Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
V Waarin acht heiligen de kerk bestormenIn diezelfde jaren ontving Giovanni Boccaccio een boodschap uit de eeuwigheid. Een monnik liet zich bij de beroemde schrijver aandienen en berichtte: hem was een dode kartuizer verschenen met een waarschuwing voor de man die de zonde aanprees in zijn wufte verhalen. Het moest uit zijn met zijn wereldse werken of anders wachtte hem de hel. Boccaccio werd diep geschokt door deze duistere mededeling. Hij sloot zich maanden lang op in het ouderlijk huis te Certaldo, en Petrarca moest hem tenslotte naar Venetië halen, en zijn vriend met milde ironie op de ethische waarde van de humanistische studiën wijzen - ‘een geleerde heilige staat toch altijd nog hoger dan een domme heilige...!’Ga naar eind342 - eer hij zijn inzinking te boven kwam. Doch de man die we na deze crisis terugvinden, is niet meer de Boccaccio van de Decamerone. Een vrome humanist, die de rest van zijn leven wijdde aan geleerde essays en commentaren; verdienstelijke arbeid, die desnoods ook onverricht had kunnen blijven. Zonder romantische monniksmare had Boccaccio's leven misschien een gelijksoortige wending genomen, zij het met een minder scherpe hoek. Zijn aard was sensueel - naast zijn gloeiende geliefde Fiammetta verbleken Beatrice en Laura tot bloedeloze schimmen! - maar zijn jeugd was lang voorbij. De rusteloze belangstelling voor het mensdom, die zijn oeuvre doorsprankelt, werd getemperd door de klassieke koelte die zijn afgod Petrarca in later jaren tot levensstijl verheven had. Een reactie op de aardse excessen van de Decamerone kon moeilijk uitblijven. Desondanks zijn het voorval, en de loop die Boccaccio's leven en werken namen, in hoge mate karakteristiek voor de Florentijnse geest in deze periode. Firenze zoekt het wereldse tot het er van walgt; maar als het zich bekeert en het bovenwereldse nastreeft, presteert het niets van betekenis meer. Wie de religiositeit van het Florentijnse trecento zoekt te ontleden, merkt spoedig genoeg dat hij met dooddoeners als ‘ongeloof’ of | |
[pagina 142]
| |
‘materialisme’ niet klaar komt. Daarvoor zijn de aspecten veel te gecompliceerd. Hij moet beginnen met het volksgeloof - dat floreert, doch meer van magie heeft dan van christendom - te scheiden van de levensbeschouwing der intellectuelen, die zich vooral negatief uit, in spot en kritiek, en nu eens uit teleurstelling schijnt voort te komen, dan weer - en dat het meest - uit onverschilligheid en gemakzucht. Het dagelijkse stadsleven wordt door het volksgeloof bepaald, maar de mentaliteit der intellectuelen ontmoeten we, uit de aard van de zaak, het meest in de geschriften. Laat ons zien tot welke slotsom de vele, en vaak tegenstrijdige berichten ons voeren. Het wemelt van kerken in Firenze, maar met de Eerbied-voor-Gods-huis wordt het daarbinnen niet nauw meer genomen. De laksheid, die de gelovigen belet om de werken van barmhartigheid te verrichten, belet hen ook om de goede manieren van een kerkbezoeker in acht te nemen: velen ontbloten niet eens meer het hoofd voor het heilig Sacrament, ‘evenmin als in Vlaanderen,’ gispt Boccaccio, oud geworden.Ga naar eind343 Anderen laken het ijdel vertoon, waarmee de gelovigen de kerk door laveren in hun duurste spullen.Ga naar eind344 Ze kletsen en giechelen met vrouwen, willen niet knielen, nemen een loopje met de biecht, en storen de biddenden met wereldse vermaken; nog in 1425 zal Bernardinus van Siena er aan moeten herinneren dat een kerk geen dansvloer en speelhol is.Ga naar eind345 Maar een slaapzaal is ze ook niet, en hoe velen zitten er te knikkebollen onder een preek? Er is een dichter die dat zelfs toejuicht:
Sia benedetto el vespro e'l predicare
dove la vaga mia tal sonno colse
che stetter gli occhi mei, non quanto volse,
ma lieto in pace al suo viso mirare!
Ga naar eind346
(Gezegend zijn de vesper en de preek
waarin de slaap mijn dierbare overmande, en
haar blik de mijne niet meer streng verbande,
zodat ik haar naar hartelust bekeek!)
Hij is de enige niet die de spot drijft met gewijde zaken. Firenze houdt er een boosaardige spitsvondigheid op na, speciaal om te wroeten in netelige, godsdienstige problematiek. Met veel fantasie ontwerpt ze de ruzies die op de jongste dag zullen ontstaan rond | |
[pagina 143]
| |
een hertrouwde weduwe: bij welke verrezen echtvriend moet ze zich voegen? Elders wordt de smart van Maria onder het kruis in twijfel getrokken, die de lekespelers van de volkspassies zo uitbundig weergeven: ze wist dat haar Zoon weer aanstonds zou opstaan, dus al te hevig kan ze niet geleden hebben ...Ga naar eind347 Om aan een stervende het viaticum te brengen moet een priester door een gezwollen riviertje waden, en hij bereikt maar nauwelijks de overkant. Al wat van de tongriem gesneden is, disputeert nu over de vraag wie gelijk heeft: de toeschouwer die meent dat de priester door het Allerheiligste - dat hij boven zijn hoofd droeg - gered is, of de priester die volhoudt dat hij veeleer het Allerheiligste gered heeft.Ga naar eind348 De meesten zijn het met de priester eens en vragen hun tegenstanders: als je nou eens in een woeste zee was, en je stond op het punt om te verdrinken, wat zou je dan liever bij je hebben: het evangelie van Sint-Jan of een zwemgordel?Ga naar eind349 Bedenkelijker - want middel om een verboden doel te heiligen - zijn argumenten als: dat berouw over wat men deed te verkiezen is boven berouw over wat men naliet,Ga naar eind350 of: dat heiligheid in de ziel zetelt, en dus niet bevlekt wordt door een zonde van het lichaam.Ga naar eind351 Hoe dikwijls besluit niet de Decamerone de beschrijving van een aangename, doch hoogst ongeoorloofde nacht met de bede ‘dat God in zijn heilige barmhartigheid mij, en alle christenzielen die er behoefte aan hebben, spoedig tot soortgelijke nachten moge voeren...’Ga naar eind352 Waar God en geweten zo schaamteloos voor de zwartste karren gespannen worden, moet er wel iets radicaal mis zijn met de religie. De intellectuelen van Firenze doen denken aan hun collega's uit de nadagen der antieke beschaving, toen Zeus-Jupiter en zijn kornuiten op soortgelijke wijze belachelijk gemaakt en als ledepoppen behandeld werden door de verlichte geesten die elk geloof in de godenfamilie hadden verloren. De skepsis van de vroege Renaissance steunt meer op bluf en pose, dan op werkelijk ongeloof, want bij het ouder worden keren de spotters allemaal terug tot de kerk, juist als Boccaccio. Maar menige uiterlijke overeenkomst tussen beide perioden blijft bestaan. Ook duizend jaar tevoren wemelde Italië van tempels. En ook toen werd de irritatie der ontwikkelden versterkt door de uitvoerige, in uiterlijkheid en bijgeloof verzakte cultus der onwetenden; een cultus die spectaculair was en ruimte nodig had, waardoor het openbare leven nog de schijn be- | |
[pagina 144]
| |
zat van de algemene, diepe religiositeit. De kerk van het Florentijnse trecento getuigt zelden meer van innerlijke geloofskracht, maar al wat het katholicisme aan ‘show-elementen’ te bieden heeft is in dubbele lichtingen present. Bij alle gelegenheden zijn er processies met relicken van de stadsheiligen en het wonderdadige paneel van santa Maria Impruneta, dat vandaag voor regen zorgt, morgen twisten bijlegt en overmorgen gevaren afwendt.Ga naar eind353 Iedere eerste zondag van de maand trekken dichte drommen naar de kerk van san Gallo voor de traditionele aflaat.Ga naar eind354 Ook andere kerken genieten perioden van bijzondere populariteit: ‘vroeger moest de lievevrouw van Or san Michele alle wonderen voor haar rekening nemen, daarna kwam die van Ss. Annunziata aan de beurt, waar zoveel ex voto's belandden dat de muren gestut moesten worden. Tegenwoordig holt alles weer naar het Maria-kapelletje aan de Rubaconte-brug!’Ga naar eind355 Ja, en zoveel genaden ontvangt men in dat kapelletje dat de brug erdoor van naam zal veranderen: ponte alle Grazie! Maar wat zijn dat voor genaden? Hier wordt Maria een kaars beloofd als de weggelopen poes terecht komt, daar als ze zorgt dat de echtgenoot het bedrog niet ontdekt ...Ga naar eind356 Om de genade van deugd en heiligheid schijnt haar zelden gevraagd te worden. De grote heiligen die deze eeuw voortbrengt worden niet in Firenze geboren, en zelfs niet onvoorwaardelijk in Firenze geaccepteerd, zoals Caterina van Siena en Birgitta van Zweden zullen ervaren. De ‘heiligen’ van binnen de stadsmuren zijn middelmatig, en tamelijk dun gezaaid. De vrome geleerde die in de achttiende eeuw dikke boeken vol ‘santi fiorentini’ schrijft, haalt uit de veertiende eeuw slechts een schrale oogst.Ga naar eind357 Er is een carmeliet, Corsini, die bisschop van Fiesole wordt en wonderen verricht; en het geslacht der Strozzi verrijkt de dominicanerorde met een geleerde zalige, Alessio. Zekere Orlando de'Medici toont zich buitenbeen van zijn familie door op één been te staan bidden in het struikgewas, vijfentwintig jaar lang. De franciscanen bogen op Thomas van Scarlino, teruggebracht van zondige paden door de stichtende aanblik van een geselcompagnie; en op Girolamo della Stufa, die met zijn ongeletterde, doch pakkende preken een Sorbonne-confrater de bekentenis ontlokt: ‘Ik preek alleen over wat ik in boeken lees, maar hij leest in het beeld van de gekruisigde Verlosser. Ik ben als een gedoofde kool, niet in staat meer bij mijzelf de liefdesgloed te wekken, die ik onder mijn | |
[pagina t.o. 144]
| |
‘Rijk werden aan deze sterfte de apothekers.’ Miniatuur van een
veerriende-eeuwse apotheek uit het Lombardische ‘Tacuinum sanitatis in
medicina’ (Wenen, Nationalbibliothek)
| |
[pagina t.o. 145]
| |
Een legeraanvoerder verlaat zijn kamp (Simone Martini: Guidoriccio.
Siena, Raadhuis)
| |
[pagina 145]
| |
luisteraars zou moeten verbreiden. Hij echter laait van goddelijk vuur, de vlammen schieten zó zijn mond uit en ontsteken de harten van wie hem vernemen..’Ga naar eind358 Maar het eigenaardige is, dat wij uit de eeuw zelf niets vernemen, noch van de predikant Girolamo, noch van de geleerde die in deze biecht eveneens van een zekere heiligheid getuigt; en ook van Corsini en Strozzi en de anderen niet: geen leke-schrijver vermeldt ze. De enige die in geen kroniek ontbreekt is de menschenschuwe rechterszoon Jacopo Giamboni, die de laatste vijfentwintig jaar van zijn leven het huis niet uitkomt tenzij voor biecht en communie, en op wiens graf mirakelen geschied zouden zijn, al wordt hij nooit zalig verklaard.Ga naar eind359 Het opzien dat andere vromen baren lokt in Firenze geen bewondering uit, maar kritiek. Villana delle Botti werpt, in baltoilet, een laatste tevreden blik op de spiegel, en ziet daar opeens hoe een duivelskop haar toegrijnst, wat haar tot berouw en boete drijft.Ga naar eind360 ‘Ze was mijn buurvrouw, een Florentijns meisje dat er precies zo uitzag als alle anderen, maar ze eren haar meer dan Sint-Dominicus!’ schrijft Sacchetti honend.Ga naar eind361 Ze jubelen over het oliewonder, waarmee zekere Giovanna Elias plus Eliseus de loef zou hebben afgestoken, ze hollen achter Sint-Barduccio en andere namaakheiligen aan, en omringen hun beeltenissen met een zee van kaarslicht terwijl onze Heer en Maria in het donker blijven. Er kan geen non sterven of het volk verdringt zich op haar graf in afwachting van wonderen; maar de blinde die naar zo'n oploop gevoerd wordt krijgt een houw over zijn neus in plaats van zijn ooglicht, en de enige aan wie een mirakel zich met zekerheid voltrekt is de boer die lichter heengaat dan hij kwam, omdat hem een beurs ontstolen is ...Ga naar eind362 Wat een wonder dat een grappenmaker op het idee komt, zich als ‘verlamde’ naar een dergelijk graf te laten dragen, en daar met veel gebrul en stuiptrekkingen te ‘genezen’.Ga naar eind363 Als de streek ontdekt wordt, kost het hem bijna zijn leven, want het volk is tuk op wonderen en geeft er niet graag een prijs. Het ziet ze zelfs grif geschieden op het graf van een schurk bij uitnemendheid, die - buitenslands - in geur van heiligheid stierf omdat hij, verborgen vrienden tot vermaak, een model van een rouwmoedige biecht bij elkaar loog tegen de priester die hem bij kwam staan.Ga naar eind364 Waar moeten wij-leken dan ook uit opmaken of de dode een goed mens is geweest? Als ergens een lichaam niet vergaat, schrijft de ene theoloog dat toe aan de heilig- | |
[pagina 146]
| |
heid van de ziel die er in huisde, terwijl de ander het juist wijt aan ketterij.Ga naar eind365 Maar die verdeeldheid der geleerde meningen verstoort de reliekenhonger van het volk niet in het minst. De gezanten, die bij de kroning van Johanna van Napels en haar echtvriend Luigi tegenwoordig geweest zijn, brengen als bijzondere attentie van de vorstin een arm mee van de Florentijnse stadspatrones Riparata, die in een zuidelijk klooster werd bewaard. Als alles, wat uit het rijk van Johanna komt, is ook deze arm weer bedrog, en vervaardigd uit hout en gips.Ga naar eind366 Maar dat doet geen afbreuk aan de devotie: de geestelijkheid moedigt de vreemdste vereringen aan, zegt men giftig, wanneer ze daar beter van wordt. Een Florentijns predikant wordt een keer gedwongen de arm van de Alexandrijnse Caterina te vertonen, waar het aangrenzende klooster om zo te zeggen van leeft. ‘Beminde gelovigen,’ zegt hij, ‘de arm die u hier ziet is volgens deze zusters van sinte-Caterina. Ik ben op de berg Sinaï geweest en heb daar haar lichaam gezien, helemaal in tact, en zeer speciaal met twee armen. Als ze er drie bezeten heeft, is dit beslist de derde!’ Waarna hij plechtige kruistekens maakt met de arm, tot plezier van de slimmen en tot stichting van de simpelen.Ga naar eind367 Ook Bernardinus van Siena roept er straks nog schande over: honderd koeien kunnen de melk niet opbrengen, die door de christenwereld voor melk van de moeder Gods wordt gehouden, en zes paar ossen kunnen het hout niet slepen dat doorgaat voor hout van het heilige kruis!Ga naar eind368 De kroon op de reliekenrage zet stellig Boccaccio's kostelijke broeder Ui, die aan de vromen van Certaldo een veer wil laten zien die uit de vleugel van Sint-Gabriël is gevallen, toen deze aan Maria de blijde boodschap bracht.Ga naar eind369 Plaaggeesten hebben dit zeldzame relikwie - een papagaaieveer - gestolen en het doosje gevuld met steenkool. Broeder Ui ontdekt dat pas als hij op de kansel staat, maar hij laat zich niet van zijn stuk brengen. Met grote verve dist hij zijn gelovigen het verhaal op van zijn bezoek aan de patriarch van Jeruzalem - meneer Schelmenieuit Asjeblief - die hem had laten kiezen uit zijn eigen relikwieënvoorraad. Wat die al niet bevatte: een vinger van de Heilige Geest, en het kuifje van de serafijn die Franciscus bezocht. Een nagel van een cherubijn en een ribbe van het vleesgeworden woord. Een paar stralen van de ster die aan de drie koningen verscheen, en een ampul met het zweet dat Michael | |
[pagina 147]
| |
uitbrak toen hij met de duivel vocht. Na lang aarzelen koos broeder Ui een flesje klokgebeier van de tempel van Salomo, de veer van Gabriël, en kolen van het vuur waarop Laurentius is geroosterd. Laat hij nu het verkeerde doosje mee naar de kerk genomen hebben! Nooit eerder heeft hij dit kostbaar bezit mogen vertonen, voegt hij er eerzaam aan toe: zijn overste wilde maar niet aan de echtheid van de relieken geloven. Maar ze hebben zoveel wonderen gedaan inmiddels, dat geen mens meer aan hun echtheid twijfelen kan. ‘En daarom, gezegende zonen, neemt uw mutsen af en nadert om de heilige kolen vol vroomheid te aanschouwen!’ Waarna hij alle mantels en sluiers en keursen volsmeert met grote koolkruisen, en een volle buidel aan giften int. Boccaccio uit zich, als meestal, goedmoedig zowel over de domheid van de gelovigen als over de bedriegerijen van deze en andere Uien. Maar Franco Sacchetti, die zijn novellen een mensenleeftijd later te boek stelt, komt gal te kort om uit te spuwen over de dwaze praktijken van het gepeupel en de hebzucht van hen die ze uitbuiten. De onzinnigste tovermiddelen, amuletten en spreuken laat het christenvolk zich aansmeren, niet enkel door joden en potsenmakers, maar ook door monniken.Ga naar eind370 Hocuspocus en formalisme: is dát de dienst die Christus van ons vraagt? Wat denken we toch wel van God? We geven Hem alleen wat ons zelf niets kost (kan het bezwaar Florentijnser worden omschreven!?): we zeggen onzevaders, weesgegroeten en andere gebeden op, we slaan ons op de borst, we dragen boetekleden op de rug en jagen vliegen van de lendenen (gesel-oefeningen!), we lopen processies af, kerken, missen en zo meer. Maar als we een arme moeten spijzigen (en, in hem, Christus), dan geven we hem een slok soep en zetten hem in een hoek, we gieten het onderste uit een vat slechte wijn en laten het beschimmelde graan voor hem malen; en ook van de andere spijzen schenken we dat, wat we zelf niet lusten, aan Christus.’Ga naar eind371 Geeft het al aanstoot dat de leek zich zo van zijn christenplicht afmaakt, wanneer de geestelijkheid tekort schiet aan naastenliefde, wekt zij nog groter verontwaardiging. Boccaccio lacht weer. Hij is met zijn neus bij de spijziging der armen in sante Croce gaan staan, en verkneukelt zich nu al vast in de tonnen onverteerbare soep die de monniken in het hiernamaals zullen moet verorberen, op grond van de uitspraak dat men daarboven alles honderdvoudig terugkrijgt.Ga naar eind372 Maar hij is | |
[pagina 148]
| |
de enige, die nog lacht, en soms wordt zelfs zijn lach bitter wanneer hij de gebreken van de zieleherders aan de kaak stelt. Want alle ijver, die het trecento nog voor religieuze zaken kan opbrengen, alle felheid, alle overtuiging, ze uiten zich, negatief, in een verwoed antiklerikalisme. Niemand zal ontkennen dat de clerus daar aanleiding toe geeft. Maar het is kenmerkend voor iedere periode, die de vlam van de christelijke liefde niet meer brandend weet te houden, dat ze des te zorgzamer de vlam koestert van de christelijke kritiek, en als brandstof alle wantoestanden aandraagt die er heersen in de zichtbare kerk, ook als ze, hoe tragisch en verontrustend ze zijn, de essentie van het geloof niet raken.
Giovanni Morelli, een zakenman die wij nog zullen leren kennen als een mens die God werkelijk zoekt, neemt in zijn testament een eigenaardige clausule op. Terwijl hij het niet laat ontbreken aan legaten voor het hospitaal santa Maria nuova, voor het voeden van wezen en uithuwen van arme meisjes, acht hij het noodzakelijk om zijn erfgenamen krachtig te beschermen tegen begerige priesterscharen: ‘Ik wil niet dat er enige broeder, priester, clericus, monnik, oblaat, of wie dan ook bij mijn begrafenis komt, behalve wie uitdrukkelijk verzocht en uitgenodigd worden (te weten een beperkt aantal franciscanen en benedictijnen). Maar geen andere geestelijken, als gezegd, en heel bijzonder wil ik niet dat er wereldgeestelijken bij zijn, zelfs geen kanunniken...’Ga naar eind373 Hebzucht is het eerste verwijt dat de geestelijke stand gemaakt wordt; en daaraan gepaard de weeldezucht, die de bijeengeschraapte aalmoezen aan luxe verspilt. De dominicaanse slaapzalen van santa Maria novella wekken, door hun moderne comfort, telkens opnieuw verontwaardiging, niet enkel op aarde maar ook in de hemel: tot tweemaal toe slaat de bliksem er in en vernietigt de onbetamelijke welstand;Ga naar eind374 doch meen maar niet dat die wenk begrepen en opgevolgd wordt! Waar zouden de geestelijken van Firenze trouwens soberheid moeten leren? Hun opperhoofd in Avignon heeft - naar berekeningen van de Florentijnen - de duurste hofhouding van Europa.Ga naar eind375 Het kroningsmaal van Clemens VI kostte 14.000 gulden - naar huidige berekeningen wel een half miljoen - en de pauselijke garderobes, feesten, geschenken zijn navenant. Wat moeten deze kerkvorsten dan anders uitvaardigen dan decreten | |
[pagina t.o. 148]
| |
Kapitein John Hawkwood (Giovanni Acuto), geschilderd door Paolo
Uccello in de dom van Firenze
| |
[pagina t.o. 149]
| |
Francesco Landini, afbeelding, en begin van zijn beroemde
compositie ‘Musica son’ volgens de Squarcialupi-codex (Firenze,
Laurenziana)
| |
[pagina 149]
| |
tegen de evangelische armoede, en steeds nieuwe, zware belastingen, ‘ondragelijk voor het geringe volk’?Ga naar eind376 En dat zijn nog maar druppels op een gloeiende plaat; om hun uitgaven te dekken moeten die-van-Avignon de goedgeefsheid van de hun toevertrouwde gelovigen op alle denkbare wijzen exploiteren. Willen we de Florentijnen geloven, dan zijn ook met de interdicten en excommunicaties, die zo gemakkelijk worden uitgesproken, financiële belangen gemoeid. ‘Deze streek was nog niet door het interdict getroffen, of aanstonds werkte de klerikale hebzucht op volle toeren, en begonnen de heren geld aan te nemen van ieder die het maar geven wou, doordat ze zonden en beloften van allerlei aard voor een massa centen afkochten; en om maar niet te kort te komen, wekten ze in alle steden, dorpen en boerderijen ieder wijfje en iedere arme slokker die geen geld had op, om dan tenminste kleren en wol, huisraad, graan of haver te geven. Niets sloegen ze af ... en zo schonken ze het Kruis maar beroofden het Huis.’Ga naar eind377 Het zijn hier, zo goed als elders, vooral de vrouwen die zich laten intimideren en gewillig hun penningen offeren. Toch is het bepaald niet alleen uit bezorgdheid voor het huishoudgeld, dat een Florentijnse dichter waarschuwt:
Guardati da' pellegrini
colle barbe e co'catini
che, limosine chiedendo
con le donne van sedendo...Ga naar eind378
(Wees voor pelgrims op uw hoede,
die met baard en geselroede
om een aalmoes komen vragen
en daar 't vrouwvolk bij belagen...)
De makkelijke introductie bij het zwakke geslacht, die het geestelijke kleed verschaft, en het nog groter gemak waarmee dat kleed vervolgens wordt uitgetrokken, verschaffen het ruimste voedsel aan het Florentijnse antiklerikalisme. De amoureuze extravagances van het geestelijk volksdeel vullen talloze pagina's, niet enkel van de Decamerone maar ook van alle andere verhalenbundels; bij Franco Sacchetti, die zijn novellen als oud man te boek stelt, zijn de clerici eigenlijk de enige onverdroten minnaars, en hebben de be- | |
[pagina 150]
| |
tamelijke leken als regel een afkeer van lichamelijke liefde! Onuitputtelijk is de voorraad vrome listen, waarmee vrouwen gelokt en mannen - of moeders - op een dwaalspoor geleid worden. De uitstedigheid van veel zakenlieden vergemakkelijkt de samenkomsten in het huis van de dames zelf, maar desnoods dienen 's nachts ook de kerken als rendez-vous. Met naam en toenaam kennen we de jongeman die zich wegens speelschulden verstopt had op het orgeltrapje in santa Maria novella,Ga naar eind379 en het niet laten kon de ontmoeting van een monnik met een weduwe op te luisteren - en natuurlijk abrupt te beëindigen - door enige forse orgelakkoorden.Ga naar eind380 Doch meer nog dan de kerken worden de kloosters geschetst als haarden van ontucht en zwelgerij, en de feiten komen de geruchten en novellen bevestigen; zo moet omstreeks het jaar 1360 de gemeente paal en perk stellen aan de braspartijen, brandstokerijen en verdere baldadigheden van elf monniken, die zonder abt een bandeloos huishouden voeren in de stedelijke Badia.Ga naar eind381 De Pecorone, een der vele verhalenbundels uit het zog van de Decamerone, schept als omlijsting niet langer een spraakzaam lekengezelschap in een landhuis, maar ... de spreekkamer van een klooster. Een jonge monnik zoekt er dagelijks het gezelschap van een beeldschoon nonnetje, ze zingen hand in hand balladen en doen elkaar verhalen die heel weinig bevorderlijk lijken voor de reinheid van hun liefde. Niet dat dit uitgangspunt historisch zou zijn, willen we betogen, maar wel: dat de situatie wordt voorgesteld als de natuurlijkste van de wereld. De religieuzen lichten immers zozeer de hand met hun regels en geloften, dat geen enkele vorm van verstrooiing voor hen meer onbereikbaar is. ‘Schande over deze ontaarde wereld!’ roept Boccaccio, plotseling bitter-ernstig. Schande over monniken die ongepaste liedjes maken en ze durven zingen in het openbaar! ‘Ze schamen zich niet om rond te lopen, vetgemest, met geverfde gezichten en verfijnde kleren en andere luxe dingen, niet als duiven, maar als zegevierende hanen met opgestoken kam en hoge borst. Laten we er niet eens van reppen, dat ze hun cellen volproppen met potjes pommade en balsem, met schalen snoepgoed, met flacons en karaffen reukwater en olie, met kruiken vol malvezij en Griekse en andere peperdure wijnen, zodat het warempel geen monniksverblijven lijken, maar apotheken en parfumerieën! Wat bijna nog erger is: ze schamen zich ook niet om voor hun jicht uit te komen, | |
[pagina 151]
| |
alsof we niet allemaal weten dat, wie behoorlijk vast, sobere spijzen eet en de kuisheid betracht, waarlijk geen jicht zal krijgen ... en dat noch Sint-Dominicus noch Sint-Franciscus er vier habijten op na hielden van de fijnste geweven stoffen, maar dat ze zich in ruwe, ongeverfde wollen pijen hulden, om de kou te weren en niet om er mooi uit te zien.’Ga naar eind382 Want het is juist het contrast van de gedegenereerde orden met hun altijd nog populaire stichters, dat de mensen bedroefd en verontwaardigd maakt. In bittere versregels herinneren de dichters aan de ijver die Sint-Dominicus over de landen en zeeën dreef om Gods woord te prediken, en aan de armoe van Sint-Franciscus, wien op de Vernaberg een rotsblok diende als schotel, bank en bed.’Ga naar eind383 Om van een argwanende echtgenoot een broek terug te krijgen die een confrater bij een overhaaste vlucht heeft moeten achterlaten, verheft een sluwe minderbroeder het compromitterende kledingstuk tot de broek van Sint-Franciscus zelf die, als machtig relikwie, steriele vrouwen vruchtbaar kan maken. Sacchetti vermeldt de brutale leugens en voegt er klagelijk aan toe: ‘En als hij dan tenminste nog een andere heilige had opgescheept met dat eerbiedwaardige reliek ..., maar uitgerekend santo-Francesco, aan wie, dunkt me, de Heer wonderbaarlijker en goddelijker tekenen gedaan heeft dan aan één andere heilige!’Ga naar eind384 De Heer dacht er trouwens juist zo over, want de godslasterlijke leugenaar kreeg lepra en stierf in stank en eenzaamheid. De spitsvondigheid waarmee mannen als deze broeder hun kwade doelen goed praten en hun gelovigen om de tuin leiden, is op zichzelf weer een steen des aanstoots. Ze hebben er belang bij, de mensen dom te houden en de leerstellingen van het geloof tot toverformules te degraderen, in plaats van ze te verklaren en toe te passen. Hun schuld is het, als onnozele halzen ‘Donna Bisodia’ - dona nobis hodie - voor een machtige vrouwelijke heilige verslijten,Ga naar eind385 en vlijtig ‘het gedicht van Sint-Alexius en de klacht van Sint-Bernardus en de lofzang van donna Matelda en dergelijke onzin meer’ prevelen,Ga naar eind386 maar van Christus nauwelijks gehoord hebben. Trouwens, veel geestelijken zijn zelf niet wijzer, als we af moeten gaan op de enormiteiten die ze van de kansel verkondigen. Hoe kan het ook anders, waar velen priester gewijd worden om ongodsdienstige redenen, en dikwijls lomperds zijn die nauwelijks lezen kun- | |
[pagina 152]
| |
nen, laat staan in het latijn?Ga naar eind387 Als één hunner een donderpreek houdt tegen de woeker in een parochie van straatarme stakkers, is dat enkel maar misplaatst en tactloos;Ga naar eind388 maar Sacchetti heeft zijn onvriendelijk oor ook nog te luisteren gelegd bij tal van preken, die nonsens en drogredenen bevatten.Ga naar eind389 Dán houdt hij het nog maar liever met de bedelmonnik die gedwongen wordt, een lijkrede af te steken op een dode boer en in de humor vlucht. Zalvend prijst hij de ontslapene ‘die vol goede wil de lasten des levens ontvluchtte, en groot voordeel behaalde uit het dienen van zijn naasten ...; die grootmoedig vergiffenis schonk aan allen die hem weldeden, en met grote stiptheid de christelijke rustdagen in acht nam. Trouw heeft hij gevast als hij geen honger had, kuis heeft hij geleefd als de wellust hem niet lokte, rijkelijk heeft hij aalmoezen geschonken op alle dagen die buiten de week vielen...’ De boeren vonden het nog mooi ook, zegt de schrijver, en zelf waardeer ik een preek als deze hoger dan de praatjes van grote theologen ‘die met hun woorden rijke woekeraars het paradijs in loodsen, terwijl iedereen weet dat ze liegen dat ze blauw zien! Als iemand maar geld heeft mag hij nog zoveel kwaad gedaan hebben, wie de papen over hem hoort praten zou zweren dat ze het hebben over Sint-Franciscus zelf ...’Ga naar eind390 En daarmee is de kring van verwijten ongeveer rond: hebzucht, wellust, onwetendheid, drogredenen en wéér hebzucht. Boccaccio dist het verhaal nog eens op over de zakenman die zijn joodse vriend van het christendom tracht te overtuigen ‘met argumenten die zo bot waren als enkel kooplui erop nahouden’ en hem in ieder geval tot een reis naar Rome beweegt; na terugkeer laat de jood zich dopen omdat een kerk, die zich staande weet te houden ondanks zúlke wandaden van zúlke bedienaren beslist van bovennatuurlijke oorsprong moet zijn.Ga naar eind391 Maar het gros van de mensen komt aan dergelijke conclusies niet toe, en schaart zich achter de anonieme dichter die zegt:
Io sono stato, e sono ancora, in forse
che la fe' de' christiani sia bugia,
veggendo seguitar tanta resia,
e tante falsità, qual son trascorse
Ga naar eind392
(Ik werd - en word - door twijfel vaak bekropen:
| |
[pagina 153]
| |
is 't geloof der christenen misschien een leugen?
Zoveel bedrog en leren die niet deugen
zijn, naar ik zie, er heden ingeslopen.)
Men zou zo zeggen dat een stad, waar dergelijke meningen post vatten, een stad, die zo bitter lijdt onder de tekorten van haar zieleherders, rijp is voor een grootscheepse hervorming. Het wachten is, zou men zo zeggen, alleen maar op een volwaardige christen, een minnaar Gods zoals de veelgeprezen Franciscus was, en heel Firenze bekeert zich en bloc. Jawel, en daar komt nu die christen. Ach, een Franciscus is het niet, het is een simpele spiritualen-broeder, en theologisch zal hij het wel niet bij het goede eind gehad hebben. Maar Firenze - dat maling heeft aan theologische details - ziet in hem alle eisen voldaan die de critici maar stellen kunnen. Hij is arm, hij is kuis, hij is ernstig en vroom. Hoe wordt hij ontvangen? Laat ons zien hoe Firenze hem ontvangt. In 1389, honderd jaar voor Savonarola wordt terechtgesteld, komt een zekere broeder Michele, van het Pisaanse platteland geboortig, de stad binnen; een vijand van luxe en lichtvaardigheid als de monnik die na hem zal optreden, maar minder welsprekend en strijdbaar.Ga naar eind393 Hij is de stad ingelokt door de Inquisitie, die in santa Croce zetelt, en onder de burgers zelf niet al te veel meer te doen heeft: men is veel te onverschillig geworden om zijn leven te wagen voor kathaarse of andere ketterse principes. Maar broeder Michele wijkt geen duimbreed van zijn radicale armoede-ideaal en strenge oordeel over kerkelijke tegenstanders, en daarom heeft hij zich nog maar in enkele sermoenen tot het volk gericht, wanneer hij gearresteerd wordt. Hij verdedigt zijn woorden niet en trekt ze niet in, de kerkelijke rechter heeft weinig moeite om hem schuldig te bevinden, en de vele moeite die de wereldlijke rechter doet om hem te redden - want Firenze houdt niet van martelaren die onrust kunnen wekken - is vergeefs. De ‘Ravenbroeders’ of zwartgeklede minderbroeders-conventuelen die in santa Croce huizen, haten de nietige extremist natuurlijk het meest: zijn vurige kolen komen voornamelijk op hún lakse hoofden terecht. Ze zorgen dat hij extra-hard behandeld wordt in de gevangenis, waar hij zonder schoenen, kap of mantel op de grond moet slapen in het siepelende vocht. Maar dat kan deze armoe-minnaar niet te hevig gedeerd | |
[pagina 154]
| |
hebben, en we nemen het voor kennisgeving aan. Wat ons, in het uiteinde van broeder Michele, bijzonder treft is zijn gang naar de brandstapel en de reactie die hij bij het Florentijnse volk ontmoet. De volgeling, die zijn laatste dagen beschreven heeft, maakt een duidelijke kruisweg van Micheles tocht. Hij laat het zelfs niet ontbreken aan nijdassen die om wachters bij het graf verzoeken, opdat discipelen geen wonderen zullen enscèneren die de veroordeelde in roep van heiligheid kunnen brengen. Maar wat Firenze de schrijver niet kan verschaffen is een parallel met troosters en getrouwen, met een Cyrener, een Veronica, een groep van wenende vrouwen. Afgezien van een enkele vrouw, die hem uit de verte een woord van bemoediging toeroept, laat de hele stad broeder Michele aan zijn lot over. We lezen welke route de doodsstoet neemt. Langs het domplein, en de grote kerk in steigers; fra Michele glimlacht voor zich heen, verlaten. Langs de oude markt, en Calimala, en de nieuwe markt; overal zijn de mensen aan het werk, en kijken nauwelijks op. Langs het priorenpaleis naar de graanmarkt, die er achter ligt, en waar het wemelt van spelers en gokkers, en van luie vrouwen die uit de ramen hangen. Ze staren bot naar de kleine broeder met zijn ketter-mijter op en zijn smaadmantel om, waar spiritualen en duivels hand in hand op staan afgebeeld. ‘Bekeer je dan toch, bekeer je dan toch,’ roept een koopman hem toe, met ongeduld en ergernis, en een paar anderen vallen hem bij. Welke dwaas laat zich nu liever verbranden dan een mening te herroepen over een theologische onbenulligheid, zelfs al heeft hij er mogelijk gelijk mee! Maar Michele roept onversaagd terug: ‘Bekeren jullie je zelf maar liever van je woeker en je oneerlijke handel!’ en hij houdt stil om de lanterfanten op te wekken tot boete voor hun speelwoede en echtbreuk. Hij praat zijn keel droog, en slurpt de droppels in van dezelfde regenbui die zijn gehoor verstrooit. ‘Martelaar van de duivel!’ is al wat hem schamper wordt nageroepen. Te langen leste bereikt hij het gerechtsterrein, waar bereden politie een cordon vormt om de brandstapel heen. ‘En ik kon er niet bij komen, maar ik klom op de kademuur van de Arno, en zo kon ik toch het een en ander zien, maar niet horen,’ zegt de schrijver.Ga naar eind394 Hij ziet een laatste gezant der prioren zich een doorgang banen om Michele te bezweren dat hij herroepen, en daarmee zijn leven redden zal. Maar Michele weigert; hij staat tussen de vlammen te zin- | |
[pagina 155]
| |
gen tot de touwen zijn doorgebrand. Dan valt hij op de knieën, het gezicht naar de hemel gekeerd, en is dood.’ Er zou misschien wel meer belangstelling geweest zijn als de mensen het niet overal te druk gehad hadden met spelen - als altijd op deze dag - en als het niet zo verschrikkelijk geregend had...’Ga naar eind395 veronderstelt de biograaf zielig; want het is op de vooravond van de eerste mei, dat de kleine puritein verbrand wordt, en dan hebben de Florentijnen waarachtig wel iets anders aan hun hoofd... ‘Er zou wel meer belangstelling geweest zijn als ze het niet te druk gehad hadden met spelen’: die uitspraak is niet enkel van toepassing op het proces van broeder Michele, ze geldt voor alle geloofszaken van het trecento. Daar hebt ge ze nu, de burgers die zo ijverig vingers leggen op wonde plekken. Daar hebt ge ze nu, die tegen klerikale misstanden in de wilde weg tekeer gaan. ‘Het scheen allen een wonder dat een geestelijke een zaak grootmoedig kon regelen.’Ga naar eind396 ‘Deze bisschop was toevallig fatsoenlijk, maar dat neemt niet weg dat het merendeel gewetenloos is.’Ga naar eind397 ‘Wie priesters besteeltGa naar eind398 of hun dochters verleidt,Ga naar eind399 zondigt nauwelijks, want hij geeft de boosdoeners hun trekken thuis.’ Daar zijn ze het allemaal over eens. Maar als er een man komt, die hun kritiek uitspreekt, zonder er zelf aanleiding toe te geven; als er een man komt die de moed heeft om de misstanden openlijk te laken in het aangezicht van de dood: dan laten ze hem niet enkel door de gehate machten verbranden, ze ergeren zich ook nog aan zijn standvastigheid, en aan de vegen die hun eigen gebreken méé uit de pan krijgen. In Florentijnse ogen - van geletterden en ongeletterden om het even - geldt Michele wel niet als ketter: die kant van de zaak laat hen koud; maar hij brengt het ook niet tot held en martelaar. Hij is een doordrijver, en een lastpost. Wil hij zich laten verbranden, dan moet hij het zelf weten, maar niemand laat er zijn spel of zijn werk voor rusten. Een dergelijke, ontstellende onverschilligheid stemt ons toch kritisch ten aanzien van de kritiek, die we zo fel hoorden uitoefenen op geloofspraktijken en vooral op geloofsbedienaren. En inderdaad, als we haar motieven op de keper beschouwen, zijn ze niet altijd zuiver. Wanneer Franco Sacchetti de gemene list beschreven heeft, die een broeder te baat neemt om een jong meisje te overweldigen, merkt hij op: ‘Anderen - en ik schrijver behoor daar ook toe - kun- | |
[pagina 156]
| |
nen duizend madrigalen en balladen dichten, en verdienen er nog geen hoofdknik mee; maar zo'n kerel rent maar, wanneer de lust in hem opkomt ... als een losgelaten stier zijn kerk uit om een meisje te bespringen!’Ga naar eind400 En laten we eens lezen wat Boccaccio schrijft op een van de bladzijden, waar de ernst van de zaak zijn lachlust verdrijft en hem welsprekender maakt dan ooit: ‘Vroeger waren de monniken zeer heilige en eerbare mannen, maar zij die zich tegenwoordig monnik noemen hebben niet anders meer dan de pij met hun voorgangers gemeen; en zelfs die niet, want terwijl hun stichters nauwe, arme, ruige pijen voorschreven lopen dezen met fijne luxekleren te pronken ... Ze houden zich niet met godsdienstoefeningen bezig, maar met het verstrikken van huichelaarsters, en terwijl hun streven vroeger gericht was op het zieleheil van hun gelovigen, geldt hun streven thans vrouwen en geld. Met bangmakerij en gebulder dwingen ze de gelovigen, in de behoefte van hun luie levens te voorzien, en hun motto bij al die dingen is: doe wat wij zeggen, maar niet wat wij doen! Duizenden heb ik er gezien, die als flirtende minnaars niet enkel wereldlijke vrouwen bezoeken, maar evengoed kloosterzusters; en dat zijn dan bij voorkeur degenen die op de kansel de meeste praatjes verkopen!’Ga naar eind401 Dat klinkt allemaal ernstig, en helaas ook waarheidsgetrouw genoeg, en de letterkundigen beschouwen de passage, waaraan wij dit citaat ontlenen, als de scherpzinnigste en minst partijdige uiting van antiklerikalisme die het tijdperk opleverde. Maar als we nu eens gaan kijken hoe en waarom die uitval in de bijbehorende novelle is opgenomen, wrijven we ons toch de ogen uit: hij dient om een getrouwde vrouw ervan te overtuigen dat ze zich warempel niet hoeft te storen aan de biechtvader die overspel een zonde genoemd heeft, en beter doet met haar aanbidder zo snel mogelijk ter wille te zijn ... Want de leken zijn geen zier gehoorzamer aan de christelijke grondgeboden dan de clerus, die ze om zijn ongehoorzaamheid veroordelen. Ook voor hen is het christendom te lastig geworden. De hebzucht en het winstbejag, waar zij hun geestelijke leiders een verwijt van maken, drijft hen zelf zo ver van de naastenliefde, dat zij de zoon beklagen wiens vader in het paradijs komt: die kan geen grote erfenis gekregen hebben!Ga naar eind402 Aan hun toorn over de klerikale erotiek is de jaloezie, gelijk wij zagen, niet vreemd en bovendien is de | |
[pagina t.o. 156]
| |
Een advocaat pleit voor de podestà (miniatuur uit een Bolognees
handschrift)
| |
[pagina t.o. 157]
| |
Giotto gaf zijn Injustitia de gedaante van een tiran (Padua
Arena-kapel)
| |
[pagina 157]
| |
liefdes-lei van de Florentijnse leken nauwelijks schoner. Brave huisvaders als Antonio Pucci vlechten dikke sonnettenkransen om te beschrijven hoe men zich het aangenaamst met andermans vrouw kan vermaken,Ga naar eind403 want dat echtgenoten zich niet tevreden stellen met elkaar alléén is de gewoonste zaak van de wereld. De vrouwen zijn dan ook allemaal bedreven in methodes om ongewenste gevolgen van hun vriendschappen uit de weg te ruimen; ze amuseren zich echter even geredelijk met elkaar, en zelfs met dieren.Ga naar eind404 De sodomie heeft in Firenze zulke vormen aangenomen, dat men in het noorden zonder meer onder ‘Florenzers’ homoseksuelen verstaat, en vaders hun welgeschapen zonen een goede toekomst voor weinig geld denken te bereiden, door hen aan pederasten te verkwanselen.Ga naar eind405 Neen, met geloof en zeden is het - de goeden niet te na gesproken - weinig rooskleurig gesteld onder de Florentijnse burgerij. Het is duidelijk dat de geestelijkheid tegenover het bederf geen heilige levenswandel weet te stellen, en integendeel door slechte voorbeelden het peil van het geestelijk leven zo mogelijk nog naar omlaag drijft. Maar men ontkomt desondanks niet aan de indruk dat de leken de klerikale euveldaden dikwijls aandikken om zichzelf een vlotter excuus en een vrijer spel te verschaffen. En zoveel is zeker: of ze nu tot de kritiserende intelligentsia behoren of tot het mirakelminnende volk, tot grote daden en massale bewegingen vermag het geloof de Florentijnen van het trecento geen enkele maal meer op te wekken. Er zijn veel navolgers van Dante, maar niet één komt zijn vrome inspiratie nabij. Er zijn veel lofzangers en passiespelers, maar wat zij ten beste geven is vrijwel steeds onbetekenend en geforceerd. Honderd jaar tevoren was een kluwen verwarde voorspellingen over het einde van de wereld in staat, de geselprocessies op gang te brengen die misschien stotend en half-hysterisch waren, maar in elk geval getuigden van een hartstochtelijk geloof. In het trecento zijn de geselbroeders de risée van Toscane en gelden ze voor allesbehalve heilig.Ga naar eind406 De pest, oneindig verschrikkelijker dan de abstracte antikristvoorspellingen van vroeger, wekt in Italië geen grote religieuze reacties. Als we naar een parallel met de oude flagellanten zouden zoeken, kwamen we eerder terecht bij de rauwe, massale wanhoop van de zuiver materialistische ‘Ciompi’-opstand, dan bij de processies die van tijd tot tijd het Florentijnse grondgebied schampen en meestal het karakter vertonen | |
[pagina 158]
| |
van een stichtelijke ‘vierdaagse’. Kort voor 1400 zijn het bijvoorbeeld de scharen der ‘Bianchi’ die onze burgers vrome sensatie bieden. ‘Een wens van God had zich kenbaar gemaakt en wel, dat alle christenen witte klederen aan zouden doen en negen dagen ter bedevaart zouden trekken en velen deden er aan mee tot nut van hun zielen’Ga naar eind407 Zingend trokken ze van stad tot stad met een kruisbeeld voorop ‘waar nu en dan bloed zou afdrupplen, en dat dagelijks alle mogelijke wonderen deed... die in vele gevallen leugens bleken te zijn, handig in elkaar gezet om het volk tot geloof te brengen, en een hoop onnozelingen geloofde er inderdaad aan, zodat overal, waar die dingen voorvielen, de devotie van dag tot dag toenam, en iedereen de tocht wilde meemaken.’Ga naar eind408 Het geluk, of liever de Florentijnse hobby voor een nauwkeurige boekhouding, heeft ons de aantekeningen bezorgd die één der deelnemers van de pelgrimage in zijn kasboek maakte. Blootsvoets, in het voorgeschreven witte linnen en met een gesel in de hand zien wij hen te communie gaan, en daarna in parochieformatie om de stad heen trekken. Vervolgens beweegt de stoet zich in de richting van Arezzo, onder de opperste leiding van de bisschop van Fiesole. Vlees mag er niet gegeten worden, maar onze welgestelde zegsman,Ga naar eind409 die met elf ondergeschikten in de tocht ‘uitkomt’, voert twee merries mee, zwaar beladen onder confijten, brood, biskwie, kaas en taartjes; vers fruit en drank koopt hij onderweg. Dat doet trouwens iedereen, en als het grootste mirakel van de bedevaart staat vermeld dat er weinig gestolen wordt, en bijna iedereen behoorlijk betaalt voor zijn eetwaar!Ga naar eind410 De deelnemers mogen ook niet in bedden slapen, noch van kleren verwisselen, maar wel dragen de merries een grote zak beddegoed mee, en 's avonds is er altijd wel een buitenhuis van een vriend of relatie in de buurt. Wie de aflaat verdienen wil, moet de gehele tocht maken te voet, maar voor het geval iemand érg moe wordt, loopt er toch ook nog een ezeltje mee bij wijze van ambulancewagen. Negen dagen stemmig vertier, en als ge weten wilt wat dat voor twaalf mensen kost moogt ge het kasboekje natellen: vijfendertig lire, één soldo en elf denaren, inclusief het beslaan van de paarden, de eieren voor de taartjes, en menig litertje wijn.
En toch kan men niet zeggen, dat in Firenze alle behoefte aan | |
[pagina 159]
| |
geestelijke verdieping ontbreekt. Wie over retorische gaven beschikt, en van een preek een kunstwerk weet te maken, trekt niet enkel volle kerken, maar brengt zijn hoorders werkelijk een ogenblik tot bezinning. Een Giordano van Rivoalto en een Jacopo Passavanti hebben, in het begin en in het midden van de eeuw, indruk gemaakt op menig gemoed, en de golf van geestdrift die kort vóór 1400 de woorden wekken van de vrome, geïnspireerde dominicaan Johannes Dominici zou men de enige christelijke opleving van het hele Florentijnse trecento willen noemen.Ga naar eind411 ‘Zo'n preek heb ik nog nooit gehoord,’ bekent notaris Mazzei geschokt.Ga naar eind412 ‘Ge zoudt menen, een van de leerlingen van Sint-Franciscus te horen, en erdoor herboren te worden. Alle gelovigen schreiden, en stonden met open mond tegenover de heldere waarheid die hij zijn luisteraars aantoonde!’ Eenzelfde suggestie zal er, een kwarteeuw later, uitgaan van de preken die de heilige Siënees Bernardinus in de Florentijnse vasten komt houden. Maar het zijn suggesties die kort nawerken, en aan de algemene toestand weinig veranderen. In het aangezicht van de dood stelt ieder orde op zijn geestelijke zaken. Maar met het groeien van de eeuw wordt die orde, voor de intellectuelen van Firenze, minder bepaald door de christelijke traditie, en meer door de stoïcijnse denkbeelden van het jonge humanisme. Want als hij eenmaal dood is, en zijn paladijn Boccaccio met hem, krijgt Francesco Petrarca eindelijk vaste voet in zijn vaderstad, en breidt de kring van latinisten die hem pal naast Cicero en Seneca ten troon verheffen, zich gestadig uit. Geschriften met litteraire pretenties in de volkstaal worden schaars, en wat er nog ontstaat en zich met beschouwelijke onderwerpen bezighoudt, ademt een geest die zeker niet uitgesproken christelijk meer is. Hij is ook niet bepaald het tegendeel: Petrarca was een gelovig man in zijn laatste jaren, en hij dweepte met Augustinus; zijn aanhangers zullen er zich dus wel voor wachten met iets anders te dwepen. Alleen met de extatische, mystieke verzen die het christendom in vroeger jaren lossloeg uit de Italiaanse dichters, hebben de neerslachtig moraliserende levensliederen van deze periode weinig gemeen. Tot aanzien komt bijvoorbeeld de medicijnen professor Giovanni Dondi, bijgenaamd ‘dell’ Orologio' van wege het grote uurwerk dat hij construeerde, en die ook als dichter zijn horlogemakersgaven niet verloochent: | |
[pagina 160]
| |
Ogui cosa mortal convien che manchi,
benchè tal men e tal più tempo dura;
unde crescendo al fin di sua statura
l'uom prima avanza e po' par che stanchi...Ga naar eind413
(Elk ding dat sterflijk is moet eens verslijten,
bij de ene duurt het lang, bij de ander korter;
eerst snelt de mens vooruit, maar daarna wordt er
getalmd, wat aan vermoeidheid is te wijten...)
In deze sfeer vinden we ook de ouder-wordende Francesco Landini terug. Zelfs hij kan zich aan het pessimisme van Seneca en zijns gelijken niet onttrekken, al wijst hij de meeste elementen van het humanisme af. Zijn balladen verheerlijken de deugd, onderlijnen de vergankelijkheid, en zuchten over de ontoereikendheid van ons verstand:
Contemplar le gran cose c'è honesto,
di chi tutto governa,
ma cercar la ragion non c'è richiesto...Ga naar eind414
(Al heiligt men zichzelf ook door gedachten
aan 's Heren raadsbesluiten,
ze te begrijpen is geen mens bij machte...)
Ofwel, bij de pakken neergezeten, beklaagt hij de zinneloosheid van ons rusteloos bestaan vol vergissingen:
Che fai? Che pensi? Che cercando vai?
Quel che non ci è, nèfu, nè sarà mai!
Tu cherchi'l dolce nel veleno amaro,
riposo e pace in tenpestosa guerra:
dolce riposo e pace è sol nel chiaro
eterno cielo, non qua giuso in terra.
Se tu nol credi, credimi ch'egli erra
qualunque oppinion contra quest'ay.
Che fai? etc.
Ga naar eind415
(Wat doe je, denk je, zoek je, dwaze man?
Slechts wat niet is, en nimmer wezen kan!
| |
[pagina t.o. 160]
| |
De laatste trecento-politici zijn de eersten van wie wij
afbeeldingen bezitten: buste van Niccolò da Uzzano door Donatello
(Bargello)
| |
[pagina t.o. 161]
| |
De Loggia met het ketting-wapen der Alberti op de hoek van de
borgo sa. Croce
| |
[pagina 161]
| |
Je zoekt naar zoetheid in vergif en alsem,
naar rust en vrede in 't boze en ongewisse:
vergeet je dat de hemel slechts de balsem
te bieden heeft die wij op aarde missen?
Wie 't anders meent moet pijnlijk zich vergissen
en krijgt daar zeker het bewijs nog van.
Wat doe je, denk je, enz.)
Mocht Francesco Landini het ooit ‘anders gemeend’ hebben, dan brengen deze latere levensjaren hem inderdaad het bewijs dat hij niet voor zijn genoegen op aarde vertoeft. Na de dood van zijn broer Matteo in 1373 is er blijkbaar geen verwant meer, die zich over hem ontfermt en de bisschop stelt zijn diensten niet langer op prijs. Wel is hij nog organist aan san Lorenzo, en ontvangt hij hier en daar een compositieopdracht, maar verdienen doet hij daar bitter weinig mee: negen stuivers voor vijf motetten, zien we ergens verantwoord.Ga naar eind416 Zo vinden we de beroemde zanger met het gouden orgeltje, de door een vorst gekroonde en in triomf door Venetië rondgedragene, in 1375 opgeborgen in een armenhuis, het Hospitaal van Sint-Jan of sinte-Riparata. De Florentijnse weldadigheid laat het aan zieken- en armenhuizen niet ontbreken, er is geen testament dat ze niet bedenkt, en één wordt zelfs in stand gehouden door het boetepotje tegen het vloeken, dat kruiers in hun wachtlokaal bij het domplein hebben neergezet!Ga naar eind417 Maar voor zijn genoegen hoeft men in die tehuizen niet oud, ziek of arm te zijn; en op de koop toe blijft onze Francesco ook van deze milddadigheid nog bijna verstoken: de bisschop wil zijn onderhoud op de stad afschuiven en de gemeente is van oordeel dat een bisschoppelijke oudgediende door de kerk verzorgd dient te worden. Er is een verzoekschrift dienaangaande bewaard van de prioren aan de bisschop - vermoedelijk opgesteld door Coluccio Salutati, de kanselierGa naar eind418 - dat de musicus hogelijk roemt, maar geen cent voor hem beschikbaar stelt. We weten niet hoe het geschil is opgelost, maar geen enkele oplossing kan bijzonder aangenaam geweest zijn voor Francesco Landini. De charitas van Firenze is al even lauw en nonchalant als haar overige christendeugden.
Zo dan is de geestesgesteldheid van de stad die verwoed en on- | |
[pagina 162]
| |
verdraagzaam guelfs is en nochtans de strijd aanbindt met de paus; een strijd waarin zij optreedt als leidster en ophitsster van alle anti-kerkelijke neigingen die er in Italië te vinden zijn, en die bekend wordt onder de ironische naam ‘Oorlog der acht heiligen’. De Avignonse ballingschap der pausen loopt op haar eind. De opperhoofden der kerk beseffen sinds lang dat de gastvrijheid, die zij in Frankrijk genieten, met hun onafhankelijkheid en hun overwicht op de christenvolkeren toch te duur wordt betaald. De Spaanse kardinaal Albornoz heeft jaren lang gepoogd met tact en strategie de Italiaanse kerklanden weer voor de pauselijke stoel te winnen. In 1367 waagde Urbanus V de sprong in het zéér ongewisse door terug te keren naar het vervallen, vervuilde Rome. Daarmee dwingt hij bewondering af voor zijn persoonlijke moed, maar misschien had hij het beter kunnen laten. Want de tijd blijkt niet rijp te zijn, en als verwarring en gevaar hem drie jaar later terugdrijven naar de Rhône, ontsteekt Italië in chauvinistische woede, en is er meer verlies dan winst geboekt. Dat komt zijn opvolger aan de weet, Gregorius XI, de laatste Franse paus. De landgenoten die hij ter pacificatie vooruitzendt, doen meer kwaad dan de hele ballingschap heeft gedaan: de gehaatste ontmoetten wij reeds in de kardinaal-legaat die zijn naam in de Italiaanse annalen geschreven heeft met het bloed van Cesena, Robert van Genève. Overal komen de kerklanden weer in opstand, en wie zou, na de gebruikelijke schermutselingen, de Avignonse kat eerder de bel aanbinden dan de vrijheids-lievende, antiklerikale Arnostad? Zelfs met Pisa, Genua en Milaan verenigt ze zich ditmaal om de paus - en in de paus heel Frankrijk en de hele geestelijkheid - te kunnen treffen. Door alle buurlanden wordt een vaandel omgedragen waar met gouden letters ‘Libertà’ op geborduurd staat, en zelfs toernooien worden er georganiseerd ‘ter ere van een schone jonkvrouw genaamd madonna Libertà.’Ga naar eind419 Het resultaat is overweldigend: binnen tien dagen verliest de kerkelijke staat tachtig steden en vestingen. Maar nog datzelfde voorjaar - maart 1376 - wordt Firenze getroffen door één van de daverendste interdicten die ooit zijn uitgesproken; geestelijken vallen flauw tijdens de sombere afkondiging in het paleis aan de Rhône, en de Florentijnse gezant, die erbij tegenwoordig is, roept het kruisbeeld luidkeels om hulp en bemiddeling, met dramatische gebaren. Terstond zijn alle Florentijnen vogelvrij, en hun goederen | |
[pagina 163]
| |
beschikbaar voor wie ze maar grijpen wil. Wie hun geld schuldig is hoeft niets meer te betalen, hun huizen moeten verwoest worden, hun nazaten zijn verstoken van erfgoederen en ambten, de wapenen van keizers, koningen, vorsten en republieken, ja de wapenen van heel de christenheid mogen zich tegen hen keren, en wie hunner in den vreemde wordt aangetroffen, zal als slaaf worden verkocht. ‘Zó zal het geschieden dat hun boetgejammer het nageslacht voor eeuwig schrik aanjaagt!’Ga naar eind420 Op zichzelf is dat taal naar het hart van de burgers: hun eigen verbanningsformules zijn niet minder pompeus. De reactie op het interdict blijft dan ook geheel in stijl. De firmanten en vertegenwoordigers die uit alle buitenlandse gewesten komen aansnellen om het vege lijf te redden, worden ontvangen als volkshelden en martelaars; het zijn er zoveel dat er wel een stad bijgebouwd kon worden. De opwinding, die het interdict teweeg brengt, groeit tot een waar delirium. Golven van opgezweept antiklerikalisme leiden tot allerlei represailles en confiscaties waar het volk hysterisch om juicht. ‘Net goed, ga zo maar door, ze moesten dat tuig met z'n allen verbranden, roofzuchtige wolven dat het zijn!’ schrijft een felle burger van Oltr'arno bij elke gelegenheid in zijn dagboek.Ga naar eind421 Maar aan de andere kant laait plotseling de godsdienstigheid ongekend, en uitdagend, omhoog. Op 11 mei wordt de laatste mis in Firenze gelezen. ‘Maar wij blijven het misoffer volgen in ons hart, en God weet dat we geen saracenen of heidenen zijn, maar ware, door Hem uitverkoren christenen, en dat zullen we blijven ook, amen!’Ga naar eind422 Nooit zijn er zoveel vrome bijeenkomsten en processies geweest. Het wonderpaneel van Maria wordt ogenblikkelijk weer uit Impruneta gehaald, en alles trekt er eensgezind achteraan, terwijl in de kerken meer kaarsen branden dan ooit te voren. Het geselen komt in de mode, wel vijfduizend geselaars schuifelen eensklaps weer door de straten, zelfs vrouwen en kinderen doen mee. Rijke jongelieden gaan met troepen tegelijk op retraite in Fiesole, waar ze vasten en boeten, en stichtelijke vermaningen richten tot de slechte vrouwen waarmee ze zich gisteren nog hebben vermaakt. Het is een wonderlijk soort vroomheid, waar meer woede en patriottisme aan te pas komen dan inkeer en geloof. Firenze zal God wel eens even laten zien hoe braaf het kan zijn, al denkt de paus er ook anders over! Aan de Raad van oorlog, die acht koppen telt, | |
[pagina 164]
| |
worden alle volmachten verstrekt, en daar maken de raadsheren duchtig gebruik van: dit zijn de ‘acht heiligen’ waar de oorlog zijn naam aan dankt. Ze trekken tegen kerk, kerkbedienaren en kerkeigendommen zo verdienstelijk van leer dat de stad hun lof voortdurend zingt, en aan alle acht een ‘bonus’ verstrekt: een sier-wapen-rusting, en een groot bonbonstel met twaalf lepeltjes, die hun plechtig, met toeterende trompetters, worden overhandigdGa naar eind423: kennelijk, over hun tevreden hoofden heen, een klap in het boze gezicht van de paus; en eigenlijk ook in de gezichten van die extreme guelfen, die hun macht door de macht der acht heiligen aanzienlijk zien beknot. Op het terrein van de strijd zijn de paus, zijn Geneefse legaat en hun huurkapitein John Hawkwood voorlopig in het voordeel. Het scheelt weinig of ze nemen Bologna in, en reeds bedreigen ze de Toscaanse heuvels en de Arnostad zelf. ‘Als de zon in Firenze binnen kan komen, dan komen wij er ook binnen!’ meent kardinaal Robert.Ga naar eind424 Maar die mening is toch wat voorbarig, want de stad houdt zich de vijanden van het lijf, met behulp van kapitein Ridolfo van Camerino, een rabauw waar Sacchetti de onuitstaanbaarste anekdotes van vertelt. Bovendien weet Firenze in het tweede oorlogsjaar definitief John Hawkwood aan zich te binden, al is hij niet goedkoop en betalen de handelsmannen zuchtend. Ridolfo loopt natuurlijk op zijn beurt over naar de paus, en wordt onmiddellijk in een smaadschilderij vereeuwigd met zijn hoofd naar beneden en een toepasselijk rijm... Intussen wordt deze oorlog niet op de eerste plaats met wapenen uitgestreden. Firenze, dat veel te veel last in de handel ondervindt van al die troebelen, probeert achter de schermen voortdurend van het interdict af te komen, en de paus had ook liever vrede, als zijn prestige er niet mee gemoeid was. De houding die Italië heeft aangenomen, overtuigt hem er bovendien van dat een definitieve terugkeer naar Rome onvermijdelijk is. Ze zeggen dat Gregorius een nietsdoende bisschop aan zijn hof gevraagd heeft: ‘Waarom bevindt ge u niet op uw residentie?’ en daarop de tegenvraag ontving: ‘En gij, heilige vader, waarom bevindt gij u niet op de uwe?’Ga naar eind425 Toch is het allerminst op advies van zijn prelaten - die hebben het in Frankrijk veel te veilig en te goed - dat Gregorius tenslotte de reis naar Rome aanvaardt. Als daar, naast de oorlog en de politieke | |
[pagina 165]
| |
overwegingen, iemand rechtstreeks invloed op gehad heeft is het een vrouw geweest, één van de weinige positieve figuren die Italië in deze eeuw aan de kerk weet te schenken: Caterina van Siena. Wie zal zeggen wat deze verversdochter haar pleiten zo dikwijls doet winnen: haar heiligheid of haar onstuitbare wilskracht! Sinds zij als zesjarig kind de Heer ten troon heeft zien zitten tussen de wolken - zo maar, terwijl ze op straat tussen karren en mensen liep - kan niets en niemand haar tegenhouden in haar weg omhoog, lijnrecht op die troon aan. Dat ze daarbij een halve wereld méé omhoog te trekken krijgt, versnelt haar vaart eerder dan dat het haar remt: van de boetvaardige clubjes die ze als klein meisje organiseerde, tot de pestzieken die ze verpleegde, de armen die ze verzorgde, en de Florentijnen die ze op de vingers tikte, zijn alle medemensen instrumenten tot haar heiliging; en haar zwakke gezondheid belemmert haar ook al niet in haar activiteit. Het is wonderlijk te zien hoe ze, als derde-ordeling van Dominicus, deelneemt aan alle grote en kleine beroeringen van de wereld, doch midden in die drukte, als geïsoleerd door een onzichtbare wand, haar mystieke leven ontplooit, en in bovennatuurlijke ervaringen en genaden niet achterblijft bij de meest beschouwelijken van haar heilige collega's. Met Christus en zijn Moeder voelt zij zich door een bijzondere, persoonlijke vriendschap verbonden, zij draagt zijn wondetekenen in haar hart en zijn trouwring - zichtbaar voor haar alleen - aan haar vinger. Ter geruststelling - of misschien wel ter verontrusting - van sceptische psychologen mag daaraan toegevoegd worden, dat Caterina een allesbehalve hysterische indruk maakt. Ze bezit gezond verstand en gevoel voor humor, ze houdt het hoofd in de dagelijkse dingen koel en geeft dikwijls blijk van een scherp intellect. Ofschoon haar ontwikkeling beperkt is, maakt haar kennis nooit een onvolledige of verwarde indruk. Haar biograaf verklaart dat door de veronderstelling dat zijn biechtkind bij de Heilige Geest zelf in de leer is geweest;Ga naar eind426 men mag misschien de reden ook wel zoeken in Catarina's uitzonderlijk goede geheugen en haar sterke concentratievermogen. Al wat haar maar even verteld wordt, vat blijvend post in haar hoofd en komt haar altijd op het juiste moment van pas om opmerkingen en raadgevingen te staven die daar intussen niet minder merkwaardig om zijn. ‘Als iemand haar brieven leest of het boek dat zij in haar eigen taal schreef- het Boek der goddelijke Ken- | |
[pagina 166]
| |
nis - hoe zal hij dan kunnen geloven of zich voorstellen dat dit alles door een vrouw geschreven is!’ roept haar biograaf uit.Ga naar eind427 Hij en andere ooggetuigen verzekeren dat ze brieven kon dicteren aan drie, vier schrijvers tegelijk zonder ooit de draad kwijt te raken.Ga naar eind428 We geloven het direct: ze verzond er minstens driehonderdvijfenzeventig in haar korte, drukke leven, voor het merendeel lijvig en allemaal raak. Ze weet zich zieneres van Gods wil, en daarom schroomt ze niet zich tot de hoogste instanties te richten, en hun, zonder vrijpostigheid, toch ongezouten de waarheid te zeggen. Figuren als Johanna van Napels, Bernabò Visconti, John Hawkwood worden volstrekt niet gespaard, en het is verbluffend zoals we die ‘hardgekookte’ heersers met de mond vol tanden zien staan, en hen bedremmelde excuses en edele beloften horen maken. Ze komen die dan in de regel wel niet na, maar verraden er toch mee dat deze onvervaarde Vrouw Gods enige indruk op hen maakt en hun de gebruikelijke intimidatiewapens uit handen heeft geslagen. Zo krijgen ook paus Gregorius en zijn kardinalen er meer dan eens eerbiedig van langs. Telkens opnieuw bezweert Caterina hen, ‘naar huis’ te gaan, naar Rome, waar ze horen. ‘Kom toch, kom toch, en verzet u niet langer tegen de wil van God die u roept! Uw uitgehongerde lammekens snakken naar het uur waarop gij komen zult om de plaats in te nemen van uw voorganger en voorvechter, de apostel Petrus ... Kom toch, kom en talm niet langer, vat moed en wees niet bevreesd, want God zal met u zijn!’Ga naar eind429 Of, als hij tóch bevreesd mocht zijn - neem het hem eens kwalijk! -: ‘Op dan toch om het leven voor Christus te geven! Wat hebben we meer te verliezen dan één lichaam? Waarom zouden we dat dan niet duizendmaal wagen, als het moet, voor de eer van God en het heil van zijn schepselen?’Ga naar eind430 ‘Ik zeg u: kom toch, kom toch, wacht het goede tijdstip niet af, want het goede tijdstip wacht ook niet op u!’Ga naar eind431 Wie zich in zo'n stroom van aanmaningen overeind wil houden moet al van graniet zijn; en om haar brieven kracht bij te zetten komt Caterina ook nog in eigen persoon naar Avignon. De kracht van haar brieven is namelijk nog niets, vergeleken bij de kracht van haar gesproken woord, verklaart haar biograaf. ‘Hoevelen die naar haar kwamen luisteren met gezwollen geest en opgeheven hoofd zag men niet terugsluipen met het hoofd omlaag, bewogen en verstomd. Geleerden legden de vinger tegen de mond en stamelden: | |
[pagina 167]
| |
hoe kan ze zo goed spreken terwijl ze nooit heeft gestudeerd? Vanwaar zoveel wijsheid in zo'n nietig vrouwmens?’Ga naar eind432 Waar Siena op de hand van Firenze is, hebben de acht heiligen al gauw begrepen dat ze geen betere afgezant en onderhandelaar naar Avignon kunnen sturen dan deze negende heilige. Het is Caterina toevertrouwd, het Italiaanse standpunt glashelder uiteen te zetten voor de heilige vader, en Gregorius raakt diep onder de indruk van haar persoonlijkheid en haar woorden, ook al spreekt ze Italiaans en hij Latijn, zodat haar biechtvader-biograaf moet optreden als tolk. Wanneer haar bemiddelingspogingen vooralsnog weinig succes hebben, ligt dat dan ook niet aan haar of aan de curie, maar aan de acht heiligen die haar ‘voor schut’ zetten door, tegen de afspraak en achter haar rug, de Florentijnse papenhaat op de spits te drijven. Ze windt geen doekjes om haar verontwaardiging in de brief die een-twee-drie naar Toscane vertrekt: ‘Jullie hebben me tot smaad en schande gemaakt en er kan ook niets anders dan schande en verwarring uit voortkomen, als jullie me hier het ene ding laat zeggen, en zelf daar het andere ding doet! ... Met jullie confiscaties en andere nieuwigheden vertrappen jullie me het zaad dat ik hier loop te zaaien!’Ga naar eind433 Maar sluit ze dan ook geen vrede, wat ze wel bewerkt is van groter betekenis. Ze maakt een eind aan de ballingschap. Paus Gregorius gaat op weg naar Rome. ‘Ze zeggen dat-ie scheep is gegaan,’ noteert de burger van Oltr'arno in zijn zachtzinnig dagboek. ‘Laten we hopen dat-ie verzuipt!’Ga naar eind434 Want de stemming in Firenze wordt met de dag vijandiger. Dat moet ook Caterina zelf ervaren, als ze zich een jaar later in het hol van de acht heiligen waagt om te vertellen dat het nu maar eens uit moet wezen niet dat gevecht. ‘In dat jaar kwam er een vrouwspersoon in de stad, die Catarina heette en een dochter was van Jacopo Benincasa...’Ga naar eind435 Ze sprak de Acht van de Oorlog te weinig naar de mond, en de extreme guelfen te veel, ‘en daarom beschouwden sommigen haar als een huichelaarster en een slechte vrouw, en er werden heel wat dingen over haar gezegd, door sommigen te kwader trouw, en door anderen omdat ze meenden goed te spreken door kwaad van haar te spreken.’ Caterina's biograaf zegt zelfs - maar hij is er niet bij geweest - dat oorlogzuchtige elementen haar naar het leven stonden en ze zich schuil moest houden tot de vrede eindelijk tot stand kwam.Ga naar eind436 | |
[pagina 168]
| |
‘Op de 27e maart 1378 liep er een mare door de stad - en men wist niet vanwaar ze uitging - die zei: steek de olijf uit, want het is vrede! Op die roep trok veel volk met kaarsen naar het priorenplein, en tal van toortsen en vuren werden ontstoken in stad en ommelanden, omdat het heette dat de vrede getekend was. Maar later bleek er niets van waar te zijn, van die vrede.’ Alleen was, in werkelijkheid, op die dag paus Gregorius XI gestorven: ‘En op hetzelfde uur dat in Rome de paus stierf, geschiedde het in Avignon dat er in zijn paleis, vanwaar hij vertrokken was, brand uitbrak, zodat er meer dan de helft van verbrandde. Dat werd als groot nieuws en machtig voorteken beschouwd.’Ga naar eind437 En een machtig voorteken wás het, want nooit heeft er rampzaliger vuur gewoed in de katholieke kerk van het westen, dan na de dood van deze paus. De fakkeltjes van de Florentijnen brandden ook wel terecht, want het heengaan van de onverzettelijke tegenstander bracht al spoedig een redelijk vredesverdrag op tafel, dat de burgers weliswaar noopte tot betalen, doch slechts een kwart van het bedrag dat Gregorius geëist had. Doch over hun hoofden en fakkels heen laaien nu de nationale geschillen en verschillen tussen Fransen en Italianen feller op dan ooit. Er wordt een Italiaan tot paus gekozen, dat was te verwachten. Maar ongelukkig genoeg is het een onmogelijke Italiaan, deze - oorspronkelijk Toscaanse - aartsbisschop van Bari die de naam Urbanus VI aanneemt. Hij is de Coriolanus onder de pausen en drijft met zijn heftig, quaerulant, optreden tot een breuk wat misschien met veel tact bijéén had kunnen blijven. Drie maanden later wordt een tegenpaus gekozen die zich vestigt in Avignon: uitgerekend de bloeddorstige kardinaal Robert van Genève. En nu opent zich het tragische verschiet van strijd en smaad, dat we het Westerse Schisma noemen, en moeten onthutste gelovigen en grijnzende heidenen aanzien hoe twee pausen elkaar bekladden, bevechten, dagelijks met banvloeken overladen en prijzen stellen op elkanders hoofd. De christenheid wordt in twee flarden gescheurd, vorsten en volken verklaren zich nu voor dan tegen, hitsen op en worden zelf in het nauw gedreven. Urbanus zal moeten vluchten van burcht tot burcht, Rome wordt opnieuw belegerd en verwoest, Johanna van Napels steunt hem, en bestrijdt hem, en verliest er tenslotte het eigen leven bij; en midden in nacht en ontij sterft dan Urbanus zelf, zonder dat er aan de kim | |
[pagina 169]
| |
nog maar een schijn van uitkomst gloort. Maar tegen die tijd zijn de wanhoopskreten en bezweringen van Caterina al lang weggestorven. Ze heeft enkel het begin nog gezien van wat haar Romeactie ontketent; kort nadat de oorlog van de acht heiligen werkelijk is besloten, wordt het de Siënese bruid vergund, zich met haar Bruidegom te verenigen. Die vrede komt in augustus en maakt meteen een eind aan het interdict. Maar Firenze kan er niet zo verheugd om zijn als het gedacht had, en zich ook in de naaste toekomst maar weinig gelegen laten liggen aan paus en tegenpaus. De nadagen van de oorlog met de kerk worden doorkruist door het dreigen en losbarsten van een tienmaal heftiger oorlog binnen de stadsmuren: de opstand der Ciompi. |
|