Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
VII Waarin het dagelijks leven voorbij trektWanneer de zon speelt met de toren van Palazzo Vecchio, doch het plein en de toegangspoort niet meer bereiken kan; wanneer haar schuine stralen de flikkerende Arno stroomopwaarts willen bevaren, en alle kerkwanden trillen van het geweld der angelusklokken: dan ontwaakt het leven van Firenze pas goed. Hitte en arbeid zijn gedaan. Al wat ademt haast zich de straat op. Zo is het ook met de lange voorjaarsdag van het trecento. Het is niet karig met uitingen en beroeringen, doch pas in zijn laatste dertig jaar stuurt het de mensheid zo ver ‘de straat op’, dat men haar in alle dagelijkse doen en laten onbekommerd bekijken kan. Daar komen ze, de burgers van Firenze, en ze turen naar de zon, en inspecteren de wind, en de stand van de Arno. De weersgesteldheid bepaalt leven en dood, kan overvloed en hongersnood teweeg brengen, ziekte onder mensheid en vee, zure wijn of puike, slechte olie of helemaal geen. De koudste winter van de eeuw zullen we niet licht vergeten: dat was die waarin Karel IV van Bohemen om zijn kroon naar Rome trok. Petrarca, die er te paard doorheen moest om de monarch te ontmoeten, vond geen woorden genoeg - zelfs hij niet! - om zijn afschuw kenbaar te maken van zóveel ijs!Ga naar eind461 Maar Toscane was er best mee tevreden, het land lag zo veilig te slapen, drie maanden onder de sneeuw. ‘En de zee was rustig en zacht om te bevaren, meer dan ooit in 's mensen heugenis. Alle grote rivieren lagen gegrendeld door ijs...; zelfs onze rivier de Arno, die vlug stroomt als een goot, lag zo vast en gegrendeld door ijs dat men hem overal kon berijden. En op de achtste maart begonnen de regens te vallen die zacht en heilzaam waren voor alle zaden der aarde.’Ga naar eind462 Al is het gevolg van zulke winters dan ook, dat de wolven zo dicht bij de stad komen dat er grote drijfjachten gehouden moeten worden,Ga naar eind463 men heeft ze liever dan kwakkelwinters als die van '86, waarin iedereen ziek wordt en | |
[pagina 183]
| |
menigeen sterft;Ga naar eind464 en ze doen minder kwaad dan een voorjaar waarin de warmte zo onverwacht inzet dat alle gewassen verdorren, of een zomer met zoveel onweer en storm dat men zijn leven niet zeker is: zijn er niet onlangs nog drieënveertig rovers door een orkaan weggeblazen van een berg boven Pistoia, niemand heeft ooit vernomen waarheen?Ga naar eind465 Het is maar goed dat er kometen en astrologen zijn om het weer te voorspellen, en heiligendagen als van sinte-Lucia, waar hele periodes van afhangen,Ga naar eind466 zodat we weten wat ons te wachten staat; en dat we werkzame spreuken en gebeden hebben, en in geval van nood altijd nog santa Maria van Impruneta... Maar of het warm is of koud, hun kleding maakt de burgers van Firenze te allen tijde bestand tegen vele graden onder nul. Dat komt door de veten. Nergens in de christenwereld houdt de ‘briga mortale’, de familierwist met bloedwraak, zo huis als in Toscane, en met name in de Arnostad.Ga naar eind467 De traditie wil het zo, en wordt de liefde allengs te gemakkelijk om tot veel ‘crimes passionels’ aanleiding te geven, dan zorgt het dobbelspel wel regelmatig voor verse conflicten. Wie verliest beseft allicht dat de ander vals speelt, onthult het en wordt doorstoken. Dan wordt de moordenaar in allerijl tot ‘grande’ verheven en vogelvrij verklaard, al zijn verwanten mogen te allen tijde door alle verwanten van de dode worden aangevallen, en een nieuwe vete is tot ieders voldoening gestart!Ga naar eind468 Maar het gevolg van deze sport is, dat een groot deel van de burgerij geen stap buiten de deur kan zetten zonder harnas en helm. Wie daar niet aan gewend is, zoals familieleden die uit den vreemde terugkeren, protesteren in alle toonaarden tegen deze lastige nationale dracht,Ga naar eind469 en sommigen willen zich nog liever laten slachten dan als stijve, zware poppen rond te schuifelen. Wat een warmte! 's Nachts worden de helmen ondersteboven op de kast gezet om al het zweet te laten drogen.Ga naar eind470 Maar wie niet beter meer weet of het hoort zo, vat onherroepelijk kou als hij zijn wapenrusting uitlaat. De jeugd van Verona maakte zich eens vrolijk om twee jongens die in volle vredestijd met halsbergen liepen: ‘Kijk die vreemdelingen eens, met die rioolbuizen om hun nek! Dat zijn vast Toscanen! Hee, Lapo, raap dat dubbeltje es op dat bij je voeten ligt!’ - want wie een halsberg draagt kan zijn hoofd niet zover buigen dat hij zijn voeten ziet! - | |
[pagina 184]
| |
Maar toen onze Florentijnen, om bij de Veronese meisjes in de smaak te vallen, hun ‘rioolbuizen’ uitlieten, begonnen ze te hoesten dat het een aard had, en oogstten ze nog veel meer bekijks: Toscanen zonder halsberg had helemaal nooit iemand gezien!Ga naar eind471 Maar denk nu niet, dat Firenze deswege de aanblik biedt van een legerkamp! Haar burgers zijn veel te veel op mooie kleren gesteld om die aan hun lichamelijke veiligheid ten offer te brengen. Over kuras en maliënkolder heen dragen ze de kleurigste en kostbaarste gewaden. Al sinds de jaren vóór de grote Sterfte, toen de hertog van Athene de burgers met de Franse mode in aanraking had gebracht, was de strijd gaande tussen inheemse en uitheemse klederdracht. Goed, oud, eerbaar Florentijns waren de lange, hoogsluitende gewaden die op Romeinse toga's leken en waar de vrouwen witte huiven boven droegen, als kloosterzusters. Maar zó loopt in het tweede deel van de eeuw geen mens meer rond, behalve religieuzen en geleerden. Hoe listig en zedeloos de dames zich al sinds jaar en dag poogden uit te dossen, vernamen wij; maar met het vorderen der jaren blijven de mannen volstrekt niet meer achter. Neem om te beginnen hun hoofddeksels maar. De muts met de shawl eraan die soms rijkt tot de grond, en die men bij kou om zich heen drappeert: dat is de cappuccio a foggia, die men ook in de vijftiende eeuw nog ziet dragen. Daarnaast de ‘wangenmuts’ die het hoofd als een nauwe monnikskap bedekt. Hij is niet flatteus genoeg, men begint bredere hoeden - slaapmutsen, zegt Sacchetti verachtelijkGa naar eind472 - er bovenop te dragen, en als de lange-manenmode terrein wint verdwijnt de wangenmuts helemaal, en is het tijdperk aangebroken van de kleurige baretten en tulbanden, die de blikvangers vormen van zo menig Renaissance-schilderij. Ook de meisjes dragen meer en meer studentikoze baretten, en oogsten daar het gewone verwijt mee dat ze over straat gaan als courtisanes.Ga naar eind473 Ja, die lange-manenmode, de ‘zazzera’! De jongemannen van Firenze besteden tegenwoordig bijna evenveel tijd aan hun coiffure als de dames. ‘Hun baardjes worden in twee punten gekapt, hier moet een lokje weg, daar wordt een krulletje opzij geleid om de mond vrij te laten. Ze spiegelen, pommaderen en parfumeren zich en proberen nieuwe haardrachten. Soms laten ze de haren maar-raak groeien, leggen er vlechten in, draperen ze om het hoofd of | |
[pagina 185]
| |
laten ze op de schouders wapperen; dan weer knippen ze ze kort als bij een geestelijke tonsuur!Ga naar eind474 Onder de gewraakte hoofden komen de al even gewraakte korte wambuizen met de strakke broeken. Het jak, rond het middel zo stijf mogelijk ingesnoerd met een soort van paardetoom, bedekt nog maar nauwelijks de heupen, wat speciaal in het bijzijn van vrouwen alleronbetamelijkst is. Want de broek ‘zit zo strak om hun gat als een sok’ en de kunst komt de natuur zo nodig te hulp om zoveel mogelijk mannelijkheid te suggereren; een perversiteit die zelfs Bernabò Visconti te bar werd.Ga naar eind475 Maar wat er aan broek en jak te weinig is, zit er aan mouw en handschoen teveel. De mouwen, het lijken wel zakken, hangen af tot de grond, enkel de spitse nagels komen er nog uit te voorschijn; wanneer ze tenminste niet schuil gaan in een handschoen waaraan een el stof is besteed: ‘ze verwerken meer goed in een handschoen dan in een hele muts!’ Wat een mode! Wie naar een glas of een hap eten grijpt, gooit er alles op tafel mee onderste boven; en zelfs kleine kinderen lopen al zo toegetakeld rond...Ga naar eind476 Volgen de kousen, aan elk been een andere kleur of een heel spectrum van kleuren, en daaronder de schoenen, die van lange punten voorzien zijn als om er de vrouwen mee te enteren; en daar staan nu de fatten ten voeten uit. Ruim baan voor de windbuilen! Wie ze niet zien kan vangt nog ruimschoots genoeg parfum en geaffecteerde taal op, om zich te ergeren, en zo heeft dan ook onze Francesco Landini zijn afkeer gelucht in een kunstig driestemmig madrigaal waar de tijdgenoten hoog van opgaven:
Deh, dimmi tu che se' cosi fregiato,
di perl' e d'oro, quando tu ti vedi,
chi ti par esser? Par avver non credi,
ricco a chavallo, ben accompagnato:
ma un fummo è quel che tu per gloria tieni,
et fregi e drappi e tondi palafreni!
A che di chi'l di te ch'a quel ch'i sento,
ogni stato di gente cerca vento.Ga naar eind477
(Ai, zeg mij eens, jij opgepoetste kwast,
wie denk je dat je bent? Soms dat geen tweede
| |
[pagina 186]
| |
bestaan kan zoals jij, die komt gereden
hoog op je paard, met knechten en een schat
van goud en parels? Weet je niet dat ook
bij jou die ijd'le roem vervliegt tot rook?
Naar wat ik zo verneem zoekt iedere man,
hoe dwaas ook, wind te maken waar hij kan!)
Ook Boccaccio en Sacchetti zijn diep ontstemd - op hun oude dag, wel te verstaan - over de wijze waarop de huidige mensheid erbij loopt. Vroeger herkende men iemands woonplaats aan zijn kleren, maar de mode van vandaag nivelleert alles. Waar ge ook komt, in Italië, Catalonië, de Provence of Frankrijk, ja, zelfs in Engeland en Duitsland, overal dragen de mensen dezelfde bespottelijke ‘confectie’! En terwijl het vroeger de Italianen waren die in de ‘couture’ de toon aangaven, volgen ze thans als slaven de mode van inferieure barbaren. Ja, de Florentijnen leggen daar zelfs nog een schepje op! Nergens anders snijden de vrouwen hun japonnen zo laag uit dat hun borsten bloot komen te liggen. En de zedeloze kettingen - koppelriemen, zeggen de mannen verachtelijk - van dierenfiguurtjes die ze dragen, en de slepen waarvoor Bernardinus van Siena hun het ‘hete huis’ in het vooruitzicht stelt!Ga naar eind478 Met al hun lappen en strikken en snoeren kunnen ze amper een voet verzetten, maar dat belet hun niet om tot boven op het dak te klimmen waar ze hun haren bleken, krullen of sluik maken. Wat al ijdelheden! ‘Ik wil er niet meer over spreken, want ik zou me over die dingen zo woedend maken dat ik over de rest niets meer kon zeggen!’Ga naar eind479 En dat terwijl er nog zoveel te zeggen valt! Neem alleen maar wat er op straat te zien is, afgezien van de kostuums der burgers! Daar is het priorenplein, met alles wat er pleegt te geschieden. Het wordt steeds groter en fraaier daar men het ene huis na het andere sloopt om ruimte te maken. Hier worden de regeerders van buiten de stad geinstalleerd en weer uitgeluid, hier worden gezanten met schilderachtig gevolg ontvangen, hier hebben de herauten hun eindpunt: die met de olijf, die zege en vrede melden, of die met de bebloede handschoen, die uitdagen tot de strijd. Wie goede tijding brengt, of zich verdienstelijk maakte in zijn ambtsperiode, neemt hier onder klaroengeschal zijn erege- | |
[pagina 187]
| |
schenken in ontvangst: een paard, of een hoed met een kroon, of een beker van verguld zilver met nieuwe florijnen, voor de magistraat;Ga naar eind480 en voor een vredesbode ‘een scharlaken kleed met bont van de grijze eekhoorn afgezet, en een muts erbij, en 't was een kostbaar kleed!’Ga naar eind481 Alle twee maanden lost hier het nieuwe ‘team’ van prioren het oude af, en ook daar hoort een hele revue van vlaggen, soldaten en toespraken bij. Met goed weer kan dat op het bordes geschieden, maar bij regen hebben beëdiging en vaandeloverdracht plaats in de kleine kerk san Pier Scheraggio: daar waar straks de toeristen bij duizenden het Uffizi-museum binnendrommen. Voor de kerk is dat niet erg: alle kerken doen op gezette tijden dienst als vergaderlokalen en zelfs eetzalen. Maar voor prioren van een stad als de onze geeft een zo provisorische schuilplaats allengs geen pas meer. Daarom worden er in 1373 een paar huizen neergehaald en verrijst er in de loop van de volgende jaren een ‘schitterende loggia, en men zegt dat hij omstreeks twintigduizend goudguldens kostte’.Ga naar eind482 Is ze het waard of niet, de Loggia dei Lanzi, die met haar ranke bogen een brug slaat van Gotiek naar Renaissance? Het paleis zelf wordt intussen ook al maar indrukwekkender, en laat zich tegenwoordig links en rechts flankeren door twee vergulde, hardstenen leeuwen, grimmig, tegen de eeuwen bestand, en vooral erg duur.Ga naar eind483 En hebt ge ooit een klok gehoord als die er sinds kort in de toren galmt, zevenentwintigduizend pond zwaar? Dat was wat met die klok: de gieter heeft hem de eerste keer laten mislukken, waardoor hij met vijfhonderd gulden schuld het cachot inging en zijn zes kleine kinderen moesten gaan bedelen. Een geletterde met medelijden heeft een verzoekschrift voor hem tot de raad gericht, en toen hebben de heren gelukkig met de hand over het hart gestreken en de klok op hun kosten nog eens laten overgieten. Nu viel ze beter uit dan ooit één klok ter wereld; wie weet hoeveel jaren, of eeuwen, haar bronzen stem de dankbaarheid uit-beiert van Ricchus Lapi, campanarius pauperrimus...!Ga naar eind484 Binnen het paleis dus verblijven de prioren, dag en nacht, gedurende hun ambtstijd. Ze hebben elk een kamer en een dienaar, die het contact met hun gezin onderhoudtGa naar eind485 en dineren rijkelijk op staatskosten met muzikanten en acrobaten rond hun dis.Ga naar eind486 Die regeringsbanketten staan zo goed bekend, dat elke burger er | |
[pagina 188]
| |
van wil meegenieten, en de prioren dagelijks wel twintig tot dertig gasten aan hun tafel zagen, zolang daar geen paal en perk aan werd gesteld. Sinds men berekend heeft, hoe zwaar die jovialiteit op de schatkist woog, betaalt ieder, die bij de Heren uit eten durft gaan, tweehonderd lire boete.Ga naar eind487 Die heren zelf hebben trouwens naarmate de stad zich uitbreidt, steeds minder tijd voor een gezellige eetpartij. Heel de dag moeten ze zitting houden. De burgers, die hen willen spreken, staan in file te wachten en krijgen het niet zelden met de barse portiers aan de stok:
Signor priori, i' sono una cicala
ch' a fanti dato son per penitenza,
ma non so sì cantar ch' ancor licenza
mi dien ch' a voi i' venga in sulla sala!
----
Quand' udirò quella voce benigna
dicendo a' fanti, acciò che non si crucci,
che lascin sù venire Antonio Pucci?
Ga naar eind488
(Gemeente-heren, 'k zit hier ah een krekel
te sjirpen in een kooitje bij uw knechten,
die aan mijn lied geen enkele waarde hechten
en op mijn smeekbee grommen: wachten, rekel!
----
Wanneer wordt eind'lijk uw verbod vernomen
mij vast te houden, en de schone tijding:
‘Laat thans Antonio Pucci boven komen’?)
Want bureaucratie is om de drommel geen uitvinding van de twintigste eeuw; alleen hebben haar meeste slachtoffers heden verleerd, zich de wachttijd met sonnetten te korten... Wie het plein verlaat staat zo in het stadsgewoel. Er worden zaken gedaan, er wordt getwist, gekakeld, en overal verwoed gespeeld. Waar we kijken zien we dobbelstenen, speelkaarten en trictrac-tafeltjes; in 1425 zal Bernardinus van Siena een brandstapel van meters hoogte kunnen bouwen, enkel van gok-requisieten. Er zijn ook sportieve vermaken: sinds de ‘balestra’ werd uitgevonden zijn overal schutterijen opgericht waar de jonge burgers | |
[pagina 189]
| |
het handboogschieten beoefenen. Zij kunnen het zich nog permitteren om te joelen en druk te gebaren; straks als ze volwassen zijn wordt er ingetogenheid van hen verwacht en boven hun achtenveertigste jaar mogen de mannen zelfs in het geheel niet meer hardop zingen of lachen.Ga naar eind489 Maar de zedemeesters eisen zoveel! Ze willen de vrouwen ook voorschrijven om met rozenkransen en neergeslagen ogen huns weegs te gaan en niet heimelijk te spieden of elke man die ze tegenkomen soms voor hen ontvlamt...Ga naar eind490 Maar wie kijkt er nu, in een stad als Firenze, naar de grond in plaats van om zich heen! Het zou trouwens levensgevaarlijk zijn, want het verkeer raakt in de smalle drukke straten onophoudelijk beklemd, en kunt ge daar al heelhuids aan ontkomen, dan moet ge nog deerlijk oppassen om niet bij de slaande ruzies betrokken te worden die uit dergelijke verwarringen steevast ontstaan. Franco Sacchetti, die op zijn best is wanneer hij bonte gebeurtenissen kan beschrijven, vertelt daar de mooiste staaltjes van. Eens met paaszaterdag worden, op Mercato vecchio, twee ezels wild omdat een tamme raaf ze in hun achterste pikt. Ze lopen de slagersbanken, die hier dicht op elkaar staan, omver en vertrappen al het hamelvlees, ze werpen de wollen stoffen, waarmee ze in de voldersmolen beladen waren, in de bloederige modder en galopperen dan los op de manden van Lisa de fruitvrouw en Menta de kruidenvrouw, die in vuilnishopen worden herschapen. Eerst maakte iedereen zich uit de voeten ‘en bleef er op het plein niemand meer over behalve die twee levende beesten en al de andere, dode’. Maar als de marktlui de situatie meester worden, trekken ze met messen los op de arme ezeldrijver en zijn beesten, en laten van de afgeworpen balen stof in hun woede niets meer over. Zo iets mag de podestà dan uitzoeken. De ruzie loopt hoog want het hele slagersgilde en het hele wolgilde komen in het geweer, en het scheelt een haar of er komt een oproer van. De podestà besteedt zijn paasdagen aan diepe gedachten en verklaart dan, dat beide gilden elkaar te na staan voor aanklachten en processen: leven ze niet allebei van het Schaap? Het is de Raaf, achter wie de duivel ook ditmaal weer schuil is gegaan: de raaf is de schuld van alles, de raaf en zijn meester zullen gestraft worden! Slagers en wolbazen leggen zich pruttelend bij de uitspraak neer, maar de raaf en zijn eigenaar hebben allang de plaat gepoetst, en | |
[pagina 190]
| |
wachten in den vreemde veilig op het eind van het podestaat, dat nooit langer duurt dan een half jaar.Ga naar eind491 En dat is dan nog maar een beroering die zich beperkt tot Mercato vecchio; maar als we er nog aan denken wat het paard van Rinuccio di Nello heeft uitgehaald!! Dat was me een paard, het leek wel een kameel, met een kop als een mandragorawortel die altijd lui en suf naar beneden hing. Maar o wee als er een merrie in de buurt kwam: dan was dat paard van Rinuccio di Nello niet te houden. Het rukte zich los en stoof waarheen de begeerte des vleses het dreef, Rinuccio en andere burgers schreeuwend met stokken achter zijn hoeven. Bij een van die gelegenheden sloeg ook de merrie nog op hol, toen raakte de hele binnenstad in doodsgevaar. De paarden renden over de markt en wierpen de kramen omver, de winkeliers hoorden het lawaai niet naderkomen, of ze sleepten hun waren naar binnen en grendelden hun zaken, menend dat er weer eens onlusten waren. Rinuccio en de baas van de merrie gingen elkaar te lijf, beesten en mensen tuimelden door Calimala naar Or san Michele, waar ze de graanhandelaars onder de voet liepen. De vele blinden, die daar bij de pilaar plegen te staan, raakten van de kook en begonnen links en rechts met hun stokken te ranselen, vechtend en rumoerend rolde de mensenmassa het Priorenplein op, waar het paleis ogenblikkelijk gegrendeld werd en alle wachters naar de wapenen grepen. De paarden, buiten zichzelf, stormden trillend en bezweet een poort binnen die nog openstond. Zo kwamen ze, met hun gevolg, in de binnenhof van de Opperrechter, en de Opperrechter had dadelijk door, dat deze mensen de gevangene kwamen opeisen die hij van plan was terecht te stellen, en kroop sidderend onder het bed van zijn notaris. Kraakhelder was het daar ook al niet: vol spinrag en strootjes zat hij, toen hij eindelijk te voorschijn kwam, en zijn prestige was dan ook voor de rest van zijn ambtsperiode te grabbel gegooid toen hij, onafgeborsteld, uitreed om de orde te herstellen. Hij pruilen, de stad lachen, en dat allemaal om een paard! ‘Laten zij, die de staten beheren, er toch altijd aan denken, hoe weinig er voor nodig is, een volk tot opstand te brengen!’Ga naar eind492 ‘Romore’ noemen ze dat in Firenze, en het alarmsignaal voor romore wordt inderdaad elk ogenblik gegeven. Wat er in de buitenwereld voorvalt vernemen we van de boden, | |
[pagina 191]
| |
en van de zakenlieden die niet zelden politieke opdrachten verbinden met hun handelsreizen. Straatzangers geven het nieuws van de dag ten beste in ellenlange liederenGa naar eind493 en bij goede berichten branden er 's avonds flakkerende vreugdetoortsen op alle openbare gebouwen, tot op de toren van het priorenpaleis toe.Ga naar eind494 Bij dag wordt verheugend nieuws met banketten en toernooien gevierd. Zulke feesten kan men veilig aan de rijke Alberti-familie overlaten. Als Johanna's Hongaarse opvolger Karel van de Vrede gekroond wordt - een gebeurtenis waarbij Firenze in het geheel niet is betrokken - grijpen de Alberti's het voorwendsel aan om steekspelen te houden, wel tien dagen lang, ofschoon het midden februari is. Ze zijn veel kostbaarder getooid dan de ridders van de parte guelfa, die ook meedoen, en engelen en kronen op hun klederen dragen; zelfs hun paarden hebben ze gehuld in schabrakken van witte zij met goudborduursel.Ga naar eind495 Het volk staat te kijken tot het ook zelf de smaak van jostéren beet krijgt, en al wat aan kleppers en lansen te vinden is bijeenbrengt op een strijdperk in Peretola. Zelfs een wolwerker van zeventig wordt nog door de toernooienwoede aangestoken, maar kwade handen binden zijn paard een distel onder de staart, zodat het op hol slaat en de geharnaste ridder pas in de stal geradbraakt uit het zadel kan komen...Ga naar eind496 Veiliger had hij zijn vechtlust kunnen botvieren op de ‘Saraceen’ die bij feestelijke gelegenheden naast het priorenpaleis wordt neergezet: een kolossale houten pop, die kan draaien, en met zijn armen fikse meppen verkoopt wanneer hij niet in het midden wordt geraakt.Ga naar eind497 Het is een van de vermaken die in de carnavalstijd worden beoefend. Al in december kiest de jeugd van Firenze op Mercato vecchio haar vastenavondkoning, die zijn hovelingen door een duik in de Arno tot ‘natte ridders’ maakt, en joelend met hen feest en schranst tot beurzen en pannen leeg zijn.Ga naar eind498 Dan noopt het askruis tot veertig dagen soberheid, maar dat is goed: des te schoner wordt het leven weer na Pasen! ‘Als het voorjaar komt, dat de hele wereld opvrolijkt, begint elke Florentijn het prachtige Sint-Jansfeest voor te bereiden, dat dan tegen de zomer plaatsvindt. Iedereen brengt zijn kleren, versierselen en juwelen in orde en goede staat, en wie bruiloftsmalen of andere feesten te geven heeft, stelt ze uit tot die tijd, om het grote feest nog groter te maken. Twee maanden tevoren begint | |
[pagina 192]
| |
men de palio-stof gereed te maken, en de kleren van de dienaren en de banieren en trompetten, en de kleine palio's van de stof die de onderhorige steden als schatting moeten zenden, en kaarsen, en verdere offeranden; en men gaat gasten inviteren en boodschappen doen, en van alle kanten komen de paarden al, die de palio moeten rennen, en de hele stad ziet men in de weer met voorbereidingen, en alle jongelingen en vrouwen, die ermee bezig zijn, verkeren in de beste stemming. Geen wonder dan ook dat reeds de feesten die aan Sint-Jan voorafgaan - van Sint-Zenobi, Hemelvaart, Pinksteren, Drievuldigheid en Sacramentsdag - vervuld zijn van alles wat vreugde kan scheppen: van dansen, spelen, zingen, feestmalen, toernooien en andere behendige spelen, zodat het lijkt of men in die tijden niets anders meer te doen heeft... Daags voor Sint-Jan zetten alle gilden hun beste spullen voor hun winkels te pronk: wat een sieraden en juwelen, brokaat en zijde is er dan te zien, genoeg om tien koninkrijken mee te versieren! Hoeveel goud en zilver, beschilderde bedgordijnen en panelen, schitterend snijwerk en het puik der wapensmeedkunst daar dan staat uitgestald, zou langdurig zijn om op te sommen...’ Dan slaat het uur van processies en optochten. Alle relieken, alle geestelijken, alle rijke paramenten en vaandels, alle broederschappen in eigen klederdracht en hele koren van muziekinstrumenten trekken mee om Sint-Jan te eren. Die middag komt de beurt aan gilden en wijken om, elk met eigen vaandel, een pondskaars naar de ronde doopkerk te brengen. Wagens gaan mee, waarop lekespelers vrome voorstellingen uitbeelden, en langs de versierde huizen staan banken met zijden kussens, waar de dames zitten op hun sint-jansbest, beladen onder juwelen en parels, tot de zon ondergaat. ‘Wie met Sint-Jansochtend zelf op het Priorenplein gaat kijken, krijgt iets zo fantastisch en prachtigs te zien, dat zijn gemoed er nauwelijks bij kan. Daar staan maar even honderd torens op karren en draagstellen, gemaakt van hout, papier, en was met verguldsel, vol kleuren en figuren, maar van binnen hol: daar staan dan mannen in die de figuren onophoudelijk rond laten draaien. Hier ziet ge vechtende krijgers te paard, daar voetknechten met lansen, daar jonkvrouwen die vrolijk aan het dansen zijn. Dieren en vogels erboven, en allerlei bomen, appels, en wat verder maar te zien | |
[pagina t.o. 192]
| |
Processie op sint-Jansdag (van een bruidskoffer in het
Bargello)
| |
[pagina t.o. 193]
| |
Het feest van een ridderslag (Simone Martini: Scène uit het leven
van sint-Martinus. Assisi, chiesa inferiore)
| |
[pagina 193]
| |
het hart kan verheugen. Op het bordes staan intussen de honderd palio's van de schatplichtige steden al klaar, van fluweel, grijs eekhoornbont, zijde, kortom, een wonder om te aanschouwen.’ Sint-Jan krijgt opnieuw een menigte kaarsen en hele torens van was, alle regeerders en bestuurders trekken mee in de stoet, en de heren van de Munt, en een deputatie van Vlaamse en Brabantse wevers, en twaalf gevangenen die plechtig vrijgelaten worden. Links en rechts uit alle huizen hoort men intussen de schalmeien, liederen en dansen van de bruiloftsfeesten: ‘dit land lijkt voorwaar een paradijs!’ Doch na de middagrust stroomt alles naar de renbaan, de Corso. ‘Dat is een rechte weg die door de halve stad loopt en waaraan de beste en mooiste huizen liggen. En van het ene eind van de weg tot het andere staan langs die rechte weg vol bloemen alle vrouwen en alle pronk van de stad; en er zijn ook vele ridders en edellieden van buiten de stad, die elk jaar speciaal komen om de pracht van dit feest te zien... ‘Als dan de grote klok van het priorenpaleis drie geslagen heeft, starten de renners, en op de toren kunt ge het verloop van de wedstrijd zien door de tekens van de jongens die daar op zijn geklommen: die jongen hoort bij die renner, en deze bij een andere ... En wie het eerst bij de palio komt, wint hem, en wordt rondgereden op de triomfkar met vier wielen, en bij elk wiel zitten gebeeldhouwde leeuwen die echt levend lijken, en de paarden ervoor dragen het wapen van de stad waaruit de winnaar komt. En deze hoofd-palio is van fluweel, afgezet met goud en grijs eekhoornbont, met hermelijn gevoerd en met brokaat overdekt, wel zeshonderd florijnen waard. En het hele grote plein [Mercato vecchio?] en een deel van de Corso zijn overspannen door azuren zonneschermen met gele lelies ... Maar voor vandaag heb ik er genoeg van gezegd, en zo maken we een einde aan dit glorieuze feest.’Ga naar eind499 Doch bepaal u niet, o burger van Firenze, tot bruiloften en partijen! Zij die het weten kunnen raden u ernstig, om vanwege het stichtende voorbeeld ook dikwijls naar begrafenissen en terechtstellingen te gaan kijken.Ga naar eind500 Alles is vergankelijk, nietwaar? Als ge nu enkel die Karel van de Vrede uit Hongarije maar neemt, die Johanna van Napels opvolgde, en bij wiens kroning de Alberti zo pas nog hebben gejosteerd. Hij heeft zich op de slechtste dag | |
[pagina 194]
| |
laten kronen die een christenmens maar kiezen kan: de laatste van week, maand, maan en jaar, terwijl er op de koop toe een zonsverduistering was.Ga naar eind501 Natuurlijk liep dat verkeerd: die Hunnen daar in Hongarije sneden hem neus en oren af, zo ondeskundig dat hij er aan stierf. Zijn vier moordenaars ontlopen op hun beurt de straf evenmin. Hun hoofden komen in Firenze op doorreis naar Napels, en staan een poosje te kijk in een grutterswinkel.Ga naar eind502 Het is verstandig om daar, met meelij en voldoening, naar toe te gaan: koning wezen is toch ook niet alles! En dan begrafenissen! Ware feesten voor oog en gemoed zijn het, vooral wanneer ze op staatskosten geschieden, of schatrijke burgers uitdragen. Natuurlijk spannen de Alberti's ook hier de macabere kroon. Zo vorstelijk als ze rondrijden en jostéren, zo vorstelijk worden ze onder de grafsteen van santa Croce geschoven. In 1376 stierf messer Niccolaio di Jacopo Alberti, ‘de rijkste man die sinds tweehonderd jaar had geleefd. Zijn haar was bedekt met rood gebloemd fluweel, in welke stof hij ook zelf gekleed was, met plooien van goudlaken. Acht paarden trokken zijn wagen, getooid met de blazoenen van het volk, van de guelfse partij en van zijn eigen geslacht. Eén paard droeg een vaan, en een wapenrusting: gouden sporen, en op de helm een jonkvrouw met twee vleugels; een ander paard droeg scharlaken en een ruiter in het bont, en weer een ander paard had een ruiter in een mantel van pauwblauw, met eekhoornvacht afgezet. Er werd gepreekt terwijl de dode uit de loggia van de familie werd gedragen, en tweeënzeventig kaarsen omstraalden de baar. Voor de kerk was een hele boog van pondskaarsen gebouwd en de kerk zelf en alle kapellen baadden in het licht van talloze halfponds-kaarsen, dikwijls met pondskaarsen afgewisseld. Alle verwanten van het huis waren gekleed in het bloedrood, en alle vrouwen die er in- of uitgetrouwd waren, eveneens in het bloedrood. De dienstknechten in het zwart, en een massa geld om aan God te geven; nooit werd er zoveel openlijk eerbetoon bewezen. Rond drieduizend florijnen kostte de hele uitvaart.’Ga naar eind503 Minder artistiek, misschien, maar niet minder stichtend, zijn de terechtstellingen, en ook op dat punt komt men in Firenze weinig te kort omdat er bij voorkeur strenge rechters worden benoemd. Handen en hoofden worden zo dikwijls afgehakt, dat de schrijvers | |
[pagina 195]
| |
het nauwelijks meer vermelden, maar opzienbarende misdrijven en straften vinden hun weg trouw naar de ‘gemengde berichten’ van het perkament. Wat zegt ge van de vrouw die haar eigen kind vermoordt en er haar van beticht, om met haar minnaar de erfenis te kunnen opmaken? De minnaar zelf maakt, uit walging, de zaak aanhangig en geef hem ongelijk!Ga naar eind504 En dan die oude schavuit uit de Via Larga die een kleinzoon en diens vrouw vermoord heeft en, terwijl hij voor de Podestà staat, onverwacht zichzelf weet te verwonden en zich daarna eigenhandig wurgt! Dood wordt hij door de stad gesleept en aan de galg gehangen, en men had hem graag erger dingen gegund.Ga naar eind505 Of het is een slavin, Lucia met name, die bij een apotheker op Mercato vecchio - ‘wiens naam zij zeide niet te weten’ - zilversublimaat gekocht had waarmee zij haar meester in een clysma vergiftigde. In hoeverre de meester daar aanleiding toe gegeven had komt niet ter sprake. ‘Opdat ze zich niet straffeloos in haar daad zal verheugen, alsmede tot afschrikwekkend voorbeeld voor andere slavinnen, zal gezegde Lucia op een karretje langs de openbare plaatsen van de stad Florentia gereden worden, en op gezegde plaatsen zal haar vlees met gloeiende tangen worden uitgerukt, en zo geschroeid zal ze naar de gewone gerechtsplaats gevoerd, en daar openlijk in het vuur verbrand worden.’Ga naar eind506 Want de welvarende, moderne stad Firenze houdt nog volop slaven, en speciaal slavinnen. Het zijn Levantse vrouwen, als regel, en ze worden voor het geringste werk gebruikt. De praktijk schijnt tussen slavinnen en dienstmaagden weinig verschil te maken - althans overdag... - en we horen feitelijk alleen iets van hen wanneer ze een misdaad begaan of ontvluchten. Franco Sacchetti heeft het nooit over slavinnen in zijn letterkundige werken, maar wel is er een brief bewaard waarin hij een vriend in Lucca verzoekt om uit te kijken naar een weggelopen lijfeigene. Ze is twintig jaar, ziet er niet opvallend tartaars uit, maar spreekt gebrekkig Italiaans. Ze kwam, naar hij meent, uit het Napelse, en hij had haar pas een maand in zijn bezit, zodat het verlies hem ernstig treft. Waarschijnlijk is ze in een bordeel terecht gekomen, vreest hij.Ga naar eind507 Werk is er genoeg voor slaven en ander dienstpersoneel in de hoge huizen der rijke burgerij. Het krioelt er van mensen, want | |
[pagina 196]
| |
alle zonen die trouwen stichten hun gezinnen in het ouderlijk huis. Pas wanneer het oude gezinshoofd sterft, of de jonge families te groot worden, ziet men naar nieuwe woningen om. Ze liggen zo dicht mogelijk bij het stamhuis, opdat alle familieleden bij de hand zijn in geval van nood; en geval van nood is er dikwijls. Naast die appartementen zijn er grote familiezalen en vrouwenvertrekken, en dikwijls ook kantoren in de huizen gevestigd. De ‘nieuwbouw’ wordt van diepe wijnkelders voorzien, en putten vanwaar men het water tot de hoogste verdiepingen kan optakelen.Ga naar eind508 En dan zijn er de keukens, daar gaat wat om! Statistieken uit de dertiger jaren hebben ons reeds een indruk gegeven van de enorme voedselvoorraden die jaarlijks de poorten passeerden. Een halve eeuw later zijn ze nog aanmerkelijk groter geworden, en bovendien verfijnder van kwaliteit en samenstelling. Een groeiende voorkeur voor gevogelte maakt zich kenbaar; op de markten vindt men alle variëteiten op het gebied van kippen, kapoenen, ganzen, patrijzen, fazanten, duiven; en wee de poelier die zijn klanten met slechte exemplaren afscheept:
Andrea, tu mi vendesti per pollastra
sabato sera una vecchia gallina
ch' era degli anni più d'una trentina
stata dell'altre curatrice e mastra!
Ga naar eind509
(Je hebt me op een taaie kip vergast,
Andrea, en ik vroeg je om malse waar!
Dat beest van jou heeft zeker dertig jaar
als schooljuf de andre kippen opgepast!)
De stenen van het fornuis werden eerder zacht dan haar bouten, vervolgt onze onvermoeibare rederijker Pucci, en van de ene hap die ik uit honger nam, doen steeds nog mijn tanden pijn. Dat gaat te ver, Andrea: schaam je wat en zend iets beters! Op Allerheiligen eet de hele stad gans, en dan is het meer dan ooit een gedrang bij de fornuizenman, want vlees dat er op aankomt braadt men niet zelf. Dienaren brengen en halen de toebereide schotels, en komen natuurlijk om de haverklap met de verkeerde schotel van de collectieve ovens terug;Ga naar eind510 dat is dan weer een | |
[pagina 197]
| |
welkome aanleiding tot ruzie. Thuis blijft er nog genoeg te koken over: al aan het ontbijt dient men een warme spijs op, bijvoorbeeld gekookte erwten.Ga naar eind511 Reeds het trecento vermeit zich in de goed-Italiaanse verscheidenheid aan meelspijzen en gunt zijn burgers de keus tussen maïskoeken, taartjes, pasteitjes, maccheronisoorten met en zonder Parmesaanse kaas en allerhande dikke soepen. Groente wordt toebereid volgens geraffineerde recepten. ‘Jullie zijn gulzigaards en lekkerbekken!’ verwijt een boetprediker onze Florentijnen.Ga naar eind512 ‘Het is jullie niet genoeg, de pastinaken gebakken te eten, maar jullie overgieten ze ook nog met gekookte knoflooksaus. En als jullie knolraapblokjes klaarmaakt, zijn jullie niet tevreden, als ze gekookt zijn, met ze in hun eigen groentenat te eten, maar jullie bakken ze dan eerst nog eens in een andere pan met speciale bouillon en dienen ze op met kaas! ‘Sacchetti vindt zulke details onpassend in een preek, maar laten we de serviet dankbaar zijn, die ze meedeelde: behalve een koolraaprecept geeft hij ons het bewijs, dat de beroemde Toscaanse fijnproeverij niet dateert van vandaag of gisteren. Vergeefs manen wijze lieden, dat men slechts eens per dag moet koken en die sobere spijs over twee maaltijden verdelen:Ga naar eind513 wie het zich maar even veroorloven kan slaat zulke raadgevingen in de wind. Boccaccio schudt het oude hoofd over de rijkversierde eetzalen en overladen tafels, waar zijn stadgenoten zich omheen scharen. Er komen trompetters, zangers, acrobaten en goochelaars aan te pas, opgedirkte dienaren en uiterst kostbaar tafelgerei, zodat het eer maaltijden van vorsten dan van gewone burgers lijken.Ga naar eind514 Wat een discussies over de kwaliteit van wijnen! Die van de Zwarte Zee zijn sterk en pikant, doch ook roemt men de geur van de Spaanse, de kleur van de Franse, de smaak van de Kretensische wijnen! Nergens weet men de eetlust listiger te wekken dan bij de Toscanen, en in onze stad kan er zelfs geen plechtigheid meer zijn of er moet eten en drinken aan te pas komen. ‘En dan moeten er confijten van overzee verschijnen, wildbraad van over de Alpen, zeevis niet in een, maar in vele soorten; en er zijn zelfs mensen die het bestaan om hun vlees te vergulden en het zo, kunstig gekookt, op tafel te brengen. En dan heb ik het nog niet eens over de “entremets”, het aantal gangen, de sauzen van alle mogelijke smaken en kleuren, de boordevolle borden die slechts door weinig personen gedeeld hoeven te worden, | |
[pagina 198]
| |
zodat niet enkel de dienaren die ze aandragen, maar ook de tafels die ze torsen, zweten onder de last!’ In tegenstelling tot de noordelijke landen heeft Italië het nut van mes, vork en lepel al ingezien,Ga naar eind515 en een eigenaardig voorwerp, dat op aanzienlijke tafels evenmin als zoutvaten en karaffen mag ontbreken, is het zilveren boompje met de ‘slangenhoorntjes’ die de betrouwbaarheid der spijzen moeten garanderen: ze heten vochtig uit te slaan zodra ze met vergif in aanraking komen.Ga naar eind516 Wel delen twee disgenoten nog steeds één bord en wemelt het van voorschriften die aan hun goede manieren doen twijfelen. Het schijnt Firenze nog steeds niet te ontbreken aan veelvraten die alles alléén naar binnen slokken, noch aan vuilpoetsen die hun vingers niet wassen, andermans brood betasten, andermans soep beblazen, en andermans vlees verontreinigen met eigen afgekloven botten.516 Men krijgt dan ook, doordeze wijze van eten, even vaak ruzie als de hik, en gastheer-zijn is een zenuwslopende taak. Reeds het vraagstuk: wie men zal uitnodigen en wie niet, vereist de grootste tact. En toch zijn er altijd nog onbeschaamde profiteurs die ongevraagd verschijnen en zich niet laten afschepen, want: ‘het is mijn schuld toch zeker niet dat ze me niet hebben uitgenodigd!’Ga naar eind517 Chi va lecca, e chi sta si secca, zegt het spreekwoord: Wie uitgaat brast, wie thuisblijft vast! Een zo openlijke tafelschuimerij jaagt de gastheer wel eens in het harnas, en ergens ontmoeten we een zuinige nurks die op het laatste ogenblik al zijn gasten afzegt met de bondige bekentenis: ‘Ik heb liever dat jullie van me roddelen met een lege pens dan met een op mijn kosten gevulde!’Ga naar eind518 Al die eetpartijen moeten dus door de huisvrouwen en hun personeel worden voorbereid; of zijn het in de praktijk de mannen, die het oppertoezicht houden? Als we afgaan op de adviezen en huiskronieken, achten de heren der schepping hun wederhelften niet in staat tot veel overleg. Zij zijn het zelf die nachtgrendels, vuren, knechten en meiden controleren, de voeding van de baby en de lessen van de grotere kinderen vaststellen, en zich ook met het ambt van pottenkijker belasten.Ga naar eind519 Bernardinus van Siena verwijt de mannen rondweg dat ze te weinig vertrouwen en geduld hebben ten opzichte van hun vrouwen.Ga naar eind520 ‘Je hebt geduld met een kip die je hele huis bevuilt, omdat je haar eieren wilt hebben. Je hebt geduld met een varken dat altijd schreeuwt en knort en wroet, | |
[pagina 199]
| |
omdat je er spek van verwacht. En heb je dan geen geduld met de vrouw die je kinderen schenkt? Pas op, hoor, vrouwen hier in de kerk, blijft bescheiden en laat deze preek jullie alsjeblieft niet naar het hoofd stijgen! Verdienen is goed, mannen, maar is beheren soms minder? Wie geen vrouw heeft, die gaat het slecht. Zijn olie, wijn, brood, gedroogd vlees worden verspild, als hij ze moet toevertrouwen aan slechte meiden of knechten. De vaten beschimmelen, het graan verrot of wordt door de muizen aangevreten, de motten bederven zijn kleren, zijn bezittingen worden hem ontstolen en hij kan er niets tegen doen...’ De vrouw des huizes moet dus toezicht houden, en het is zaak dat haar dat tijdig wordt bijgebracht. Een goede opvoeding houdt in, dat een meisje terdege leert huishouden: brood bakken, kleren wassen, kamers vegen, koken, sop maken, tafeldienen, bedden spreiden, spinnen, Franse tassen weven, met zijde borduren, lakens naaien en schoenen verzolen, zodat ze niet, als ze trouwt, geen twee eieren kan koken en de schoonfamilie zegt dat ze uit de wildernis komt!Ga naar eind521 In die kringen ‘waar de bruidsschat alleen bestaat uit bedelzak en braadpan’Ga naar eind522 brengen de vrouwen die vaardigheden natuurlijk in praktijk ook, en oefenen ze bovendien nog dikwijls een beroep uit. Een dichter somt een heel aantal van die vrouwenberoepen op, met stichtelijk vermaan gratis erbij. De barbierster mag slechts aan bad en scheermes denken, niet aan het manspersoon dat ze daarin of daaronder heeft. De bakkeres mag geen meel verduisteren of samenspannen met de meid die het meel komt brengen. De fruitvrouw mag geen verse bladen bij oude vruchten leggen of onrijpe vijgen bijverven; de weefster moet de wol verwerken die haar gebracht is en geen mindere. De molenaarster mag het meel niet vochtig maken om het gewicht te verzwaren, de poelierster mag geen oude kaas of eieren afwassen en ze voor vers verkopen. De kosteres moet niet doen of ze een godgeleerde is en ook geen geestelijken verleiden, de herbergierster moet spijzen verkopen, maar niet haar lichaam. De bedelares tenslotte - want ook dat is een gangbaar beroep - mag haar collega's niet verdringen, niet verkwanselen wat ze bijeenbedelde, niet liegen, toekomst voorspellen of ziekte veinzen, en vooral niet uitschelden wie haar overslaat!Ga naar eind523 Ik vraag u: wie kan de charitas nog uitbuiten als ze zulke voorschriften in acht neemt?! | |
[pagina 200]
| |
Maar dat de welgestelde vrouw de nuttige werkzaamheden, die ze in haar jeugd moest leren, blijft vervullen blijkt vrijwel nergens. Haar taak bestaat uit kinderen krijgen, zich mooi maken en een beetje spinnen. Ze zit met zusters of schoonzusters bijeen in het vrouwenvertrek, en zingt onder het handwerken of laat zich een ridderroman voorlezen. Tot het voorjaar komt: dan trekken de dames naar buiten, zoals een aardig canon beschrijft:
State su, donne, che dobbiamo fare?
el più bel tempo non si vede may!
Gittate gli archolay,
i naspi con le rocche,
non siate sciocche:
che fili nessuna!
Orsù, orsù! ad una, ad una
per le man si pigliaro,
tutte chorendo ad un fium andaro ... etc.
Ga naar eind524
(Zeg vrouwen, laten wij iets ondernemen,
is 't ooit zulk, prachtig weer geweest?
Vooruit, wij vieren feest!
Weg haspel en spinrokken,
wij zijn geen oude sokken,
wij willen niet meer spinnen!
Geen meisje blijft meer binnen:
zij snellen allen hand in hand
de velden in, en naar de waterkant...)
Daar vangen ze vissen en spartelen ze rond tot de avond valt en ze haastig naar huis moeten; welk huis dan al niet meer in de stad ligt, want zo gauw de lucht zacht wordt betrekt iedereen zijn buitenvilla.Ga naar eind525 De vrouwen hebben hun vriendinnen, de mannen hun compagnons en kameraden. Van echtelijke liefde en eendracht toont deze periode maar weinig sporen. Een huwelijk is een kwestie van stand en bruidsschat,Ga naar eind526 en geldt voor geslaagd wanneer er zo gauw mogelijk kinderen komen.Ga naar eind527 Laten die op zich wachten, dan gaan de echtelieden zorgvuldig kuren in de geneeskrachtige baden van | |
[pagina 201]
| |
Petriuolo die de vruchtbaarheid heten te bevorderen.Ga naar eind528 Voor het overige blijven man en vrouw elkaar tamelijk vreemd. Ze krijgen elkaar nauwelijks te zien voor de bruiloft,Ga naar eind529 en leiden ook daarna hun eigen leven. Voor mannen die hun vertier niet in overspelige of tegennatuurlijke escapades zoeken, valt het zwaartepunt van dat eigen leven op een intense, broederlijke vriendschap met andere mannen; zoals men die trouwens altijd zal aantreffen in zuidelijke landen. Wel verkondigt Paolo van Certaldo dat er vier soorten liefde zijn: die voor uzelf, die voor uw kinderen, die voor uw vrouw (als ze deugt), en die van de ene vriend voor de andere;Ga naar eind530 maar in de praktijk komt de liefde voor de vrouw-als-ze-deugt duidelijk op de laatste plaats. Een rechtschapen man als Giovanni Morelli heeft voor zijn brave monna Caterina eigenlijk geen goed woord over. Bijzonder sprekend voor de verhouding tussen man en vrouw, en tussen mannen onderling, zijn de brieven van notaris Lapo Mazzei aan koopman Francesco Datini, wiens zaken hij behartigt, en die hij bovendien verafgoodt. Lapo heeft niets tegen zijn vrouw, hij is zelfs trots op haar omdat ze lezen en schrijven kan en noemt haar goedhartig ‘de huis-rechter’, omdat ze blijkbaar nogal bazig is.Ga naar eind531 Maar een rol in zijn innerlijk leven speelt ze niet, integendeel, ze is onverbrekelijk verbonden met de zorgen en tegenslagen van het dagelijks leven, waar hij nauwelijks tegen op gewassen is en die hij in vrije ogenblikken zo gauw mogelijk vergeet. Lapo is een nauwgezet huisvader, die slooft voor zijn kinderen, maar niet tot zijn genoegen. Het is al meer dan zijn zenuwen verdragen kunnen ‘om genoopt te zijn, acht kinderen te regeren, te kleden, te schoeien en te berispen, alleen, zonder knecht of meid, en met een vrouw die niet erg gezond is en er deze keer zeker twee verwacht.’Ga naar eind532 Als Firenze dan bovendien nog door een golf van pest wordt getroffen, zoals in 1400, en hem behalve de dagelijkse zorgen de voortdurende doodsangst op het lijf jaagt, houdt hij zich moeilijk staande. ‘Nog zijn de mijnen gezond, de hemel zij lof en dank, maar ik maak me wel gereed om dagelijks, zo goed ik kan, iedere zware slag van God te ontvangen...’Ga naar eind533 Twee weken later: ‘Het is nu drie dagen geleden dat ik twee van mijn zonen, de oudste en de middelste, in mijn armen heb zien sterven binnen enkele uren. God weet hoeveel hoop ik gesteld had op mijn eerstgeborene, die al een kameraad voor me geworden | |
[pagina 202]
| |
was, en mee-vaderde over de anderen ... en God weet, en wie het meemaakte, hoe de jongen de dood inging, en welke vermaningen hij nog gaf, en duidelijk maakte dat hij voor het Oordeel geroepen werd, en zich gereed hield om te gehoorzamen aan wie hem kwam opeisen... En tegelijk lagen Antonia, en de jongere die met hem is heengegaan, doodziek in hetzelfde bed. Denk eens hoe mijn hart brak, toen ik de kleintjes zag huilen, met een moeder die noch gezond noch sterk was, en ik daarbij de woorden moest horen die de oudste sprak... Ik hoop dat het u goed gaat: wat een tijd is dit, waarin we van elkaar niet weten of we nog leven! Ik beveel u mijn gezin aan, als ook ik zelf zou moeten vertrekken uit de misplaatste grap van dit bestaan; want voorwaar, het is een misplaatste grap, en weinig scheiding bevindt zich tussen leven en sterven...’ Het is de vriend, bij wie hij troost zoekt, niet de vrouw die even zwaar getroffen werd als hijzelf. En het blijft de vriend, aan wie hij ook later zijn nood klaagt, als de ‘misplaatste grap van dit bestaan’ hem te bitter wordt en de geest der vertwijfeling hem inblaast: ‘Vlucht toch van hier, verwacht niets meer van je vrouw en laat je kinderen op eigen krachten groot worden. Bekommer je nergens meer om, en zoek de eeuwige rust...’Ga naar eind534 Dat hij weerstand biedt aan die verlokkingen dankt hij voor een niet gering deel aan de correspondentie met de vriend die een tegenwicht vormt voor alle moeilijkheden. ‘Ik las uw brief op het kantoor van mijn broer, en toen ik hem gelezen had ging ik, met het hoofd in gedachten gebogen, over het plein san Giovanni, overwegend wat uw geheimste gedachten waren over mijn leven, en het was of ik een stem hoorde zeggen: bij de Evangeliën, dit is een wijze man...’Ga naar eind535 Omgekeerd doet ook Lapo niets liever dan zijn vriend met raad en daad terzijde staan: ‘Gisteren, toen uw vriend u verliet op Mercato nuovo, waar ge hem zoveel van uw zorgen had toevertrouwd, vertrok hij zonder veel troost, omdat hij in zijn binnenste een deel van uw lijden terugzag, en er smart over voelde, als een vriend; en hij is er steeds over blijven denken. Als het u schikt vandaag wat vroeger naar de kerk te komen, waar we Gods woord in de preek zullen horen, kunnen we er misschien nog even samen over praten, en een gedachte bespreken die bij mij opgekomen is...’Ga naar eind536 Een dergelijk zielecontact tussen man en vrouw komen we in | |
[pagina 203]
| |
het trecento geen enkele maal tegen. Franco Sacchette, die zijn jeugd voldichtte met galante liedjes op herderinnetjes, brengt in zijn novellen niets anders onder dan bemoeizuchtige xantippes die hun afkerige mannen nooit met rust kunnen laten, in hun werk noch in bed. Angst dat de vrouwen ‘de broek zullen aantrekken’ en dat ‘de kippen kraaien terwijl de hanen moeten zwijgen’ ontmoet men bij alle mogelijke schrijvers:
Quella chasa non mi piacie
ove ghalina chanta e ghallo tacie!
Ga naar eind537
Als bitterste vrouwenvijand heeft zich echter Giovanni Boccaccio ontpopt! De onsterfelijke lof die hij het schone geslacht heeft toegezwaaid in de Decamerone neemt hij een jaar of wat later zorgvuldig terug in het zwartgallige boekje dat hij betitelt met de persiflage van zijn eigen naam: Corbaccio, de krassende onheilsraaf. Het kon niet uitblijven. Al te openlijk had de Decamerone verklaard dat men voor de liefde jong en fris moet zijn, en de draak gestoken met de oude geleerden die zichzelf wel met een prei vergeleken - wit van kop doch groen van staart - doch als het er op aankwam, de kracht en de belangstelling misten om pittige jonge vrouwen tevreden te stellen. Corbaccio presenteert de rekening. De schrijver is nu zelf een ‘prei’ geworden, en een mikpunt van spotternijen voor de jonge weduwe die hij naloopt. Men is vroeg oud, in deze tijd.Ga naar eind538 ‘Je draagt al veertig jaar geen luiers meer!’ moet hij zich laten zeggen. ‘Wou jij nog een kans maken bij de vrouwen? Je kunt niet eens meer duelleren!’ Dan zoekt onze raaf de enige wraak die hem overblijft en prent zichzelf en zijn lotgenoten zo scherp mogelijk in, dat vrouwen nietswaardige en onverdragelijke schepsels zijn: zo ontstaat dit somberste, meest rancuneuze beeld dat ooit van de Florentijnse donna's getekend is. Er is geen zonde waarvan de Corbaccio hen niet giftig beticht. Bestaat er voor hun domme hersens wel iets anders dan hun kapsel en de nieuwste modes? Uren brengen ze voor hun spiegels door en geen kamenier poetst hen mooi genoeg op. Eeuwig zijn er dan ook schoonheids-specialisten over de vloer om wenkbrauwen bij en rimpels weg te werken, en hen vol te wrijven met schmink.Ga naar eind539 Wie hen kust raakt onder de verfvlekken, maar dikwijls kussen kan men hen | |
[pagina 204]
| |
niet: ze zijn jaloers en preuts. ‘Wie twee monden kust, daar moet er een van de twee voor stinken!’ zeggen ze afwerend, maar zelf vinden ze iedere mond welriekender dan die van hun wettige wederhelft. Zo bang als ze zijn in donker, voor de wind, voor een muisje of een zoemende mug - waarop ze al het personeel in het holst van de nacht laten jagen -: in het overspel zijn het ware heldinnen. En dat alles zon onze Corbaccio desnoods nog door de vingers zien als deze vrouwmensen op de koop toe niet zo onduldbaar vervelend waren. Hoeveel beter kan men zich, als dichter, tot de bosnimfen beperken! Die zaniken niet over levensproblemen als: hoeveel as er voor nodig zou zijn om een knot hennep te smoren, en of het linnen van Viterbo zachter is dan dat van de Romagna! Die klagen niet dat de fornuizenvrouw de oven te veel heeft opgestookt, of dat de meid het brood te weinig heeft laten rijzen. Die willen je niet oververtellen wat monna-die-en-die de vorige nacht heeft uitgehaald, noch: wat monna-zus-en-zo daarover gezegd heeft, noch: hoeveel onzevaders ze onder de preek heeft gebeden, noch: dat ze van die-en-die jurk de kraag denkt te veranderen, of zal ze hem misschien toch maar laten zitten?! En nooit proberen nimfen geld van je los te krijgen, niet om te verspelen, niet voor blanketsel, niet voor parfum ... Lachwekkend is daarom de dwaas die ooit nog een blik werpt op deze verdorven sekse! Klein boekske van mij, je eind is gekomen en ik kan rust verlenen aan mijn schrijvende hand. Het ga je goed, wat vooral wil zeggen: zorg dat je nooit in vrouwenvingers raakt...’
Zodat het vooral de onderhuizen zijn, waarvan deze ‘for men only’ het hebben moet. Daar zitten de mannen in hun kantoren, daar wordt het eigenlijke, gewichtige leven van Firenze geleid. Niet dat ze altijd met dat leven tevreden zijn, integendeel, het kan een man zo goed niet gaan of hij streeft emaar, zijn zoon een nog betere positie te verschaffen. En wat is het resultaat? Dat ze allemaal in een kringetje ronddraaien:
El calzolai' fa 'l suo figliuol barbiere,
così 'l barbier fa 'l figliuol calzolaio,
el mercatante fa 'l figliuol notaio,
così 'l notaio fa 'l figliuol drappiere.
| |
[pagina 205]
| |
Mal contento è ciascun di suo mestiere,
ciascun guadagnar pargli col cucchiaio,
l'altro gli par che faccia con lo staio:
non ha l'uom sempre tutto quel che chere...
Ga naar eind540
(Wie schoenen lapt maakt van zijn zoon een kapper,
terwijl de koopmanszoon leert voor notaris,
maar de notariszoon weer handelaar is,
en de barbierszoon weer een schoenenlapper!
Geen mens is met zijn baantje meer tevreden,
elkeen denkt met een lepeltje te sparen
wat anderen met schepels vol vergaren
en - volgens hem - geheel verkeerd besteden!)
In zoverre gaat dat dichterwoord echter niet op, dat de textielhandel het belangrijkste en winstgevendste bedrijf is dat men in Firenze kan uitoefenen, zodat de zonen van bloeiende familiezaken zich wel twee keer bedenken, voor ze een ander beroep kiezen. Integendeel: niemand kan zich gelukkiger prijzen dan wie er in slaagt, omhoog te komen binnen het wolgilde, en speciaal met dat doel trekken veel vreemden, die over wat handelsgeest beschikken, naar de stad. ‘Zo'n koopmannetje in ezelsdrek dat misschien eerst als marskramer achter een compagnie van avontuur is aangetrokken met zijn grove kleren van Romagna-goed en z'n afgezakte kousen en z'n pen die uit z'n achterzak steekt! Maar zodra-ie drie stuivers bij elkaar heeft wil hij een dochter van voorname familie tot vrouw, en meet hij zich een geslachtswapen aan en zegt: ik ben een der van zus-tot-zo's en de leden van mijn familie presteren dat en dat!’Ga naar eind541 Zo is menige familie van armoedzaaiers rijk en achtenswaardig geworden na weinige generaties. Maar de kooplui verdienen hun geld niet met nietsdoen. Als Boccaccio in zijn Dante-commentaar de belemmering onder woorden wil brengen die het aardse bezit vormt voor een vrije vlucht des geestes, staan hem aanstonds de zakenheden van zijn vaderstad voor het oog. ‘Laten we het nog niet eens hebben over de herderlijke zorgen der pausen en de grote ondernemingen van koningen, vorsten en heren: richt uw geestesblik alleen maar op de kooplieden | |
[pagina 206]
| |
met wie wij dagelijks verkeren. Ze worden opgeschrikt door iedere kleine deining, nu in Engeland, nu in Vlaanderen, nu in Spanje, nu op Cyprus, nu hier, dan daar; ze zijn er vol van, ze hebben er een mening over die hen geen brieven, maar hele boekdelen doet schrijven aan hun compagnons, en elk bericht ontvangen ze met achterdocht. Iedere wind brengt hen in onrust over hun schepen, en bij het kleinste opstootje dat ergens ontstaat zitten ze in angst over de koopwaren die onderweg zijn, en elk gesprek met elke tussenpersoon werpt hun mening en hun plannen weer omver...’Ga naar eind542 De risico's die de handelsondernemingen lopen zijn inderdaad niet gering. De struikroverij floreert dermate, dat zelfs de particuliere brieven, die over lange afstanden worden verstuurd, in de helft van de gevallen niet aankomen. Een ijverige briefschrijver als Petrarca beklaagt zich herhaaldelijk over de vergeefse moeite die hij op die manier moet doen; hij troost zich met de hoop dat de briganten nog iets zullen leren uit zijn epistels, want hij kan zich niet voorstellen dat ook zij zijn wijze woorden niet zullen spellen ... Waren ze tenminste maar zo beleefd dat ze ze na lezing doorstuurden of te hunnen bate kopiëerden!!Ga naar eind543 Doorsturen hoort echter niet tot de gewoonten der struikrovers, van brieven niet, en van koopwaar en gevangenen nog veel minder. Een tijd lang golden daarom de routes over zee voor veiliger, maar de laatste jaren steekt ook de piraterij de kop weer omhoog. In 1387 enteren Saraceense schuimers zelfs een paar schepen vlak voor de Toscaanse kust, bij Elba. ‘Zulke slechte dingen durven de ongelovigen te doen door de twist tussen de twee pausen, die de christenheid verdeeld hebben: als die er niet was, dan zouden ze er zelfs niet aan denken!’Ga naar eind544 Hun slachtoffers worden verkocht of gedood. Zekere Piero Rabatta laat zijn halfverhongerde gevangenen in zee gooien, en hoort hoe één galgehumorist hem toeroept: ‘Meneer, dit is te veel drinken na zo'n beetje eten!’ Dat vindt Piero zo goed gezegd, dat hij de man weer opvist en vrijlaat.Ga naar eind545 Het is een populair verhaal in Firenze, en ook de zeerover uit Monaco, die in de Decamerone optreedt,Ga naar eind546 toont zijn bedrijf van een vlotte en galante zijde. Maar wie in de handel zit weet maar al te goed, dat de kaperij in werkelijkheid bijzonder onplezierig is, en ertoe bij draagt dat in buitenlandse ondernemingen de risico-marge even groot is | |
[pagina 207]
| |
als de winst-marge. Daarom is de allereerste en allervoornaamste deugd, die men bij zaken moet betrachten, voorzichtigheid. ‘Als je handel gaat drijven in wol of Franse stoffen,’ zo maant Giovanni Morelli zijn zoon, ‘doe het dan voor eigen rekening, en probeer niet om in twee dagen rijk te worden. Kun je het zonder compagnon niet stellen, kies dan met zorg een betrouwbaar en welgesteld man, die niet op grotere voet leeft dan jij. Hoed je voor transacties waarvan je geen verstand hebt; doe alleen iets wat je kan en hoed je voor de rest, want daar zou je bij bedrogen worden. Wanneer je je ergens in wilt bekwamen, doe dat dan van jongs afaan, doe het werk mee in de pakhuizen, in de banken, op reis, doe ervaring op met kooplui en koopwaar, en ga met eigen ogen de landen bezien waarmee je van plan bent handel te drijven.’Ga naar eind547 Reizen: daarmee begint iedere zakenman die het zich kan veroorloven. De geesten worden er ruim van, en menige jeugd is erdoor in één feestlijk avontuur herschapen. Een ras-toerist als Buonaccorso Pitti doorkruist heel Europa in zijn jonge jaren. Hij ligt op sterven in Boedapest en danst met Belgische gravinnen in Brussel, hij maakt de slag bij Rozebeke mee, hij dobbelt met de koning van Engeland en drijft handel met Albrecht van Beieren in Den Haag. Hij schermt met Franse edelen en kent de weg in Parijs evengoed als die in Firenze, hij sneeuwt in bij de Vorarlberg en redt de Duitse koning van de vergiftigingspogingen der Visconti terwijl hij met hem op een jachtslot in de Pfalz logeert; alles onder het mom van zakenreizen, maar terdege in overleg met de Florentijnse regering; en met het dobbelspel als hartstocht die hem bij alle hoven introduceert en hem vandaag schatrijk maakt en morgen straatarm.Ga naar eind548 Maar de Pitti's zijn vermogend, Buonaccorso's vader produceert 11.000 stukken stof per jaar en heeft een eigen wolspannerij; onze avonturier hoeft het dus zo nauw niet te nemen in zijn wilde jaren. De handelsprojecten waar vader Morelli zijn zoon over onderhoudt zijn veel minder grootscheeps: als dié het tot welstand wil brengen zal hij inderdaad op de kleintjes moeten letten. ‘Beproef honderdmaal een vriend - of liever: de man die je voor een vriend verslijt - voordat je hem vertrouwt, en dan nog: vertrouw hem nooit helemaal... De grote kletsers, opscheppers | |
[pagina 208]
| |
en vleiers: geniet gerust van hun mooie taal en betaal woorden met woorden, maar geloof niets meer dan wenselijk is en vertrouw ze geen ogenblik. Op huichelaars en borst-kloppers die zich in de mantel van de godsdienst hullen moet je ook niet vertrouwen: dan nog liever op een ruige soldaat. Wie te vaak wisselt van branche, firma of baas kun je beter links laten liggen, en hetzelfde geldt voor gokkers, vrouwenlopers, fatten en smulpapen. Etaleer nimmer je bezittingen, en geef steeds op alle manieren te kennen dat je niet meer dan de helft bezit van wat je werkelijk bezit ... Beleg je geld bij voorkeur in landerijen, dicht bij de stad, goede grond, niet te vlak op de rivier, en waar voldoende arbeidskrachten zijn...’Ga naar eind549 Ook daarmee geeft hij een raad, die in de lijn van vele grote en kleine spaarders ligt, en die pleegt te worden aangevuld met een complete gebruiksaanwijzing voor boeren. Kijk hen dagelijks op de vingers, waarschuwt Morelli.Ga naar eind550 Sta hun geen gunsten toe: die zullen ze aanstonds als hun goed recht beschouwen en ze werken er geen zier harder om; vraag evenmin om gunsten tenzij je ervoor betaalt, en spreek in het geheel niet met hen, als het niet hard nodig is. Moet ge al eens noodzakelijk iets met hen bepraten, voegt daar Paolo van Certaldo aan toe, laat hen dan in de stad komen, en doe het niet op hun eigen erf.Ga naar eind551 ‘Blijf zorgvuldig uit de buurt van hun dorpen op zon- en feestdagen, want dan doen de landbouwers niets dan drinken. Ze zijn warm van de wijn en vlug met de wapenen, en voor geen enkele rede vatbaar: integendeel, allen wanen zich koningen, en vinden dat zij het nu eens voor het zeggen moeten hebben. De hele week zijn ze op het land geweest zonder dat ze tegen iemand een woord kwijt konden behalve tegen hun beesten...’ Dat het grondbezit kon worden tot de basis van een familiefortuin blijkt treffend uit een belastingaangifte die tot ons gekomen is. Ze werd - vermoedelijk laaggeraamd! - ingediend door het hoofd van de firma Rinuccini, die zeker niet tot de rijkste handelshuizen van het trecento behoorde.Ga naar eind552 Niettemin bezat de familie omstreeks het jaar tachtig meer dan zestig percelen en terreinen, die een gezamenlijke waarde bedroegen van ruim 30.000 goudgulden en per jaar aan huur 782 florijnen benevens 195 mud en 34 schepels graan opbrachten.Ga naar eind553 Veruit het grootste deel van deze | |
[pagina t.o. 208]
| |
‘Iedere wind brengt de kooplieden in onrust over hun schepen.’ Geen
wonder, want die schepen waren nauwelijks zeewaardiger dan dit
apostelbootje van Andrea da Firenze (Cap. d. Spagnoli, Sa. Maria
Novella)
| |
[pagina t.o. 209]
| |
Het leven op straat: groep van bedelaars en oude vrouwen (A. da
Firenze, Cap. d. Spagnoli, Sa. Maria Novella)
| |
[pagina 209]
| |
bezittingen lag buiten de stad; de boeren die de landen bewerkten staan met name genoemd. Er zijn een paar gedwongen aankopen bij die akkers uit geconfiskeerd bezit, en de gemeente had bovendien nog veertieneneenhalf duizend schuld aan de Rinuccini's, van een gedwongen lening tijdens de oorlog der acht heiligen, die net achter de rug was. Het gezin bestond op dat tijdstip uit zes zoons en een dochter van negen jaar; drie schoondochters, vier kleinkinderen (‘en een vijfde van dag tot dag te wachten’). Als personeel was daarvoor in dienst - afgezien van het tuinmansgezin in de villa - vier knechten en twee stalknechten, twee meiden, een kamenier, en een min voor één van de kleinkinderen. Van het handelshuis had de stamvader, die de aangifte deed, ruim de helft der aandelen in handen, terwijl de andere helft berustte bij broers en nauwe relaties; zijn zonen hadden elders praktijk opgedaan terwijl op het eigen kantoor de zonen der aandeelhouders werden opgeleid tegen volontairsvergoeding. Daar heeft men dus het leven van de welgestelde Florentijnse ‘popolano’ in zakelijke cijfers en gegevens bij elkaar, en de paperassen in archieven en bibliotheken bevatten nog cijfers en gegevens te over om de bovenvermelde te bevestigen, en te bewijzen dat ze golden voor honderden Florentijnen. Maar ook wie met boekhoudingen en belastingformulieren niet tevreden is, en op zoek gaat naar de mens die achter al die documenten steekt, komt in in het trecento niet meer voor gesloten deuren. De voorafgaande bladzijden hebben ons de burger van Firenze al herhaaldelijk van dichtbij getoond, maar het beeld dat zij opriepen was onvermijdelijk vluchtig. Thans is het ogenblik gekomen waarop wij iets langer kunnen stilstaan bij het zelfportret-in-woorden dat een Florentijn ons gegeven heeft tussen de jaren 1390 en 1407. Het is het portret van Giovanni Morelli, afkomstig uit de huiskroniek, die wij al zo dikwijls citeerden.Ga naar eind554 De mentaliteit die ons uit dit merkwaardige boek tegemoet treedt is niet geniaal, niet nobel, niet eens altijd sympathiek; maar ze is verwonderlijk echt. Bij alle argeloosheid waarmee Morelli zijn gebreken en zwakheden bloot geeft, toont hij een opmerkingsgave die dikwijls verbluffend is, en een mensenkennis die van een lange, en weinig bemoedigende ervaring getuigt. Hij is bangelijk, een beetje beperkt, en hevig conventioneel. Hij is gauw verongelijkt, | |
[pagina 210]
| |
en in hoge mate egocentrisch. Maar hij heeft een open oog voor kunst en wijsbegeerte, en dwingt respect af in de éne grote drift die zijn leven beheerst: de zorg voor zijn kinderen. Het is een kwaad ding voor een middeleeuwer om zich zo hartstochtelijk aan zijn kroost te hechten als deze man - en honderdduizenden Italianen met hem - heeft gedaan: hoe weinig kinderen blijven er in leven! Dat wordt de tragedie van Giovanni di Pagolo Morelli, uit Borgo Santa Croce en zonder het te willen legt zijn huiskroniek daar een aangrijpend getuigenis van af.Ga naar eind555
Ten noorden van de stad ligt een ronde berg die Firenze van drinkwater placht te voorzien en een sluitsteen vormt voor het groene Mugello-dal. Dat is de monte Morello, daar komen de Morelli's vandaan. Giovanni's vader heeft zijn jeugd nog in de Mugello gesleten; hij was de jongste van het gezin, en een verschoppeling. Zonder zijn ijzeren wilskracht had hij niet eens leren lezen en schrijven, en nooit zijn erfdeel losgekregen. Zijn oudere broers waren woekeraars en slechte kerels, maar de pest van 1364 ruimde ze allemaal op, en zo werd Giovanni's vader de enige beheerder der familiezaken. Hij huwde ‘Monna Telda, een meisje van dertien jaar of jonger. Zij was beeldschoon en het tijdstip en de bruidsschat kunt ge in haar boeken aangetekend vinden.’Ga naar eind556 Monna Telda was zelfs té jong en té mooi: toen Pagolo op zijn beurt aan de pest bezweek, wist ze niet hoe gauw ze haar bruidsschat terug zou vorderen om te hertrouwen; en naar haar vijf kinderen keek ze niet meer om. Giovanni was toen vier jaar. Wezen gaat het slecht, vooral wanneer ze enig vermogen bezitten: dan is heel de wereld er op uit om van hen te profiteren. Voogden, verwanten, zakenrelaties: alles besteelt hen, verdraait en verduistert; en niemand is er die wezen vóór kan gaan om hun pad naar eer en openbare functies te effenen. Met veertien jaar is Giovanni Morelli een man, en voelt hij alle verantwoording op zijn ziekelijke schouders wegen. Hij is het die zijn zusters moet uithuwelijken en die van het kapitaal moet redden wat er nog te redden valt. Zijn één jaar oudere broer Morello ‘heeft zich tot heden, en we zijn al in het jaar des Heren 1403, niet met de handel beziggehouden, noch met iets anders, zodat hij nog nooit een stuiver heeft verdiend.’Ga naar eind557 De roekeloze speculaties van een zwager brengen | |
[pagina 211]
| |
hem aan de rand van een dodelijkgevreesd failliet: jaren lang moet hij, om de schulden af te betalen, in een armoedig appartementje ‘onder de gewelven’ wonen. Op de koop toe gaat de zwager nog dood, zodat Giovanni zijn verweeuwde, berooide zuster Sandra met haar zoontje ook weer bij zich moet nemen ‘en nog is ons niet duidelijk waar we al het geld vandaan moeten halen, zodat ze ons nog lang tot last zal zijn, als God geen uitkomst brengt.’Ga naar eind558 Zijn trieste jeugd heeft voorgoed een stempel gedrukt op Giovanni. Deze zoon van Pagolo, schrijft hij over zichzelf, ‘was middelmatig van gestalte en gestel, had een goede haargroei, en zag een beetje rood in het gezicht. Maar hij was niet sterk, en geen grote eter, en gauw vatbaar. Hij had een grote hekel aan slechte dingen, en speciaal aan dingen die zijn gemeente tot schade en schande konden brengen ... en daarom wenste hij de kleine luiden en handwerkersgezellen toe, dat ze geen gebrek hoefden te lijden en in vrede en eendracht zouden samen leven, maar het vooral nooit voor het zeggen moesten krijgen! Ook zelf wenste hij rustig te leven zonder zich ooit te verzetten tegen de bewindvoerders, noch in woorden, noch in daden ... Tot heden heeft het God nog niet behaagd dat hij van deze goede gezindheid ten opzichte van de gemeente en de leidende kooplieden het bewijs met daden kon leveren. [Zijn vaders naam kwam pas na diens dood uit de “borsa”, en wie zou zich inspannen voor een wees?] Maar we zullen moeten aannemen dat God alles voor ons bestwil beschikt heeft.’Ga naar eind559 Twee vrouwen heeft Giovanni liefgehad. De eerste is de zes jaar oudere zuster aan wie hij zich hechtte met al de aanhankelijkheid van het moederloze kind. ‘Zij werd gedoopt in san Giovanni ... en ontving de namen Giovanna en Bartolommea, maar we noemden haar altijd Mea.’Ga naar eind560 Mea was overrijk aan deugden, mooi, blond, gracieus. ‘En van haar welgeschapenheid vielen vooral haar handen op, handen als van ivoor, zo goed gevormd dat ze geschilderd leken door Giotto, soepel en zacht, met vingers, lang en rond als kaarsen, de nagels vol, rood en helder; en met die schoonheid kwam de vaardigheid overeen, want ze kon met die handen aan vrouwelijk werk doen wat ze wou ... Verder kon ze even goed lezen en schrijven als iedere man, ze kon prachtig zingen | |
[pagina 212]
| |
en dansen, en voortreffelijk tafeldienen, en bruiloftsfeesten en dergelijke dingen organiseren.’ Zuinig was ze in het huishouden, tactvol in het opvangen van ruzie en verdriet. En hoe goed kwam haar dat alles van pas, want ze trouwde in een grote, twistzieke familie, en ook daar werd ze de zon in huis. Mea stierf in het vierde kraambed zonder dat één kind haar overleefde. Giovanni beschrijft nauwkeurig waar ze in santa Croce begraven ligt ‘opdat iedere nakomeling van Pagolo er althans met allerzielen zal heengaan om een lichtje op haar graf te ontsteken, zoals dat bij velen gebruikelijk is.’ De tweede vrouw uit zijn leven is een jeugdillusie. Een meisje, waar hij van jongs afaan verliefd op was, werd hem door de vader officieel toegezegd (‘eerst door de bemiddelaar en daarna persoonlijk op handslag’Ga naar eind561) en daarna ontnomen, omdat er een betere partij kwam opdagen. Dat werd een bitter leed voor Giovanni, en de troost die hij zichzelf aanpraat klinkt schraal. ‘Ik geloof dat God bij de geboorte van ieder kind vaststelt met wie het later zal trouwen. Om deze te kunnen krijgen heb ik veel andere goede kansen voorbij laten gaan, en toch heb ik ook hiervan later erkend dat wat mij een ramp leek, in werkelijkheid een grote genade van God was. Want voor het bedrog en het verraad van die vader heb ik later zo'n verschrikkelijke wraak op hem en zijn familie zien nemen, dat het niet erger kón...’ Zodat hij aan één kant blij is, dat hij niets met deze lieden te maken heeft. Maar intussen is hij over de vrouw, die God dan blijkbaar wel voor hem bestemd heeft, niet zoveel beter te spreken. Het is Caterina d'Alberto di Luigi degli Alberti, ‘en ik geloof dat dit huwelijk me heel wat aanzien gekost heeft, dat ik van mijn gemeente genoten zou hebben als ik in een andere familie getrouwd was.’ Want de Alberti worden in de negentiger jaren tot de zwarte schapen van de extreme guelfen. De arme Caterina stamt volstrekt niet uit een bijzonder gefortuneerde, en dus ook niet uit een bijzonder gehate tak, maar tot onuitsprekelijke verontwaardiging van Giovanni worden de Morelli niettemin méégedesavoueerd, ‘zeer ten onrechte, want we vonden het best, wat er gebeurde, en het speet ons helemaal niet van de Alberti, zoals sommige slechte buren over ons rondvertelden. God moge openbaar maken wie waarlijk guelfs is en wie niet!’Ga naar eind562 | |
[pagina 213]
| |
Noblesse is stellig niet de voornaamste karaktertrek van onze Giovanni. Maar hij heeft zijn vrouw nu eenmaal, en als hem kinderen geboren worden ontdekt hij voor het eerst waartoe hij leeft en wat er aan dit leven schoon is. Hij wordt een familievader met hart en ziel. Maar tegelijk ontwaakt in hem een nieuwe zorg: dat het zijn kinderen niet vergaan zal als hemzelf. Hij is immers dikwijls ziek, en de familiegelden hebben zich nog niet hersteld van de geleden schade. Wat moet er van zijn kinderen worden als hij even ontijdig sterft als zijn eigen vader? Uit die vrees wordt de huiskroniek der Morelli's geboren. Daar zal alles in komen te staan wat zijn kinderen tot nut kan zijn, inlichtingen over hun afkomst, raadgevingen over hun toekomst. Het is speciaal zijn oudste zoon, tot wie hij zich richt, Alberto: die zal over de anderen moeten waken; en bovendien is Alberto zijn oogappel. ‘Alle lotgevallen van onze familie zullen we hier, als het God behaagt, in het kort verhalen, te weten, wat ons het meest gehinderd en gekwetst heeft. En ofschoon die zaken maar ruw en ongeletterd neergeschreven worden, meen ik toch dat jullie er iets aan hebt. Maar het is niet bedoeld als ontspanningslectuur, en ook niet om aan vreemden te laten kijken die buiten de familie staan en er maar om zouden lachen.’Ga naar eind563 Na die richtlijnen beschrijft hij de levensloop van alle verwanten, en komt vervolgens te spreken over wat hem het naast aan het hart ligt: over alle ongelukken, die een wees bedreigen, en over de middelen, die ongelukken te vermijden. Om te beginnen moet een man zo vroeg trouwen als hij kan: dan heeft hij de beste kans om zijn kinderen zelf op te voeden. Hij moet meer op het karakter van zijn vrouw letten dan op haar bruidsschat, en, mocht hij sterven, alles in het werk stellen om te zorgen dat zij bij de kinderen blijft. ‘Want voorwaar, een moeder kan zo verdorven niet zijn, of ze is nog altijd beter voor haar eigen spruiten dan een vreemde vrouw.’Ga naar eind564 En moeten er dan al voogden benoemd worden, dan kan men die beter bij de gemeente-instanties zoeken dan onder particulieren. Maar ook de wezen zelf moeten beslagen op het ijs der boze wereld verschijnen, zuinig zijn, voorzichtig, en overtuigd dat heel de wereld hun naar het geld en het leven staat. Daarom geeft Giovanni nu uitvoerige aanwijzingen over hun studie, hun handelsopleiding, hun ontspanning, de keuze van juiste vrienden en de levensstandaard die zij na moeten streven. | |
[pagina 214]
| |
‘En zorg vooral dat je minstens iedere dag een uur doorbrengt met Vergilius, Boetius, Seneca of andere klassieke schrijvers. Als kleine jongen vind je dat niet prettig, maar wanneer je groot bent zul je ontwikkeling evenveel waard vinden als geld, kinderen of wat dan ook. Zij maakt, dat je jezelf als mens kunt beschouwen en niet als dier ... Door haar staan alle grote mannen je ten dienste, je kunt je in Vergilius verdiepen wanneer je maar wilt, en nooit zegt hij: nee, en hij zal je antwoorden op wat je vraagt, en je raad en onderricht geven zonder dat het je een cent kost, hij zal je muizenissen en zorgen uit je hoofd wegblazen en er genoegen en troost voor in de plaats schenken. Zo kun je met Boetius en Dante en de andere dichters verkeren, met Tullius (Cicero) die je volmaakt zal leren spreken, en met Aristoteles, die je de filosofie bijbrengt, zodat je de reden aller dingen ervaart... En vergeet ook vooral de heilige schrift niet, met name de profeten! Die zullen je ziel grote troost verschaffen, grote vreugde en zoetheid, en je zult de wereld verachten en niet meer lijden onder hetgeen je door moet maken...’Ga naar eind565 ‘Over alles kan ik je trouwens geen raad geven, ten eerste omdat het te veel zou worden, en ten tweede omdat ik zeer onwetend ben. Maar daar schaam ik me niet voor, want ik schrijf immers enkel voor mijn kinderen ... en ik ben ervan overtuigd dat de vrije ogenblikken, waarin ik dit neerschrijf, goed besteed zijn, al was het alleen maar omdat ik ertoe gekomen ben uit innige liefde voor mijn vlees en bloed.’Ga naar eind566 Als hij op dit punt is aangeland heeft Giovanni aan de dringendste verplichtingen voldaan, en men voelt dat er enige rust over hem komt. De maatregelen zijn genomen, hij kan de ogen sluiten als het moet: het boek zal nauwkeurig zeggen wat er dan te doen staat. Maar ondertussen heeft hij liefhebberij in het schrijven gekregen en hij blijft zonder veel systeem noteren wat zijn kinderen verder nog verrijken kan: de geschiedenis van de stad, de schone preken van Giovanni Dominici, de huislijke aangelegenheden. Zelfs aan zijn bewolkte horizon dreigt er een zon op te gaan: de schulden zijn betaald, het aanzien der familie stijgt, een weg naar een betere toekomst doet zich open. Op een julidag in 1404, kort nadat het vier uur heeft geslagen, wordt hem weer een zoon geboren, Jacopo, ‘en dat was de eerste die in ons eigen huis in borgo | |
[pagina 215]
| |
di santa Croce geboren werd. God geve hem de genade dat hij er kan blijven, en er wonen met meer geluk dan ikzelf.’Ga naar eind567 Een bede die verhoord wordt, maar hoe: Jacopo is de enige zoon die hem zal overleven. Op folio 89 van het manuscript gebeurt er iets met Giovanni's handschrift. Het wordt beverig en vlekkerig, het lijkt van een andere man. De verandering treedt plotseling op, midden in een politiek verhaal dat gewetensvol uitverteld wordt, want Giovanni Morelli laat geen dingen onafgemaakt liggen. Maar een bladzij verder komt de reden: ‘In deze tijden, die toch al donker en onaangenaam voor me waren omdat alles me opnieuw en overmatig tegenliep, zoals het bijna altijd gedaan heeft ... werd mijn oudste zoon Alberto ongesteld, met bloedingen uit zijn neus, en we merkten dat hij koorts had.’Ga naar eind568 Hij kwam ziek uit school en kromde zich zestien dagen in een geheimzinnig, verschrikkelijk lijden. Overal had hij pijn, zijn hele lichaam zwol op, geen uur had hij rust, en die hem verzorgde ook niet. Hij lag te brullen, en beval zich voortdurend aan bij God, en omklemde de beeltenis van Maria, ‘en smeekte telkens zijn vader om hulp, of zijn moeder, of wie er verder maar bij was, met zoveel nederigheid en liefde dat het een rampzalig gehoor was ... En wat wij ook deden, en baden, en beloofden, het hielp allemaal niets, en tenslotte stierf hij, want God wilde hem hebben.’ Wat heeft de huiskroniek nu nog voor zin? Wie moet de vermaningen nog lezen en opvolgen, nu Alberto er niet meer is? Er zijn jongere kinderen, maar Giovanni ziet ze nauwelijks meer in zijn vertwijfeling en heeft alle lust tot vermaan en onderricht voorgoed verloren. Alleen het schrijven is hem zozeer tot gewoonte geworden, dat hij zijn schrift niet weg kan bergen, het is zijn enige vertrouwde en vertrooster. Zo wordt het leerstellige huisboek tot een persoonlijk dagboek. Het krijgt heel wat te verwerken, want het leed dat op zijn bladzijden tot letters wordt, heeft nauwelijks meer iets gemeen met de droefheid van een Lapo Mazzei aan het sterfbed van zijn zonen. Het gaat alle maten te buiten, het wordt een neurose en een obsessie. ‘Ik had nooit kunnen denken dat zijn dood voor mij zo'n scherp mes zon blijven. Hoeveel maanden zijn er sindsdien al niet verstreken, en noch ik noch zijn moeder kunnen het vergeten. | |
[pagina 216]
| |
Voortdurend hebben we zijn beeld voor ogen, al zijn gebaren en daden herinneren we ons dag en nacht, aan tafel, in huis, buiten, slapend, wakker, in ons zomerhuis, in Firenze, hoe en waar we ook zijn, steeds snijdt ons dat mes door het hart. En dat komt waarlijk niet omdat we er vrijwillig aan denken, integendeel, we zoeken zoveel afleiding als we kunnen, we zijn een maand naar buiten gegaan, en in al die tijd dat hij nu dood is ben ik niet éénmaal op zijn kamer geweest, om geen andere reden dan om mijn bitter verdriet.’Ga naar eind569 Als hij zich tenslotte vermant en na een jaar, op Alberto's sterfdag, het vertrek voor het eerst betreedt, wordt het leven Giovanni Morelli opeens te machtig. Met het Mariabeeld voor zich, dat de jongen in zijn doodsstrijd gekust heeft, barst hij in snikken uit en komt niet meer tot bedaren: wat hij doormaakt op deze dag kan men niet anders noemen dan een zenuwcrisis. Zelf noemt hij het de duivel. De duivel blaast hem in:Ga naar eind570 ‘Giovanni, je bent in elk opzicht verlaten door de voorspoed, en nooit in je leven ben je werkelijk gelukkig geweest of zul je het zijn.’ En wéér somt de Boze hem alle tegenslagen op: hoe hij zijn vader verloor, en in de steek gelaten werd door zijn wrede moeder, en herhaaldelijk ziek lag, zestien maal op de dood af; en hoe ondertussen zijn bezit werd verwaarloosd en verkwist, en de enige goede voogd die hij ooit had, ook nog stierf, waardoor hij het prettige buitenhuis dat hij bewoonde, moest verlaten. ‘Een jongen zijn, en iedere dag zien en horen dat je zaken slecht gaan, en erover tobben, en je best doen ze te verbeteren, en het niet te kunnen, en niet te weten hoe, en het toch te willen, dat gaf je grote kwelling,’Ga naar eind571 en tot de dag van vandaag is het geen haar beter geworden. ‘En toen je groter was werd je al te hevig verliefd op haar die je in het ongeluk stortte, en toen ze je eindelijk was toegezegd, zoals je verlangde, werd ze je weer afgepakt om je nog meer pijn te doen, en aan een ander gegeven, waarover je tot stervens toe ellendig was ... En daarna kwam de tijd van de zware schulden en leningen, en al met al ben je nu vijfendertig jaar geworden zonder dat je er iets op vooruit bent gegaan. ‘De enige keer dat je geluk meende te hebben was, toen je van je vrouw je eerste kind kreeg, en dat geluk is geworden tot de grootste smart en kwelling die je ooit te verduren hebt gekregen. Het was een zoon, om je hart goed te vermorzelen, hij | |
[pagina 217]
| |
was intelligent, gezond, en knap, om je ziel zwaarder door het verlies te treffen. Je hield wel van hem, maar je hebt hem dat nooit getoond ... Nooit heb je hem vriendelijk aangekeken of gekust, integendeel, je hebt hem voortgejakkerd en afgeranseld ... Werkeloos heb je hem moeten zien sterven in de donkerste, bitterste, wreedste pijnen ... je hebt hem verloren en nooit zie je hem weer, maar het terugdenken zal je eeuwig in smart en kwelling storten ... En deze en andere verschrikkelijke dingen stelde de Vijand me zo duidelijk voor de geest, dat het weinig scheelde of ik had, om een eind te maken aan zoveel tegenspoed, de hand aan mijzelf geslagen...’ Wanhopig werpt hij zich op zijn bed, waar hij krampachtig blijft liggen bidden. ‘En toen zag ik dat ik niet de enige was, maar dat alle stervelingen op de een of andere wijze hun lijdensweg moeten gaan.’Ga naar eind572 Van uitputting valt hij in slaap, en de droom, die hij dan krijgt, vormt de ‘coda’ van zijn kroniek. Misschien heeft Giovanni's klassieke lectuur hem ontvankelijk gemaakt voor een loutering in deze vorm, en hij zal misschien ook wel het een en ander aan het beeld hebben toegevoegd; maar het relaas bevat toch te veel typische droom-elementen om geheel verzonnen te kunnen zijn, wat trouwens ook niet in de aard van deze man zou hebben gelegen. Hij is terug op monte Morello, zijn vadergrond, en weet dat hij naar boven moet, waar kluizenaars wonen. Maar het is al laat, en hij let niet goed op de weg omdat hij loopt te denken aan zijn zoon. ‘Aan zijn eerste bewegingen in de schoot van zijn moeder, door mij met voorzichtige hand méégevoeld, en aan de ontzaglijke vreugde toen hij geboren werd, en een zoon was, gaaf en welgeschapen; en aan de ontzettende pijn die datzelfde lichaampje verwrong in zijn laatste ziekte.’Ga naar eind573 Zo is de duisternis gevallen als hij beseft dat hij de weg is kwijt geraakt, hij gaat zitten en schreit. Er komt een geweldig, stinkend zwijn aan dat hem omver loopt en met intense walging vervult (‘nooit eet ik meer varkensvlees’). Maar er is ook een vogel in zijn buurt, die nu eens krijst en dan weer hemels zingt. Die lokt hem hippend mee naar de lichten die hij boven op de berg ziet schijnen, maar daar zijn dan niet de heremieten, daar is Maria van de beeltenis in de sterfkamer en ze doodt het zwijn. En als Giovanni weer naar de vogel kijkt, ziet hij dat het helemaal geen vogel is, maar zijn eigen zoon, en | |
[pagina 218]
| |
Alberto troost hem en zegt dat hij zalig werd, gesteund door zijn vaders gebeden, en dat die niet langer over hem moet weeklagen... We weten niet of het deze droom is, of de tijd, die Giovanni Morelli te hulp is gekomen, maar hij verwerkt zijn leed zover dat hij het niet meer op schrift hoeft te zetten. Het dagboek breekt af. Uit latere jaren worden enkel de belangrijkste feiten in korte woorden genoteerd. In 1409 krijgt hij voor het eerst de regeringsfunctie die hij in vroeger jaren zo hartstochtelijk begeerde, hij wordt gonfaloniere, en daarna verschillende malen capitano; zijn zoon Jacopo zal het tot prior brengen. Hij vermeldt het droog, alsof het hem niet werkelijk meer ter harte gaat, en ook de dood van een tweede zoon, die op 23-jarige leeftijd even plotseling en tragisch sterft als Alberto, tekent hij zakelijk aan, zonder een spoor van de gevoelsontladingen uit 1407. De dood van zijn vrouw wordt in het geheel niet genoteerd, maar hertrouwen doet hij evenmin, en hij wil naast haar begraven worden. Dat zal pas gebeuren in 1441: zeventig volle jaren vertoeft hij in het dal dat voor een pessimistische natuur als de zijne niet veel anders kon bevatten dan tranen. Wie santa Croce binnenloopt kan links van het hoofdaltaar, bij de derde zijkapel, een witte grafsteen vinden met het familiewapen van de tweekoppige leeuw: S(epolchro) di pagholo di bartolomeo morelli e di suoi disciendenti, staat er in gebeiteld. Daar ligt Giovanni Morelli bij zijn vader en zijn vrouw; en al de kinderen die voor en na hem stierven en zijn hart verteerden, liggen veilig en voorgoed aan zijn zijde. |
|