai bagnar tre donne a gran diletto.
Ragionavan d'amor dolci parole,
colle candide man percotean l'onde,
per immollarsi le lor trecce bionde.
Allor i'mi celai infra le fronde,
una si volse al sonar di una rama
e colle strida le compagne chiama,
‘Omè!’, dicend'a me, ‘deh! vatten via,
che il partir, più che star, è cortesia!
Ga naar eind628
(Eens ging ik in een klare beek uit vissen,
geheel alleen, en hoorde opeens geklater:
daar baadde 'n drietal vrouwen in het water.
Ze sloegen met hun handjes op de golven
dat druppels op hun blonde vlechten sprongen,
terwijl ze zoetjes van de Liefde zongen.
Ik trachtte mij in 't lover te verschuilen,
doch trapte op een tak, en een, die 't hoorde,
riep haar vriendinnen met verschrikte moorden.
‘Och toe!’ werd mij gesmeekt, ‘ga hier vandaan!
dat is thans hoofser dan te blijven staan!’)
Ja, als men het schone geslacht eens zo gemakkelijk benaderen kon! Maar de werkelijkheid ziet er meestal onvriendelijker uit, ook op het boerenland, gelijk een ander madrigaal verdrietig toegeeft: | |
[pagina 249]
| |
Un cane, un'oca e una vecchia pazza
guardan sì l'uscio della, donna mia
che gir non posso là dov'ella sia.
I'gitto esca all'oca e non la piglia,
ma grida forte e va battendo l'ale.
Al can dico: Te', te'! - nulla mi vale.
La vecchia tosse e sta volta alla figlia,
con una mazza in mano, e tutta vizza,
e 'l can feroce contro me aizza.
Ma sopratutto questa vecchia eretica
l'andar alla mia donna pur m'impedica
Ga naar eind629
(Een hond, een gans, een oude helleveeg
bewaken zó de toegang tot mijn schone,
dat ik mij zelfs niet aan haar kan vertonen.
'k Werp voedsel voor de gans - Vergeefs! Het beest
komt snaat'rend, vleugelklappend op mij af, en
de hond, al roep ik: koest! blijft woedend blaffen.
't Verlepte wijf zit achter 't meisje aan,
een knuppel in de hand, en tracht haar bitse
gedierte verder tegen me op te hitsen.
't Komt altijd weer door kwaaie ouwe wijven
als twee gelieven onbevredigd blijven!)
Er is geen madrigaal bewaard dat het standpunt uiteenzet van de boerenvrouw die haar dochter niet bij voorkeur met een rijke burgerzoon alleen laat! Maar dat is ook niet nodig, want er zijn wel verzen die vertellen wat er gebeurt wanneer het toezicht van de ‘kwaaie ouwe wijven’ achterwege blijft:
Di rietro ad un volpon che sen portava
una pollastra bianca,
venie correndo una forese stanca.
| |
[pagina 250]
| |
‘Piglia la putta fùi, piglia!’ dicendo
tanto piacevolmente
ch'i' preso fui di lei subitamente,
E con un fiero veltro ch'avie meco
mossi gli passi miei,
pigliando insieme lo volpone e lei.
La volpe il pollo, e'l can lo volpone s'abbia,
ch'avendo te, non veggio chi megl'abbia!
Ga naar eind630
(Een vlugge vos hield in zijn bek gevangen
een kip met witte veren,
daarachter, hijgend, liep een boerendeern.
Ze riep van: ‘Houd de dief!’ en ‘Pak die rover!’
zo aardig en verlegen
dat ik haar dadelijk was toegenegen.
Ik riep mijn hond erbij, en samen wisten
wij met versnelde passen
zowel de vos als 't meisje te verrassen.
Toen hield de vos zijn kip, de hond zijn vos,
want ik liet ook mijn eigen prooi niet los!)
Maar het is de vraag of een dergelijk lied in de Paradiso-kring wel wordt uitgevoerd, want daar zal men geen onvertogen woord vernemen. Veel liever luisteren de gasten, als de instrumenten weer terzijde zijn gelegd, naar Luigi Marsigli, als hij een uiteenzetting geeft over de oorsprong van hun stad en de betekenis van de naam Firenze. Die zou op haar rijke plantengroei en geestelijke bloei kunnen wijzen, maar wordt ook wel afgeleid - door Plinius bijvoorbeeld - van ‘Fluentia’, omdat vele beken in deze streek eg Arno binnenstromen.Ga naar eind631 Ook kanselier Salutati is bereid tot enige populair-wetenschappelijke verhandelingen, en nadat verschillende gasten met een vertelsel voor de dag zijn gekomen, is de beurt aan Francesco Landini om nu eens geen muziek, maar een verhaal ten | |
[pagina 251]
| |
beste te geven. ‘Hij dacht een poosje na en zei toen met blij gelaat: ‘Ik moet, en wil ook, gehoorzamen, ofschoon ik liever luister dan spreek in tegenwoordigheid van zulke vooraanstaande geleerden. Door de aankomst van messer Pellegrino uit het koninkrijk Sicilië (een nieuw-verschenen gast) is mij een verhaal te binnen geschoten, dat hij misschien daarginds ook wel gehoord heeft. Hij kan me dus verbeteren als ik een onderdeel niet goed meer weet, en daarom durf ik het wel te vertellen.’ Nu, messer Pellegrino interrumpeert nergens, maar niet omdat het verhaal klopt met zijn eigen bevindingen! Hij doet er het zwijgen toe, omdat Francesco's vertelling geheel verzonnen is, of liever gezegd, uit symbolen en toespelingen bestaat die een zeer persoonlijke belevenis naar Sicilië en een romantisch, maar niet historisch verleden verplaatsen. Schijnbaar sluit zijn bijdrage tot de feestvreugde aan bij het verhaal uit de Decamerone over de liefde van de Florentijnse joffer Lisa voor koning Peter van Aragon.Ga naar eind632 In Francesco's verhaal is Lisa getrouwd met de jongeling die Boccaccio's koning Peter voor haar heeft uitgezocht; dat kan. De eigenlijke hoofdpersoon is nu een Florentijnse zanger die verbannen is; in Palermo vindt hij toevlucht bij een stadgenoot, Lisa's vader, hier Lionardo en bij Boccaccio Bernardo geheten. Dat kan ook nog. Doch de zanger - die prompt zijn hart verliest aan de schone mevrouw Tancia Tagliavia - zou niemand anders zijn dan de bekende zwerver-dichter Fazio degli Uberti en dat kan niét. Die was omstreeks 1290, als het verhaal zich af heet te spelen, niet of nauwelijks geboren, en zeker nog niet in staat om op vrijersvoeten te gaan; over een verblijf van hem op Sicilië is bovendien niets bekend. Maar wat deert het? De Florentijnse zanger in kwestie is in werkelijkheid heel iemand anders! Terwijl hij op een nacht met een luit aan zijn schone een serenade brengt, trekt hij niet enkel haar aandacht, maar ook die van koning Peter, die in zijn aangrenzende park van de avondkoelte loopt te genieten. Peter roept zijn troubadour - dezelfde die in Boccaccio's verhaal optreedt - en laat hem, zingend, naar de herkomst van de onbekende kunstenaar vragen. Het eind van dit geïmproviseerd duet is, dat Fazio als troubadour bij de koning in dienst treedt. De gunst van zijn heer schuift onze Florentijn de haat van een mede-hoveling op de hals, het komt tot een duel waarbij de tegenstander wordt gedood. De wetten zijn | |
[pagina 252]
| |
streng op het eiland: Fazio moet sterven. Maar nu komen én Lisa én madonna Tancia én de koningin zelf voor hem in 't geweer. Wie zijn aanbedene zes jaar lang zo verheven en hoofs gediend heeft, is te goed voor een doodvonnis! De koning laat zich vermurwen en verandert het in levenslange vrijheidsberoving: hij geeft Fazio als slaaf aan Tancia cadeau. Een zinnebeeldig geschenk, want om aan de bloedwraak te ontkomen, moet de zanger het eiland hals over kop verlaten. Maar alles is zinnebeeld in dit verhaal, en al zouden Peter van Aragon en Fazio degli Uberti vreemd opgekeken hebben van de verwikkelingen, de Tancia onder de Paradiso-luisteraars heeft de halve woorden zeker goed verstaan, even goed als de ‘koning’ wiens ware naam wel eens Alberti zou kunnen luiden... De andere toehoorders blijven praten over de vraag: aan welke der drie dames deze Fazio nu de grootste dank verschuldigd is; en over de macht der muziek, die immers de eerste tolk was van zijn liefde en daardoor, tenslotte, zijn vrijspraak bewerkte. Doch de avond valt, en twee dansende meisjes komen het gezelschap zingend uitnodigen om aan tafel te gaan: die in een romantisch bosje is gereed gezet met kruiden en rozen overdekt en verlicht door kaarsen.Ga naar eind633 Het wordt snel donker in Toscane, de sterren beginnen al te blinken, en behalve vuurvlinders vertonen zich ook vleermuizen hier en daar. Ach, de schichtige vleermuizen, die we zo goed begrijpen, als wij in de ban zijn geraakt van een schone jonkvrouw die Cecilia heet:
I'sono un pipstrel che vo gridando
ci-ci di notte, intorno a una tana,
aspettando ci-ci con voce piana.
Ci-ci non viene, ed io non so che farmi,
e vollo in giù e in sù, ci-ci chiamando,
tanto che l'alba si viene appressando.
Ohmè, ohmè, sogn'io, o vo sognando?
Ci-ci rispuose: Entra! - e fe'entrarmi
ov'io più amo e sto con dolce lana.Ga naar eind634
(Ik ben een vleermuis, en ik piep bij 't vliegen:
| |
[pagina 253]
| |
Tsji-tsji, rondom mijn hol, de ganse nacht.
Waar blijft ze dan, Tsji-tsji, die ik verwacht?
Maar Tsji-tsji komt niet. Wat moet ik beginnen?
'k Vlieg op en neer - Tsji-tsji! - tussen de bomen
tot reeds de bleke morgennevels komen.
Maar wat is dat? Hoor 'k goed, of zijn het dromen?
Daar fluistert Tsji-tsji: Kom! En laat mij binnen
waar ik het liefste ben; nu rust ik zacht...
Ik ben een vleermuis, enz.)
Het late uur verdeelt de gasten ook hier in groepen. Als de tafel is opgeheven praten de staatslieden gedempt over de ideale wetgeving, de professoren over de aristotelische principen der mathematica, de theologen over de diepte van Augustinus en de zoetheid van Birgitta. Maar rond Francesco Landini en zijn portatief zingen de muziekminnaars de verhevenste voortbrengselen der Florentijnse liedkunst: ‘Gentil aspetto’ of de ‘Klacht van vrouw Musica’, van de meester zelf;Ga naar eind635 of bij wijze van avondoverdenking een paar van de moraliserende gezangen die ser Nicholò del Proposto uit Perugia in de mode heeft gebracht. Als componist kan hij niet in Francesco's schaduw staan, maar zijn gezongen preken zeggen wel waar het op staat! | |
[pagina 254]
| |
(Die man bevalt mij goed,
die niet veel zegt, maar doet!
Wie helpen wil, doe 't snel,
met daden, niet met woorden,
zijn goede werk wordt wel
beloond in betere oorden.
Dié man kan ik vermoorden
die mij met praatjes voedt.
Die man bevalt mij goed, enz.)
Ga naar eind636
Of nog krachtdadiger:
Non dispregiar virtù, ricco villano,
nè perder tempo a vincerla con oro,
che pur sua fama passa ogni tesoro!
Deh, pensa chi tu sei, se mai fortuna
rota volgendo, dell' aver ti spoglia:
a chi ricorrerai, se non a doglia?
Ga naar eind637
(Durf jij de deugd verachten, rijke schoft,
en denk je haar met goud te kunnen smoren?
Jouw geld gaat wél, maar zij gaat nooit verloren!
Wie ben je nog, als straks Fortuin haar rad
weer draait? Dan plof je neer, berooid, vergeten,
en wil nog slechts de Smart iets van je weten!)
Wat messer Antonio degli Alberti zich voor gezegd zou mogen houden: Al is hij geen ‘villano’ en heeft hij geen aanwijsbaar bezwaar tegen de deugd: met dat rad van Fortuna zal hij nog genoeg te maken krijgen. Doch waarschijnlijk heeft hij het te druk om te kunnen luisteren, en is hij bezig, de instrumenten te stemmen voor de laatste rondedans, en de dienaren te controleren die de logeerkamers gereed maken. Want dit feest is nog niet uit! De rondedans bij fakkellicht, waaraan allen deelnemen met statige passen en sierlijke armgebaren op de tonen van vedel en luit,Ga naar eind638 kan wel deze dag | |
[pagina 255]
| |
beëindigen, doch niet de vriendschap en het samenzijn van hen, die de Amore van de lente huldigen: die beginnen morgen weer, waar zij vanavond pauzeren. Liederen zullen er zijn, verhalen, gesprekken en spelen, zolang het Florentijnse leven de uitbundige bloei van deze Toscaanse Paradijstuin wil delen. Totdat... zo besluit Franco Sacchetti weemoedig het meilied waarmee wij dit hoofdstuk zo vrolijk begonnen:
Dunque, se la state manca
e vien su la fredda brina,
la brigata divien franca:
ognun si parte a testa china.
Già la neve s'avvicina
e 'l bel verde e'fiori asconde,
il vento caccia le fronde
e ciascun se 'n vuole andare...
(Tot de zomer raakt vervlogen
en de rijp bedekt de weiden,
en de vrienden, 't hoofd gebogen,
zien opeens: wij moeten scheiden.
Winter gaat een sneeuwkleed spreiden
waar zojuist nog bloemen waren
en de wind rukt aan de blaren.
Kom ... hier is ons niets gebleven...)
Het toneel loopt leeg, de lichten gaan uit. Nu moeten ook te toeschouwers vertrekken. |
|