Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
VI Onweer: Het lompenvolkHet is maar een intermezzo, de opstand der Ciompi, en misschien moeten we zeggen: gelukkig, al zeggen we tevens: helaas. Gelukkig voor de welvaart van de stad en de broze meidagen van de Renaissance. Rampzalig voor de gerechtigheid, en voor de kleine luiden die hun dappere veroveringen weer prijs moeten geven omdat ze ze niet weten te gebruiken... ‘Waar is dat lelijke wijf? Grijp haar! In het vuur zullen we d'r gooien! Dood met haar!’ Dat zou het Florentijnse gepeupel tegen Caterina van Siena geroepen hebben omdat ze het met de guelfen hield. Helemaal ongeloofwaardig is het niet, want juist toen de heilige naar Firenze kwam, was de volkshaat tegen het guelfse blok der rijke bougeoisie het kookpunt genaderd. De parte guelfa! Wilden we de geschiedenis van het Florentijnse trecento van politieke kant beschouwen, dan zouden de guelfen op geen bladzijde ontbreken; maar het zou een eentonige geschiedenis worden, en een trieste bovendien. De hele eeuw is niet anders dan een taaie strijd van een handvol rijke families om de alleenheerschappij, een strijd waarvan de uitslag niet twijfelachtig is, ondanks een aantal inzinkingen en schijnverliezen. Guelfs noemen deze machthebbers zich, maar het vorige hoofdstuk heeft ons geleerd dat het Florentijnse guelfendom nog maar weinig met paus en kerk heeft te maken. Guelfs is, wie op het kussen zit; en komen er te veel aspiranten voor dat kussen, dan kan de éénheidsmantel van de partij de eeuwige familietwisten niet langer bedekken en bekampen de machtigsten elkaar met uitsluiting en verbanning als ‘verkapte ghibellijnen’. Maar wie er ook wint en welke koers de guelfen aanhouden, in één opzicht zijn ze stabiel: ze vormen de partij van het kapitaal. In het bestuur van de parte guelfa treffen we de onverzoenlijke edelen aan, die uit het bestuur van de gemeente zijn weggedrongen en zich met de rijkste burgerij hebben verbonden om revanche te | |
[pagina 171]
| |
nemen. In de zeventiger jaren is hun dat gelukt. Ze hebben de priori en andere stadsvertegenwoordigers overvleugeld, oefenen druk uit waar ze verkiezen en worden meer en meer tot de eigenlijke bestuurderen van de stad. Aan oppositie ontbreekt het niet: feitelijk waren de oorlog met de paus en de macht van de ‘acht heiligen’ al een vorm van verzet tegen de extreem-guelfse partijbonzen, die het op de hele campagne weinig begrepen hadden. Dat ze haar niet wisten te voorkomen zegt iets van de proteststromingen die gaande waren; maar in plaats van daar lering uit te trekken wreekte de parte guelfa zich door tirannieke willekeur in stedelijke aangelegenheden gedurende de oorlogsjaren. Daar moesten wel onlusten uit voortkomen, want de tegenstanders voelden de oorlog, en de populariteit van de ‘acht’, als morele steun, en smeedden het hete ijzer tot plannen ter beëindiging van de guelfse hegemonie nog vóór de vrede getekend was. Achteruit-gezette guelfen van de rijke middenstand namen het initiatief en de leiding. Naast de kemphanenfamilie der Ricci, die het af had moeten leggen tegen haar heersende vijanden de Albizzi, duiken twee namen op die een grote klank zullen krijgen: de Medici en de Alberti. Zeer welgesteld - vooral de laatstgenoemden - maar afkerig van gewelddaden, streefden beide families met hun aanhangers naar verruiming van de bestuursclan. Misschien ontbrak het hun daarbij niet aan gemeenschapsoverwegingen, maar uiteraard waren ze in de eerste plaats op hun eigen belang bedacht. Ze zouden er waarschijnlijk niet over gepeinsd hebben, de noden van het lagere volk tot leuze te heffen, als ze daar niet tevens hun eigen voordeel mee dachten te bevorderen. Van ouds een gevaarlijke politiek, want meer dan eens is de kampioen van een geknechte massa opzij geschoven als de tovenaarsleerling die een onmetelijke dommekracht wel ontketenen, doch niet meer bezweren kon. Eenentwintig gilden telden wij in het Florentijnse maatschappelijke leven: zeven ‘vette’ en veertien kleine. Doch daaronder leefden nog duizenden loondieners, verstoken van rechten, overgeleverd aan een gildeambtenaar, in de omstandigheden van slaven. Hun loon kon naar believen worden uitgekeerd of ingekort, het maximum van opeisbare prestaties stond nergens vastgesteld, en als hun heren reden zagen om, bijvoorbeeld, van de twaalf geleverde werkstukken maar acht uit te betalen, was er geen enkel recht van be- | |
[pagina 172]
| |
roep;Ga naar eind438 integendeel: onwilligen konden beboet en zelfs gegeseld worden.Ga naar eind439 Het grootste aantal van deze loonknechten was uiteraard bij het grootste gilde werkzaam, en de geweldige vlucht die de wolindustrie nam tijdens de veertiende eeuw, drukte mede een stempel op de positie én de opinie van de sjouwers, sorteerders, kaarders, spanners, spoelders en anderen, die de verzamelnaam ‘Ciompi’ droegen.Ga naar eind440 Men vond hen echter ook elders, en regelmatig trachtten zij zich omhoog te werken, samen met de onderste gilden, die eveneens benadeeld waren. Al in 1345 had zekere Ciuto Brandini de poging, deze broeders te organiseren, met zijn hoofd moeten betalen. Andere handelssteden ondervonden gelijksoortige moeilijkheden bij hun toenemende industrialisatie: Siena en Genua kregen volksopstanden te verwerken, en zelfs een Cola di Rienzo steunde voor een niet gering deel op de noden en illusies van het grotestadsproletariaat. Doch nergens werden de tegenstellingen zo groot en schrijnend als in de rijkste, en oorspronkelijk meest democratische, handelsstad Firenze. Daarom goten de guelfse minderheden olie op het vuur toen ze, om er zelf beter van te worden, de belangen der Ciompi begonnen te verdedigen. Het was in mei 1378 dat uit de ‘beurs’ van de ‘Gonfalonieri di Giustizia’ - een rechtersfunctie die niet door buitenlanders bekleed werd - de naam kwam van een jonge Medici, Salvestro, zoon van Alamanno. De guelfse leiders, die voelden uit welke hoek Salvestro's wind zou waaien, intrigeerden wat ze konden om hem uit het zadel te houden, maar het getij was hun ongunstig, en Salvestro aanvaardde zijn ambt. Hij was nog niet in functie of hij kwam met een resolutie die de ‘grandi’ en hun gevaarlijkste vrienden de macht uit handen zou nemen, en toen ze verworpen dreigde te worden sloeg hij met de vuist op tafel. ‘Zonder medewerking kan ik niet regeren en daarom ga ik naar huis. Kies maar een andere gonfaloniere in mijn plaats en knap met Gods hulp je eigen zaken op!’Ga naar eind441 Die woorden brachten de verlangde opwinding te weeg, de leden der volksvergadering schreeuwden door elkaar en een touwslager op muilen greep de guelfse voorman Strozzi bij de borst en riep: ‘Carlo, Carlo, het loopt anders af dan je denkt, je heerschappij gaat verdwijnen!’ Maar ondertussen stond Benedetto degli Alberti voor een venster van het priorenpaleis te zwaaien, en dat was een afgesproken teken: overal werden de winkels gegrendeld, en het hele | |
[pagina 173]
| |
volk liep vuistschuddend te hoop op het plein. Toen was het voor Salvestro niet moeilijk meer, zijn resolutie door te drijven, en werden de guelfen voor een jaar uitgeschakeld, ‘die werktuigen van de magnaten, valse rechters, bloedzuigers, padden, schorpioenen, vogelspinnen en gifslangen van allerlei soort,’ om onze temperamentvolle burger van Oltr'arno nog eens te citeren.Ga naar eind442 Dat was het voorspel, en de gematigde burgerij die het nu voor het zeggen kreeg, was best tevreden, en niet tot verdere actie geneigd. Maar het volk had niet voor niets ontdekt hoeveel angst het kon aanjagen, en wilde daar ook zelf profijt van hebben. Terwijl de burgers in het priorenpaleis zaten en met welgevallen de ene guelf na de andere boycotten, brak buiten het gepeupel los, en plunderde de rijke huizen en de kloosters waar de bezittende klasse haar schatten in vermeende veiligheid had gebracht. Het sloeg de Stinche open om niet enkel ‘partijgenoten’ maar ook dieven en rovers te bevrijden, die aanstonds aan de slag gingen. De gemeenteraad, overrompeld, werd de straatschennerijen niet dadelijk de baas. Ze liet de raddraaiers ophangen, Vlamingen voor het merendeel: die waren in groten getale als wevers te Firenze werkzaam.Ga naar eind443 Salvestro, gealarmeerd, stelde een noodraad in van tachtig man, en tenslotte haalde men als opperrechter een meedogenloze figuur de stad binnen, die de woelingen wel even kalmeren zou. Dat was ser Nuto uit Città di Castello, en hij had veel beter weg kunnen blijven. Zijn komst dreef de Ciompi nog dichter in elkanders armen. Zij Waren bevreesd voor represailles, maar tegelijkertijd vast besloten zich niet te laten afschepen zonder de rechten waar hun actie om begonnen was. Zo belegden hun voormannen een samenkomst in een steeg achter san Pier Gattolino, de uiterste en rommeligste zuidhoek van de altijd rumoerige wijk over de Arno. ‘En hier sloten ze zich met grote eden en verbonden aanéén en kusten elkaar op de mond om in dood en leven verbonden te zijn en elkaar te verdedigen tegen alwie hen kwaad wilde doen.’Ga naar eind444 Natuurlijk bleef de afspraak geen vierentwintig uur geheim. De volijverige ser Nuto kreeg één van de samenzweerders in zijn macht, en het kostte zijn tortuur weinig moeite om namen en plannen los te trekken. Salvestro de'Medici zou tot de bondgenoten behoren, en één van de acht heiligen, en een touwslager en een paar straatmakers. Op een afgesproken teken zou het volk de raadsgebouwen bezetten... | |
[pagina 174]
| |
Misschien had ser Nuto de hele organisatie opgerold en zouden we nooit meer iets van de Ciompi vernomen hebben, als niet juist in die nacht baas Niccolò-van-de-Klokkemakers in de toren van palazzo Vecchio had gezeten om het uurwerk te repareren dat het begeven had. Die zag de lichten op de binnenhof, zag de Rechter en zijn mannen aan het ondervragen en hoorde hoe de arrestant gemarteld werd. Hij liet de klok voor wat zij was, en rende naar omlaag, en de brug over, naar zijn dichtbevolkte woonwijk san Frediano: ‘Te wapen! Te wapen! De Heren maken vlees!’Ga naar eind445 Toen kwamen de mensen hun bedden uit, en de klokken begonnen te luiden van kerk tot kerk, en de wapens kletterden over de straten, en alles dromde samen op het priorenplein: in die vroege morgen was de opstand der Ciompi werkelijk begonnen. De samenzweerders eisten gevangenen terug en kregen ze. Ze eisten recht tot vergadering en kregen het, ze eisten deelname aan het bestuur en het werd hun toegezegd. Toen wilden ze in niets meer bij de rijkaards achterblijven, en zochten het prompt in uiterlijkheden. Ze roofden het vaandel van de Giustizia en liepen er juichend mee rond. Ze solden met Salvestro de'Medici, die held van de dag moest wezen, of hij wilde of niet: bij volksdecreet werden hem de winkeltjes van Ponte Vecchio cadeau gedaan als beloning voor zijn ijver, en daarna moest hij tot ridder geslagen worden. Zo brak, midden uit de sombere spanningen van dit drama, een schrille klucht zich baan: op het bordes van het paleis werden eenenzestig weerstrevende volksfavorieten verheven tot ‘cavalieri del popolo’ op gezag van het joelende lompenvolk. De geestdrift van de opeengepakte ommestanders groeide met iedere ridderslag, maar de verwarring groeide méé, en de ijveraars waren compleet van hun apropos afgebracht. ‘Men behoefde slechts te roepen: Houdt de dief, houdt de dief, daar gaat-ie, daar gaat-ie!, of iedereen zette zich in beweging en rende achter willekeurige anderen aan. Het volk, belust op sensatie, liep nu hier, dan daarheen en nam vast wie het tussen de vingers kreeg. Dezen verbrandden huizen, en genen verhieven in de ridderstand, en eerden soms daarmee juist iemand wiens huis zoëven in de as gelegd was, of omgekeerd werden er mensen geridderd en een ogenblik later stonden hun huizen in vlammen; kortom, er heerste de vreemdste en wildste toestand die men ooit beleefd had!’Ga naar eind446 Het onverwachte succes bracht de | |
[pagina 175]
| |
oproermakers in een roes. Sommigen raakten zo uit hun doen dat ze uren lang stonden te springen en bloeddorstig te gillen: ‘Vuur en vlees! Vuur en vlees!’Ga naar eind447 De jonge Buonaccorso Pitti, die als burgerwacht moest proberen de rust te herstellen, trof op het plein een steenhouwer die niets anders meer kon schreeuwen dan: Sla dood! Sla dood! ‘Toen ik zei dat hij nu zijn mond eens moest houden en zich gedragen als een gewoon mens, kreeg ik bij wijze van antwoord de punt van zijn zwaard tegen de borst. Ik was hem te snel af en trof hem van voren met een spies die door zijn maliënkolder heendrong, en hij viel dood neer.’Ga naar eind448 Omdat de toeschouwers eenparig van oordeel waren dat Buonaccorso uit noodweer handelde, kon hij ontkomen; maar de grond werd alras onder zijn patriciërsvoeten te heet en hij week uit naar de ommelanden waar de vluchtelingen bij honderden samenstroomden en samenzwoeren, en nog meer met de revolutie te maken zouden krijgen dan hun lief was. Binnen de stad namen de zaken hun loop. De prioren wilden voet bij stuk houden en verschansten zich in hun paleis met een proviand van brood, wijn, gezouten vlees en kaas; maar het luide tumult van het volk op het plein, en de gloeiende hitte van deze julidagen ontnamen hun allengs de moed. Ze beloofden, ze trachtten te schipperen, ze hielden tirades; maar toen het volk het weten dat ze heen moesten gaan omdat het andere Heren wenste, geraakten ze van hun stuk. ‘Sommigen weenden, de een wrong de handen, de ander sloeg zich in het gelaat, allen waren buiten zichzelf ... En het lawaai van het plein werd luider en luider, met roepen: dat de Signori naar huis moesten gaan, anders werd de hele stad aan brand en plundering overgeleverd; en als ze niet dadelijk vertrokken zouden ze hun vrouwen en kinderen grijpen om ze voor hun ogen te doden...’ Wat moesten ze anders doen dan zwichten? ‘Nooit zag men een overheid zo verlaten als deze! Zo moet men dan nu de gelukkige, kalme en rustige toestand van Firenze als verloren beschouwen!’Ga naar eind449 Toen de heren waren afgedropen, kwam het kleine volk met zijn eigen uitverkorene: Michele di Lando, een Lombardische wolkaarder, gehuwd met een groentevrouw, dus van onbesproken proletarische komaf. Méér dan dat hij aller achting genoot en met blote benen op sloffen liep, komen we nauwelijks over hem te weten.450 De romantische geschiedschrijving maakte hem tot | |
[pagina 176]
| |
een Florentijnse Cola di Rienzo, vol idealisme en duidelijke projecten, maar wie de bronnen bestudeert zal hem tot een goed willende pion van Medici en Alberti moeten herleiden. Zij waren het, die regeerden, terwijl Michele di Lando zich als een triumfator door het volk liet rondrijden onder trompetgeschal en klokgebeier, en - bij gebrek aan beter - de vlag van het smidsgilde, symbool der volkssoevereiniteit, van de toren woei. Misschien was dat de beste werkverdeling, en het kleine volk voer er niet slecht bij: nog diezelfde dag kreeg het drie eigen gilden, waardoor, naar men zegt, wel dertienduizend Ciompi tot rechtspersoonlijkheid kwamen. Ze verwierven zich een meerderheid in het kiescollege, en bezetten twee dagen later zes van de negen nieuwe priorenzetels. Dit was het bestuur dat, onder voorzitterschap van een schrandere schoenmaker, onderhandelingen met de paus en andere buitenlandse mogendheden waardig wist te besluiten en verschillende wijze maatregelen nam. Het vertrouwen van de Ciompi zou het niet lang behouden: daarvoor gedroeg het zich te weinig spectaculair, misschien ook te weinig revolutionair. Maar voor er nieuwe schreden gezet konden worden, viel er een oude rekening te vereffenen waar heel het volk van Firenze op aasde: ser Nuto uit Città di Castello, de ijzeren arm van de reactionairen, het symbool van het oude regime in zijn wreedste vorm, zou hun niet straffeloos ontgaan! Waar hing hij uit? Tegelijk met de vorige signori had hij het paleis verlaten, maar de streng bewaakte stadspoorten was hij in geen geval doorgekomen. Dat vernam ook een knecht uit een kroeg in de morsige Via Vinegia, dicht achter het paleis, en hij kreeg argwaan tegen een schichtige bezoeker. Ja, al had hij baard en hoofdhaar afgeschoren en een gemeentekuras aangetrokken, het kon niet missen: deze gast was geen ander dan de gehate rechter. ‘Toen repte hij zich naar één der vaandrigs van het Kleine Volk op het plein, en vroeg: “Wat wilt ge mij geven indien ik u ser Nuto verraad?” En ze zeiden: “Wat je maar wilt.” En hij antwoordde: “Ik vraag niet méér dan het geld dat hij bij zich heeft.” En ze zeiden: “Afgesproken!” De knecht die hun dit verraden had ging nu voorop, en het volk erachter. En toen ser Nuto het lawaai van het naderende volk hoorde, rukte hij het kuras af, en wierp zich onder een bed in die herberg. Ze gingen naar boven, en gaven hem onder dat bed verschillende steken, omdat hij er niet vandaan wilde komen. En toen sleurden | |
[pagina t.o. 176]
| |
Koopmanshuis uit het trecento (Palazzo Davanzati, Firenze
| |
[pagina t.o. 177]
| |
Woonkamer van een gezeten burger (Palazzo Davanzati,
Firenze
| |
[pagina 177]
| |
ze hem, zo gewond, uit de herberg, en aan zijn armen over de straat tot voor de deur van het belastingkantoor. En hij zei: “O wee, gaan jullie me ophangen? Doodt me dan liever!” riep hij herhaaldelijk. Toen kwam er één op hem af en gaf hem met een slagersbijl zo'n harde slag op zijn hoofd dat het helemaal spleet tot bij de arm. En zijn hersens vlogen eruit, en het bloed liep langs de hele straat waar de leeuwen gehouden worden. En zo sleepten ze hem naar de galg op het priorenplein, en daar hingen ze hem bij zijn voeten op. En daar sneed het hele volk hem in kleine stukjes en droeg zijn vlees op lanspunten en slagersmessen door Firenze en door de buitenwijken en voorsteden, en aan de galg bleef niet meer hangen dan een half been. En in zijn broekzak vonden ze maar vier goudflorijnen en zoiets van veertig stuivers aan klein geld: en dat was voor de knecht die hem aan het Kleine Volk had verraden.’Ga naar eind451 Dat was dat, en begin augustus kwam er vrede met de paus en een eind aan het interdict. Had Firenze zich nu maar varende weten te houden in deze nieuwe, en uiterst belangwekkende koers! Maar diezelfde maand brak een nieuw oproer los, grimmiger en onredelijker dan voorheen. De Ciompi waren allang niet meer tevreden met de behaalde successen, noch met Michele di Lando en zijn kornuiten: dat waren niet anders dan verkapte knechten van het ‘kapitaal’. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre hun verwijten gegrond waren, en in hoeverre de uitgestoten magnaten de volksverbeelding ophitsten in de hoop door zinloos geweld de gematigde volksregering omver te werpen. Ze slaagden daar in elk geval uitstekend in: schijnbaar kenden deze augustusdagen de grootste successen toe aan het lompenvolk, maar in werkelijkheid boekten ze de eerste winstpunten voor het guelfenblok. Het geeft te denken, dat de aanvoerder van dit nieuw tumult een verlopen edelman was, en dat de raddraaiers eigenlijk niet wisten wat ze nu weer zouden eisen. Als klerk haalden ze een schoolmeester ‘die een lokaal hield in de via Ghibellina, waar hij de kinderen leerde lezen, en die in 1353 het ketterkruis had moeten dragen, en ze zetten hem neer op het priorenbordes, en daar zei de één: “Schrijf op, Guasparre, ik wil het zó”; en de ander richtte het zwaard op zijn keel, en verscheurde het geschrevene, en duwde hem een nieuw vel in de hand en riep: “Schrijf dit!” en weer een ander veegde met zijn vingers door de natte inkt en schreeuwde: “Nee, zó moet het!”; en het lawaai en het door | |
[pagina 178]
| |
elkander praten leek een hel, en ze maakten een wet dat ze zó-en-zoveel jaar niet tot het betalen van hun schulden gedwongen konden worden’Ga naar eind452 (Een eis die ze bij een volgende gelegenheid stelden was: dat ze één dag lang tot middernacht hun vijanden straffeloos mochten beledigen...!Ga naar eind453) Systeem en doelstellingen waren dus ditmaal ver te zoeken, en met de edelman die hen leidde konden ze het ook slecht vinden; hiet ene ogenblik werd hij tot ‘grande’ gemaakt op de aanklacht van een vrouw aan wie hij zich vergrepen zou hebben, het volgende ogenblik werd hij grootmoedig tot ‘popolano’ begenadigd, maar nog diezelfde dag gingen er weer kreten op dat hij in stukken gehakt moest worden.Ga naar eind454 De gemoederen raakten steeds verhitter en verdeelder. Hier braken de benden, gevangenissen open, daar lagen vechtjassen zich te bedrinken, ginds werden plannen gesmeed om de stad aan de meestbiedende te verkopen en de wijk te nemen met de buit. Een grote groep Ciompi zocht eensklaps uitkomst in den gelove, noemde zich ‘volk Gods’ en koos, met behulp van de dominicanen, een aantal - laat ons maar zeggen - volkscommissarissen, die nog boven de prioren moesten staan: de ‘Acht van santa Maria novella’. Wat toen volgde zou de dictatuur van het proletariaat moeten wezen, maar het werd niet meer dan een karikatuur van deze of welke regeringsvorm ook, omdat het volkomen aan competente figuren ontbrak. Zozeer nam de anarchie toe op ieder gebied, dat de toestand in de stad ondragelijk werd en zelfs de oude volksleiders in verzet kwamen. Het was Michele di Lando, die tenslotte met getrokken zwaard op de acht volkscommissarissen instormde, en hij gaf er het sein mee aan de burgerwacht en al wat een wapen kon hanteren, en de noodzaak van openbare orde besefte. In een oogwenk waren de Ciompi verslagen, en op de vlucht gejaagd, en daarmee had de onderste laag van de bevolking de strijd om een beter bestaan onherroepelijk verloren. Hun acht commissarissen werden vogelvrij verklaard, één van hun nieuwe gilden werd weer opgeheven, en de twee andere waren gedoemd om weldra dezelfde weg te gaan. Het najaar bracht een schijn van rust, en de regering van kleine middenstanders hield zich dapper staande. Staande, in een moeras van gevaren. Overal borrelden de komplotten en verraderlijkheden uit de grond. Wie de sluipende vijanden binnen en buiten de stad meende te raken sloeg in de lucht, zelfs als hij ze te pakken kreeg: | |
[pagina 179]
| |
het grootste gevaar, en de oorzaak van hun ondergang, droegen deze kleine, hogerop-strevende prioren immers in hun eigen persoon... Vijandige vluchtelingen - als steeds weer in de combinatie: zeer rijk en zeer arm - lagen in dagelijks groter getale hun uur af te wachten rond de toegangswegen van de stad. De jonge Buonaccorso Pitti had zich bij hen gevoegd en deelgenomen aan de zoveelste samenzwering, in de hoop, Kerstmis weer thuis te kunnen vieren als overwinnaar. Maar de kerstnacht vorderde en het afgesproken teken tot de aanval bleef uit. Vermetel als hij was ging de jongeman op pad, om te weten te komen waarom de monnik van san Miniato al Monte de klokken niet geluid had, gelijk was overeengekomen. Pardoes liep hij de burgerwacht in de armen, die uitgereden was omdat men ook deze samenzwering weer had ontdekt; en daar zijn zware wapenrusting argwaan wekte, voerde men hem voor de bevelhebber. Met een stalen gezicht hield Buonaccorso vol dat hij op weg was om een vete uit te vechten in het Pisaanse, vandaar zijn weinig kerstelijke klederdracht. Maar als men soms wilde dat hij mee terug ging...? Omdat geen excuus geloofwaardiger kon klinken in Florentijnse oren, en de familie Pitti niet bekend stond als bijzonder vijandig, liet de bevelhebber hem gaan, met de beste wensen. ‘En merk op, lezer, dat ik geen ogenblik bang was vóór ik me op Pisaans grondgebied in veiligheid gebracht had, maar dat ik me daar zo uitgeput voelde door de angst, die ik achteraf kreeg, en door de vermoeienis - drie dagen en drie nachten had ik niet geslapen! - dat ik twee volle dagen in Pontedera moest blijven om uit te rusten. En toen ik daarna in Pisa kwam hoorde ik dat aan mijn kameraad messer Ghirigoro en zeven anderen, die de bevelhebber wél gevankelijk had meegevoerd, het hoofd was afslagen, en dat ik zelf en vele anderen gezocht werden, en daarna bij verstek ter dood veroordeeld.’Ga naar eind455 Want met zulke samenzweringen en samenzweerders wist het stadsbestuur nog wel raad; maar tegenover de voorname vleiers die prior-touwslager en prior-schoenlapper amicaal op de schouder klopten en hen onmerkbaar in het guelfse web sponnen: daartegenover stond het machteloos. En zo zien we de ‘linkse’ regering van 1378 langzaam de oude, rechtse banen weer inglijden, ver en verder van het kleine volk dat ze meende te vertegenwoordigen. | |
[pagina 180]
| |
Zo zien we verspieders, ongegronde aanklachten, uitsluitingen en verlammende ‘vermaningen’ allengs in ere hersteld worden, er komen opnieuw strenge, reactionaire rechters uit den vreemde, en wie geld heeft krijgt het weer voor het zeggen. Uit angst voor bandeloze revoltes als die in augustus hebben de heren John Hawkwood tot hun rechterhand verheven, die nu Acuto heet en ereburger van de stad wordt. Dat zegt genoeg. De man die Cesana en Faenza heeft laten uitmoorden, schrikt ook voor wat Ciompi-bloed niet terug. Zijn wildste jaren zijn voorbij, en hij zal misschien geen vrouw meer doormidden klieven, zoals de non waar in Fuenza twee van zijn officieren om vochten: ‘Ieder de helft!’Ga naar eind456 Maar een gewetenloze klant is de voormalige bendeleider gebleven, en daarbij een onvervalste duitendief. Het verhaal gaat dat twee franciscanen hem hun gebruikelijke - maar in dit geval weinig tactvolle - zegenwens toevoegden: ‘De Heer geve u vrede,’ en dat de beroepsmilitair daarop passend antwoordde: ‘De Heer ontneme u aalmoezen!’Ga naar eind457 Nu hij een dagje ouder wordt versmaadt Acuto de vrede niet meer, en jaagt hij op zijn beurt achter ‘aalmoezen’ aan zoals vroeger achter vijanden. De gemeente ervaart het aan den lijve, betaalt hem een hoog salaris, verplicht zich tot de kosten van zijn begrafenis en tot bruidsschatten voor zijn dochters, en betrapt hem niettemin op belastingontduiking...Ga naar eind458 Hij is bereid, zijn nieuwe heren terzijde te staan, maar voor ieder komplot dat hij aanbrengt en ieder advies dat hij geeft, verlangt hij extra-uitkeringen. Vechten doet hij weinig meer: eens met de troonpretendent van Napels, die de oude koningin Johanna gewurgd heeft en zich te veel inlaat met Florentijnse bannelingen; en eens met de beruchte graaf van Virtù, Giangaleazzo Visconti. Dan sterft hij; de heren laten hem met zorg uitschilderen in de domGa naar eind459 en houden zijn nagedachtenis in ere, want zijn gezag heeft het hunne bevestigd. En deed hij het niet goed? De volkssoevereiniteit is voor vier eeuwen uitgesteld. De Arte della Lana kan de boel weer straffeloos kort en klein slaan bij het laatste Ciompo-gilde, de rijke kooplui geven de guelfse lakens uit als voorheen, en beginnen nu zelfs de ‘kleine’ gilden te aristocratiseren door er hun zonen te laten inschrijven; een eer die de ‘minuti’ voorgoed lam legt. De ‘ammonizione’ floreert als nooit te voren, Michele di Lando is verbannen, Salvestro de'Medici is verbannen, Benedetto degli Alberti is verbannen; en wie kijken | |
[pagina 181]
| |
daar grijnzend, om de hoek? Zijn dat onze oude magnaten niet? Komen daar de Albizzi niet aan met meer kansen dan ooit om de gematigde Ricci en hun kornuiten te vernietigen? Zijn zij het niet die de staatslieden van de komende generatie vormen, de Pitti's en Strozzi's en die Niccolò Uzzano, die op zijn oude dag door Donatello vereeuwigd wordt? Het is de laatste generatie van burger-politici, en dat is de schrale troost die het lompenvolk meekrijgt, terwijl het de ruggen weer in de oude krommingen voegt: ze zijn de enigen niet die verliezen. De top van de Florentijnse oligarchie wordt spitser en spitser, tot hij een halve eeuw later nog slechts ruimte biedt voor één enkele troon. Daar komt dan het geslacht te zitten dat de politiek binnenvoer toen een jongeman zich opwierp tot kampioen der verdrukten. Zodat Salvestro de' Medici zijn zaken toch zo slecht niet behartigd heeft; al werd hij ook verbannen en was hij niet in staat het advies op te volgen dat Francesco Landini hem - of een volksleider van zijn slag - zo wijs verleende:
Dolcie signore, poiche'ai le degnie gregge,
fa che'l voler non vincha ogni tuo legge!
Ga naar eind460
(Zie toe, heer, dat uw kudde - waard geleid te worden -
niet met haar blinde wil verstoort uw eigen orde!)
|
|