Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
IX Mei is ten eindeDit was een meimaand met zon en regen die ons beurtelings heeft verwarmd en verkild. Nu is hij voorbij, en wie ervaren heeft dat het voorjaar het beste seizoen is in de Arnostad, kan beter heengaan. Wij hebben ons de mei van het trecento laten tonen aan de hand van een blinde. Wie zal het ons euvel duiden? Zag Odysseus het lang-belegerde Troje ooit duidelijker dan, tien jaar later, door de zangen van de blinde minnestreel der Phaiaken? De kunst maakt blinden ziend. Omgekeerd maakt de historie de zienden blind! Wie zich naar het verleden toewendt, onderscheidt zich in niets meer van hen die door het duister tasten, en heg noch steg weten als geen ziende hen leidt; en wat de ziende hun niet in de hand geeft of beschrijft, vindt in hun voorstellingswereld geen bestaan. Die ziende is de mens-van-toen, aan hem zijn wij overgeleverd. Als hij niet met ons mee gaat, als hij niet tot ons spreekt, blijft voor ons zijn wereld vormeloos en duister. We zijn in het trecento binnen geweest. Midden tussen de veertiende-eeuwse Florentijnen hebben we gestaan, we hebben - onder hún puntschoenen - hun plavuis gevoeld en het gras van hun ‘contado’, we hebben hun kleren gedragen en van hun spijzen geproefd, hun taal gesproken, hun emoties gedeeld en meer dan eens tot in de achterste hoeken van hun harten gekeken. Met hun deinende scharen hebben ze ons voort laten stuwen: naar oproer en betoging op het Priorenplein, naar de sint-Jansprocessies bij de dom, de meifeesten langs de Arno of in de tuinen; in paniek de poorten in als de vijand naderde, in paniek de poorten uit als de zwarte Dood op pad was. We zijn er bij en er in geweest, maar niet - zoals Dante in hel en hemel - door de kracht van onze eigen fantasie: wij danken onze avonturen aan de bereidwilligheid en mededeelzaamheid van de mensen-van-toen, en verder aan niets. Dat moet onderstreept worden, omdat het trecento de eerste eeuw | |
[pagina 257]
| |
is, die de harten op de tongen legt. Wat wij over de mensen van vorige eeuwen weten, weten wij om zo te zeggen huns ondanks. Wie het schrijven meester is, noteert wat hem belangrijk schijnt, en zij die in de middeleeuwen de pen hanteerden, vonden de mens en zijn dagelijkse doen over het algemeen niet belangrijk. Zij schreven over de hemel, of op zijn best over de politieke, uitwendige voorvallen in hun omgeving. De fotografische nauwkeurigheid waarmee de Florentijnen van het trecento zichzelf, hun aarde en hun bestaan beschrijven, is, als algemeen verschijnsel, volstrekt nieuw in de geschiedenis van christelijk Europa. Voor het eerst, en vrij plotseling, beginnen ze hele boeken te vullen met feitelijkheden en gegevens waaraan, in de ogen van hun voorouders, tijd en perkament verspild waren geweest. Daar mogen de toenemende leken-ontwikkeling, en de Florentijnse zakelijkheid, en nog andere factoren hun invloed op hebben uitgeoefend, de voornaamste reden schuilt in een levensbeschouwing die zich wijzigt, en zich richt tot het concrete, aardse, alledaagse, omdat ze het mateloze belang van het mens-zijn ontdekt. Die verschuiving van visie en interesse kondigt - ook als de mensen-van-toen zich dat niet allemaal realiseerden - het ontwaken van een nieuw tijdperk onmiskenbaar aan. Daarom staat de wekker van de Renaissance op het uur van het trecento, en naast het hoofdkussen van Firenze. Het gaat niet aan, de geest die zich van de middeleeuwse geest onderscheidt, en die wij Renaissance noemen, te definiëren met een enkele slagzin. In alle landen, en in alle takken der cultuur, breekt hij naar buiten in verschillende vormen en op verschillende tijdstippen. Zelfs binnen de grenzen van een geografisch of cultureel gebied toont hij zich als een complex van stromingen en tegenstromingen; hier zijn versnellingen, daar dammen, nu wordt hij door beken tweemaal zo breed, dan lijkt hij in bochten troebel en traag: de Arno van de geest! Maar zoveel is zeker, dat zich in de veertiende eeuw der Florentijnen een nieuwe mentaliteit kenbaar maakt, en dat het de mentaliteit is van menselijke egocentrie, die weer honderd jaar later tot individualisme gelouterd is en dan de persoonlijkste kunstwerken voortbrengt waarover Europa beschikt. Het is de egocentrie van wie de geborgenheid, het onbewust-vanzelfsprekende der kinderjaren achter zich laat en zich plotseling omgeven ziet door een | |
[pagina 258]
| |
drijfzand van nooit-vermoede problemen en een mastbos van vraagtekens: de egocentrie die behalve vrees ook opstandigheid wekt, en zich op het verleden wreekt met kritiek en verzet en dwarse eigenzinnigheid. Trecento-renaissance is de puberteit der mensheid. Dit alles hebben ons de Florentijnse burgers omstandig verhaald, want gesloten of stug waren zij niet in hun ‘puberteit’. Zij hebben ons in hun kring gehaald, en nu wij afscheid moeten nemen voelen we ons als bezwaarde toeristen. Maar we zijn meer dan toeristen, we zijn - en ook daarbij hebben we blinden tot broeders! - bovendien als profeten die in het boek der voorbeschikking kunnen lezen. We weten wat niemand nog weet van die wij achterlaten: al wat hunzelf en hun stad zal overkomen. We weten dat Francesco Landini nog acht jaar van en naar de Lorenzo-kerk zal gaan, eer hij er begraven wordt en de ‘verdoolde valk’ uit zijn madrigaal eindelijk vrij en terecht komt. ‘In 1397, de vierde dag van de maand september, stierf magister Francischus van de Orgels uit de parochie san Lorenzo in de stadswijk san Giovanni. Hij werd in voornoemde kerk begraven door Giglio Luchini de doodgraver.’Ga naar eind639 Door die mededeling weten we tevens dat hij zijn laatste jaren niet slijt in het oudemannenhuis van sinte Riparata, dat niet tot de parochie van san Lorenzo hoort.Ga naar eind640 De kostbare grafsteen, die voor hem vervaardigd zal worden, en die na menige omzwerving voorgoed in een kapelwand van san Lorenzo wordt gemetseld,Ga naar eind641 bewijst ons nog te meer dat de mecenas, die in Francesco's vertellingen met ‘koning Peter’ wordt aangeduid, zijn troubadour tot het eind blijft steunen. We weten dat Fortuna het rad, waar messer Antonio degli Alberti zo hoog bovenop zit, inderdaad zal wentelen. Twaalf jaar na het zorgeloze meifeest zal men hem van zijn bed lichten, en op de pijnbank tot de bekentenis van hoogverraad drijven, en voor eeuwig verbannen. Na rusteloze omzwervingen zal hij, ver van de zijnen, en ver van zijn verloren Paradijs, in Bologna sterven, niet als mysticus, niet als bankier, maar als lector in de algebra. We weten dat ook over Franco Sacchetti de rampen, die hij sinds jaren vreest zullen losbreken. Zijn zuster wordt krankzinnig en hij zelf zwaar ziek, oorlog verwoest zijn bezit in het ‘zoete Marignolle’ en het kapitaal, dat hij voor het leven van zijn broer niet over heeft | |
[pagina 259]
| |
gehad, gaat geheel verloren. Daar zal hij zitten als de man Job tussen het puin. ‘De mensen troosten mij en zeggen dat God zijn vrienden bezoekt; en ik antwoord dat ik het natuurlijk op prijs stel, maar toch een raar soort vriendschap vind...’Ga naar eind642 Al wat hem gegebleven is, zijn dan de driehonderd novellen, en hij stuurt ze de wereld in met een duister voorbericht: ‘Overwegend de huidige tijd en de staat van het menselijk leven, dat telkens getroffen wordt door pestilente ziektes en gewelddadige dood; en ziende hoeveel puinhopen het te verwerken krijgt door altijd weer oorlogen, nu binnen dan buiten de stad; en bedenkend hoeveel bevolkingen en geslachten daardoor in armoe en rampzalige toestanden zijn geraakt, en in hoeveel bitterheid en zweet zij hun miserie moeten torsen, ook als zij voelen dat hun leven al voorbij is; maar tevens beseffend hoezeer de mensheid juist dan behoefte heeft aan nieuwe, opwekkende lectuur, die een lach mengt door hun vele smarten... besloot ik, Franco Sacchetti Florentijn, ofschoon een weinig geletterd en onbehouwen man, deze vertellingen neer te schrijven...’Ga naar eind643 Want ook dat weten we: de tijden worden voor de stad Firenze nog duister genoeg. De legers van Milaan zullen haar benarren van buiten, de guelfse despoten zullen haar benarren van binnen, en nog heel wat bloed zal er vloeien eer haar democratie het graf in tuimelt dat ze zelf gegraven heeft, en de Medici er de wachtpost bij betrekken. Te weten dat deze stad tegen alle slagen bestand is, behoedt ons ervoor, uit het trecento te scheiden als profeten van louter ongeluk. Haar veerkracht komt tegenspoed te boven, haar gaven voeren haar naar de spits van macht en cultuur. O neen, zelfs wie het Florentijnse voorjaar meer bemint dan de hete, overrijpe zomer moet erkennen dat boven het gewoel en het gewankel van de jonge veertiende eeuw een toekomst hangt, zo hoog en harmonisch als de koepel die haar eindelijk voltooide dom zal sieren. Geslacht na geslacht zal Firenze blijven opzoeken, om er de geur te genieten van de nectar die deze stad jong en bewegelijk houdt, en aan het meifeest van schoonheid deel te nemen dat nog altijd gevierd wordt tussen Fiesole en san Miniato. Maar geen meifeest heeft meer die frisheid en hevigheid, die geestdrift om het nieuwe, die de kenmerken vormden van onze vroege renaissance. En daarom kunnen we niet anders dan ons, aan de grenspaal van het trecento, omwenden | |
[pagina 260]
| |
en terugzien met de weemoed die de zwerver Fazio degli Uberti in verzen heeft uitgedruktGa naar eind644:
Alla città che dreto lasso
avevo il core con tutti i miei sensi;
ond'io piangea tra me, dicendo: ahi lasso.
ritornerò più mai a rivedere
questo caro terren che ora passo...?
('k Heb aan de stad die 'k achterlaat
zozeer mijn hart verpand
dat ik de doem tot voortgaan haat:
zal ik u weerzien, dierbaar land
waarop Firenze staat?)
|
|