Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
III Waarin doodsengelen rondgaanAan de wieg van de Renaissance staat de Zwarte Dood. Geen vorstenkind raakt tot volle wasdom als, tussen de goede geesten, niet ook een kwade op zijn doopmaal binnendringt: dat mythisch motief heeft een diepe zin. Boosheid en duister scheppen een onontbeerlijk tegenwicht voor zon en levensvreugde in alle grote culturen. Voor de Italiaanse cultuur zijn ze nog meer dan een tegenwicht, meer dan het decor waartegen zij zich aftekent: de afgrond waaruit zij opstijgt. De Italiaanse cultuur is in wezen fatalistisch; daarom ziet men haar kleurigheid des te scherper. Ze dreef Dante door hel en vagevuur heen eer hij het paradijs kon bereiken, ze dwong Verdi tot tientallen sombere opera's eer hij, in zijn laatste ogenblikken, de subtiele glimlach van zijn Falstaff vond. Voor een dergelijke volksaard is de Zwarte Dood niet enkel een ziekte: ze is de samenbundeling van al het aardse kwaad. Tot de pakkendste pagina's der Italiaanse letterkunde horen pestbeschrijvingen uit de vroege Renaissance en uit de Romantiek: de ene van Boccaccio, de andere van Manzoni. Voor beide schrijvers is de pest het grote Negativum, de machtigste tegenstelling en de felste vijand van leven en geluk die zij scheppen kunnen. Manzoni houdt, dat hoort bij zijn tijd, de contrasten vooral op het ethische vlak. Maar voor Boccaccio, en voor het hele trecento, is de Zwarte Dood vooral de slagschaduw van een verblindend wit leven. Het gevaar werkt als een zweep, en al wat zich bedreigd weet door de geheimzinnige, mateloze sterfte, stort zich halsoverkop in een orgie van levensdrift en genotzucht. Die vlucht voor de pest als voor de eigenlijke realiteit van het arglistige, meedogenloze bestaan, voegt een nieuw element toe aan de stroming die straks Renaissance zal heten. Vergetelheid brengen, schermen zetten rond de pest in al haar middeleeuwse vormen, ziekte, ontbering, oorlog, plundering en wat dan ook: dat wordt, na het midden van de eeuw, de eerste taak van de kunstenaar. Hij mag Boccaccio heten en schrijven, hij mag Landini heten en orgelspelen: in wezen is hij | |
[pagina t.o. 80]
| |
Veertiende-eeuwse kraamkamer (Giovanni da Milano: geboorte van
Maria. Santa Croce
| |
[pagina t.o. 81]
| |
De meester en zijn scholieren (grafmonument van Cino da Pistoia,
Kathedraal aldaar)
| |
[pagina 81]
| |
enkel de troubadour van de illusie. De negen Muzen moeten doen, voortaan, wat de tien symbool-geworden jongelieden van de Decamerone doen: dood en verbijstering laten voor wat zij zijn, om blijdschap en verstrooiing te scheppen in de lieflijkste landouwen die hun fantasie bedenken kan. Het burgerrealisme dat zich in de steden kenbaar maakt, en in zijn duidelijke reactie op de wereldvreemdheid van het verleden een nieuwe tijd helpt voorbereiden, wordt door de verschrikkingen van de pestepidemie misschien ten dele toegespitst, maar toch voornamelijk doorkruist, geretoucheerd. Meegesleurd door de massale vlucht der gemoederen, wordt het uit zijn nuchter-materialistische koers geslagen in een nieuwe richting. Het is de enige, uit vele schommelingen resulterende richting, die wijst naar een nieuwe, in brede menselijkheid wortelende kunst. Een richting die nauwelijks gevonden was als niet bij de wieg van deze Renaissance, de Zwarte Dood had gestaan.Ga naar eind177
In geen honderd jaar heeft het zoveel geregend en is de oogst zo slecht geweest als in 1346. Alle prijzen stijgen. Wijn en olie worden schaars, kapoenen, fruit en eieren zijn onbetaalbaar en blijven tenslotte uit.Ga naar eind178 Wat de gemeente bestelt van overzee wordt, bij de Arno-monding, eenvoudig onderschept door Pisa, dat zelf te kort komt en Firenze graag ziet verhongeren. Daarbij drukt, als gewoonlijk, op Firenze niet alleen de zorg voor de burgers: ook de boeren uit de ommelanden komen bij honderden bedelend naar de stad. Weldra zijn er vierennegentigduizend ‘monden’ die zich niet meer met eigen voedsel kunnen vullen. Er worden noodbakkerijen gebouwd, waar mannen en vrouwen dag en nacht in bezig zijn. Ieder krijgt dagelijks twee broden, en de burgerwacht moet gewapend toezien op de distributie, al wordt er, dat eerste jaar, nog steen en been geklaagd over de kwaliteit van het grove, ongezeefde brood: iedereen laat het liggen die nog iets beters krijgen kan. Op het land is het erger. Wie het fatale besluit niet nemen kan om zijn hoeve te verlaten en naar de stad te gaan, leeft van kruiden en drinkt uit sloten. Overal op de weiden ziet men mensen, grazend als hongerig vee,Ga naar eind179 en nog sterven er tientallen langs de wegen. Geen heerser gaat meer een oorlog aan: de ondervoede krijgers kunnen de wapens niet torsen.Ga naar eind180 Dat tenminste is een geluk; maar alarmerend zijn de andere berichten die uit den vreemde komen. In Indië weeft | |
[pagina 82]
| |
de hitte zekere nevels, waaruit een verderfelijke zeewind ontstaat; als die gaat waaien breekt er een ziekte uit die niemand overleeft.Ga naar eind181 Oude mannen, die de regelmaat der dingen kennen, slaat de angst om het hart: altijd immers volgen op schaarste en honger, ziekte en dood.Ga naar eind182 Reeds na de misoogst van 1340 zouden er vijftienduizend Florentijnen gestorven zijn, ‘zodat de stad vol jammerklachten en droefheid was, en men niets anders deed dan doden begraven’.Ga naar eind183 Maar de hongersnood van thans is veel ernstiger: als de ‘nevels’ naar Toscane komen, is het gevaar niet te overzien. En ze komen. Ze zijn al genaderd tot de Levant, en verschijnen nu eens als opstijgend of neerdalend vuur, dan als een regen van zwarte wormen met acht poten die afschuwelijk stinken. In Turkije, heet het, blijven enkel de vrouwen leven, maar vreten elkaar in waanzin op. Elders in Saracenenland verstijven de doden tot marmeren standbeelden en besluiten de overlevenden om ter beveiliging christenen te worden; maar dan vernemen ze juist dat de ziekte ook christenen niet ontziet...Ga naar eind184 Elk schip dat naar huis komt, brengt nieuwe, ontstellende verhalen uit het oosten mee; en bracht het maar verhalen alléén... Onophoudelijk zijn er epidemieën in de middeleeuwse steden, en meestal staan de vage beschrijvingen ons geen diagnose toe. Nu eens woeden de pokken erger dan gewoonlijk, dan weer schijnen hondsdolheid en erysipelas hun slag te slaan; de kronisten spreken dan van Antoniusvuur of Perzische vlammen. Een ziekte die veel slachtoffers maakt en aan tyfus doet denken - maar ook al aan pest - wordt Hospitaalkoorts genoemd, of ‘Koorts uit de Maremmen.’Ga naar eind185 Hoe slechter de voedingstoestand, hoe vrijer het spel dat de ziektekiemen hebben; en van hygiëne, dat zagen we reeds, is nog weinig sprake. De badhuizen, die door de gemeente geëxploiteerd worden, of door rijke families (della Stufa!), zijn van twijfelachtig allooi; moeten we Boccaccio geloven, dan dienen ze meer de zinnelijkheid dan de zindelijkheid.Ga naar eind186 In het dagelijks leven is het al mooi, als men bij het opstaan gezicht en handen wast, en voor het eten de handen nog eens opnieuw.Ga naar eind187 Een hoffelijke Siënees zegt tot een Florentijnse relatie: ‘Ik wil bij jou thuis geen wijn drinken, jullie wassen nog eerder een buik dan een wijnglas!’Ga naar eind188 Onder dergelijke omstandigheden kan een kundige arts al niet veel uitrichten, en van de kundigheid der trecento-artsen krijgen we geen hoge dunk. Trots als hanen komen ze van hun hogeschool in het scharlaken promotie- | |
[pagina 83]
| |
gewaad, dat ze, wanneer ze zich in het gilde hebben laten bijschrijven, verruilen tegen de speciale dokterstabbaard met bont-epauletten en de punthoed met het sluiertje, dat hun ambt verraadt, ook als hun kennis dat niet doet.Ga naar eind189 Ze openen een winkel met een uithangbord en bakken vol kruiden, ze zijn sterk in purgeermiddelen en Latijnse namen, en als ze u een been amputeren onder de narcose van een slaapdrank, bezwijkt ge er niet eens altijd aan. Hun voornaamste bezigheid is het onderzoek van urine, tot onuitputtelijk vermaak van de Florentijnen. Het respect voor de medische wetenschap is niet groot. Er zijn wonderdokters geweest als de wereldvermaarde Dino del Garbo en zijn zoon Thomas, het ‘idool der medicijnen’. Maar het merendeel der artsen, zegt men, is toch op zondag gedoopt: als er geen zout is te krijgen, en de dopelingen dus domoren blijven. Van hun vrouwelijke patiënten gaan de bekoorlijkheden hun veel meer ter harte dan de kwalenGa naar eind190 - wat de dames heel goed weten en appreciëren - en dwazer dan de dwaaste dokter is hij, die zijn lijfarts in zijn testament gedenkt in plaats van hem te begiftigen, wanneer hij geneest!Ga naar eind191 Ontelbaar zijn de anekdotes over dokters die blunders slaan; Firenze is nog druk bezig ze rond te vertellen, als in Genua de eerste pestlijders al van de galeien gehaald zijn... In het voorjaar van 1347 vallen er dagelijks een paar doden in de Florentijnse gevangenis. Men slaagt er niet in, de zieken afdoende te isoleren; het euvel waaraan ze lijden vindt makkelijker zijn weg naar de vrije wereld dan de gevangenen zelf, en dan sterven ook de brave mensen eraan.Ga naar eind192 De kronist Villani blijft er, vooralsnog, gelaten onder. Er wordt onmiddellijk een grote processie gehouden, en dat helpt. Wel sterft er gemiddeld één op de twintig mensen, maar dat is lang niet zoveel als zeven jaar geleden. En in het najaar loopt de ziekte bijna helemaal terug, zoals trouwens in de sterren staat. Alleen, wat het volgend voorjaar brengt hebben de sterren verzwegen, en zelf kan hij hun onvolledigheid niet meer aanvullen. ‘Hier eindigt het traktaat, en de arbeid verricht door Giovanni Villani aan zijn kroniek, die hij niet kon vervolgen omdat God hem tot zich riep ten tijde van de grote sterfte in 1348.’Ga naar eind193 Hij ruste in vrede, Giovanni Villani, die in zijn koopmanshuis aan de Via della Vigna Vecchia - dicht achter het Bargello - zich | |
[pagina 84]
| |
zulk een onschatbare verdienste heeft verworven voor de historie van zijn stad. Zijn broer en zijn neef, die de kroniek nog zestien jaar voortzetten, kunnen niet in zijn schaduw staan. Ook de schrijvende burger Marchionne di Coppo Steffani, aan wie wij thans het woord moeten geven, mist ten enenmale de eruditie en het ordenende doorzicht dat de oude Villani bezat.Ga naar eind194 ‘In het jaar des Heren 1348 woedde in de stad Firenze en in haar ommeland een verschrikkelijke pestilentie, en wel met zulk een hevigheid, dat in ieder huis dat er door getroffen werd, alwie een zieke verpleegde aan dezelfde ziekte bezweek, en er hielp geen dokter en geen middel tegen.’ - Builen kenmerkten de ziekte, builen in oksels en liezen die zwollen tot de grootte van een ei of van een appel, en loodkleurig werden, of zwart. Als de patiënt bloed begon te spuwen was hij zeker verloren; dat gebeurde vóór de vierde dag. Vaak joeg dekoorts hem overeind, zodat hij zingend en dansend de dood in tuimelde; of zijn delirium leidde tot waanzin en hij stortte zich uit het raam of in de Arno.Ga naar eind195 Maar hoe hij ook stierf, steeds was het in een waas van walgelijke stank; de hele stad werd er van doortrokken. - ‘Deze ziekte verspreidde zoveel schrik, dat niemand wist wat hij beginnen moest. In de huizen waar ze binnendrong, bleef dikwijls geen mens in leven; en ze stelde zich niet enkel met mannen en vrouwen tevreden, maar ook de stomme beesten, honden en katten, kippen, ossen, ezels en schapen, stierven eraan.’ - Boccaccio zag met eigen ogen hoe twee zwijnen de lompen van een dode besnuffelden en vlak daarop stuiptrekkend bezweken, alsof ze vergif hadden ingenomen. - ‘Dit wekte zoveel ontzetting dat er spoedig geen mens meer wilde blijven in een huis dat besmet was. Het bevreesde volk vluchtte naar andere huizen, deze ging de stad in, die naar zijn buitengoed. Dokters waren moeilijk te vinden omdat ze stierven als de anderen, en die men vond verlangden een buitensporig bedrag contant voor ze het huis betraden. Waren ze eenmaal binnen, dan mocht men al blij zijn wanneer ze met afgewend gezicht de pols van de zieke wilden voelen, en uit de verte zijn urine bekijken, met welriekende dingen tegen hun neus. Kinderen lieten hun ouders in de steek, ouders hun kinderen, echtgenoten elkaar. De hele stad had niets | |
[pagina 85]
| |
anders te doen dan haar doden begraven; velen stierven zonder enig sacrament en velen stierven zonder dat iemand het zag.’ - Want de meeste priesters bleven verre, ofschoon de paus allerhand gunsten beloofde aan wie de zieken bij wilde staan.Ga naar eind196 Wat een eenzame doodsstrijd betekent, suggereert ons het testament van een cynische pestlijder die elk jaar juli een mand rotte peren bestemde voor de vliegen: de enigen die hem op zijn ziekbed niet alleen gelaten hadden...Ga naar eind197 - ‘Ook stierven velen van honger. Want als iemand zich ziek te bed moest leggen zeiden de anderen in doodsangst: ik ga de dokter halen! En dan grendelden ze zachtjes de deur en kwamen niet meer terug. De zieke, verlaten door mensen en daarna door voedsel, was nog slechts vergezeld door de koorts, en raakte bewusteloos. Velen smeekten daarom hun naasten, hen niet te verlaten, en als dan de avond kwam zeïden dezen tot de zieke: Kijk eens, hier op de rand van je bed naast je kussen zetten we confijten en wijn en water, dan kun je er zelf van nemen en hoef je niet voor alles je verpleger te roepen, anders is die dag én nacht in touw. En als de zieke dan insluimerde, gingen ook zij weg en kwamen niet terug. Wanneer de patiënt, gesterkt door het voedsel in de nacht, bij uitzondering de morgen haalde, en in staat was om een venster te bereiken, stond hij daar een half uur, voor er iemand voorbij kwam, als hij niet aan een hoofdstraat woonde. Kwam er dan eindelijk iemand langs, en hij had een beetje stem, en ze hoorden hem, dan kreeg hij soms antwoord, en soms niet; en kreeg hij al antwoord, dan kreeg hij nog geen hulp. Bijna niemand wou immers het huis van een zieke betreden, ook al, omdat ieder die het huis van een zieke gezond weer uitkwam, door allen gemeden werd. ‘Hij is besmet, praat niet met hem!’ zeiden ze. ‘Hij heeft het, want in dat huis heerst de Buil!’ Velen stierven dan ook in een verlaten huis, zodat ze op hun bed bleven liggen tot buren de stank der ontbinding roken en de doodgravers waarschuwden. De huizen bleven open en geen mens, al was hij nog zo moedig, zou er ook maar iets durven aanraken, omdat het leek of de voorwerpen vergiftigd bleven, en wie er mee omging kreeg de ziekte zelf. ‘In elke kerk, of in de meeste, groef men gaten tot het grondwater, breed, en donker, en een manslengte groot, en daarin kwam ieder terecht die in de nacht gestorven, en niet schatrijk was. Zijn | |
[pagina 86]
| |
naaste, of vaker een duurbetaalde doodgraver, nam hem op de schouders en wierp hem in de groeve. Wanneer de bodem op die wijze met doden bedekt was, nam men wat aarde en strooide het over hen heen, en dan kwamen er nieuwe lijken bovenop, en dan weer aarde, beurt om beurt, zoals men kaas op de maccheroni strooit. De doodgravers, die deze taken vervulden, lieten zich zo betalen dat velen rijk werden; maar velen hunner stierven ongeacht hun winst, hoe hoog hun tarief ook was.’ - De haast waarmee men te werk ging bracht meer dan eens een last in het graf die nog leefde. O, Ginevra degli Amieri, die als een bloem uit de pestgroeve zijt opgeschoten, en tot heden geurt in de Florentijnse volksverhalen! Waar schiepen liefde en sterfte een contrast, zo dramatisch en aandoenlijk als in deze legende? Daar is Ginevra, door burgertwisten gescheiden van haar jeugdlief Antonio, en uitgehuwelijkt aan een rijke koopman die op de Corso woont. De pest vindt weinig weerstand bij wie kwijnt en geen prijs meer stelt op het leven. Voor dood wordt de jonge vrouw uit haar woning gedragen, en geen mens volgt de baar. Maar 's nachts in de kerk komt zij tot zichzelf, en ondanks haar afgrijzen beseft ze dat ze geluk heeft: nog is het graf niet gesloten. Ginevra slaagt erin zich te bevrijden, en wankelt naar buiten, terug naar de Corso. Maar haar schoonmoeder gilt en haar man smijt bevend de luiken dicht: ze houden haar voor een geest en prevelen gebeden. Als ook in haar ouderlijk huis iedereen kruisen slaat en ondanks haar smeken de deur gegrendeld blijft, weet zij het zelf niet meer: misschien is zij werkelijk gestorven en gunt enkel de liefde voor Antonio haar geen rust? Met haar laatste krachten sleept zij zich naar de woning van haar jeugdvriend, en die opent met een juichkreet bij haar eerste klop: hetzij dood of levend, ziek of gezond, ze is hem welkom, want van dag tot dag, van uur tot uur heeft hij op haar gewacht. Waarna de rechter van Firenze beslist: wie men afgelegd en begraven heeft, diens huwelijk is door de dood ontbonden, ook al keert hij tot de levenden terug! Zodat Ginevra, door de pestverschrikking heen, haar Antonio mag huwen. Een wending naar majeur, waar Shakespeares Julia vergeefs naar smachtte, en die wonderlijk aandoet in de sinistere dodenmars van het jaar 1348.Ga naar eind198 - ‘Het personeel dat de zieken verpleegde vroeg twee tot drie florijnen per dag, plus kostgeld - en was desondanks moeilijk te krij- | |
[pagina 87]
| |
gen, dom, onhandig en hebzuchtig, zegt Boccaccio -. Het voedsel waar de zieken nog trek in hadden was bovenmatig in prijs gestegen. Suiker werd verkocht voor drie tot acht florijnen het pond, en confijten dito. Kip en dergelijke, verbazingwekkend peperduur, een ei twaalf tot vierentwintig denaren het stuk, en gelukkig wie er drie bij elkaar kreeg met een dag lang de hele stad af te lopen... ‘De kerken bezaten gewoonlijk slechts één baar, het was niet voldoende meer, ook apothekers en doodgravers schaften zich baren aan met lijkkleden en kussens voor handenvol geld. De lijkwaden van zeefdoek, die men placht te gebruiken, en die bijvoorbeeld voor een vrouw: rok, jak, mantel en sluier, vroeger drie florijnen kostten, kwamen nu op dertig, en zouden tot honderd gestegen zijn als men het kleden in zeefdoek niet had afgeschaft. Wie rijk was kleedde men in een gewone lakense jas, en wie arm was naaide men in een lakentje. De doodsbanken die men rond de baar placht neer te zetten, kostten een fortuin, en nog waren alle beschikbare banken niet voor een honderdste genoeg. Het luiden der klokken moest eveneens worden afgeschaft, deels omdat men het met de geestelijkheid niet eens kon worden over de prijs, deels om de verbijstering, die het aanhoudend gelui verwekte; en daarna werd ook het zetten van doodsbanken en rondsturen van aansprekers van gemeentewege stopgezet. Voortaan werden dus zelfs rijke, brave mensen regelrecht van huis naar de kerk gedragen op een baar met vier doodgravers en een obscure koster met een kruis voorop, en elk dorst daar nog een gulden voor te vragen. - Onderweg voegden zich steeds meer baren achter die ene koster, zegt Boccaccio, en klaagvrouwen vond men nergens meer -. De priesters en monniken liepen alleen naar de rijken en werden daar zo dik betaald dat ze allemaal in goeden doen kwamen; en daarom werd uitgevaardigd dat men zich, behalve tot zijn parochiekerk, slechts tot één orde mocht wenden, en van die ene orde zes monniken, en meer niet.’ - Bernabò Visconti, de halfwaanzinnige heerser van Milaan, zal een priester en een koster levend in het graf van een berooide pelgrim laten werpen, omdat ze de begrafenisplechtigheden niet wilden verrichten zonder betaling.Ga naar eind199 Misschien denkt Firenze, terwijl ze daar luidkeels om lacht, wel terug aan de hulpvaardigheid van haar eigen clerus tijdens de pestzomer... - ‘De invoer van alle schadelijke vruchten werd verboden, zoals | |
[pagina 88]
| |
zure pruimen, onrijpe amandelen, verse bonen, vijgen, en ander onnut en ongezond fruit.’ - Want dat er van vruchten een slechte invloed uitging, wist iedereen zeker, ook in Frankrijk; men overleefde ze alleen als men er veel bij dronk.Ga naar eind200 Veel van de adviezen, die de ronde deden, verraden de machteloosheid van de medische wetenschap. Olijfolie was verderfelijk, droefgeestigheid vergrootte de vatbaarheid, en funest was de omgang met vrouwen, vooral aan de zeekust. Grote vuren van wijnranken, groene laurier en camille vormden nog de beste voorzorgsmaatregel. Zinrijker was misschien de waarschuwing tegen aderlaten, en tegen het ondervoeden zowel als overladen van de maag: ‘leef zo voorzichtig, dat de maag en het hele lichaam gezuiverd zijn, zodat het bederf van de lucht nergens houvast in ons vindt!’Ga naar eind201 Wie kon moest naar buiten trekken, naar een ruim huis waar men niet te dicht op elkaar leefde, en alle besloten lokaliteiten met veel volk vermijden, en de omgeving voortdurend ontsmetten met azijn. Tegen het eind van de eeuw, als men er zich op beroemt een betere bescherming gevonden te hebben - de immuniteit is toegenomen! - gelden een mondjevol kaas en een paar gekookte noten als de beste medicijn, terwijl de dokters dan pillen voorschrijven van aloë, mirre en saffraan.Ga naar eind202 Maar welke pillen beschermen ons tegen de wrake Gods? Goede werken, erkennen de rouwmoedigen ten einde raad: dát is het enige dat helpt. Wie zijn naaste bijstaat, zelfs als het een jood, saraceen of ketter is, die maakt kans dat hij aan de sterfte ontsnapt.Ga naar eind203 - Geen wonder dan ook dat, meer dan dokters, ‘processies en relikwieën de stad doortrokken, en het wonderdadige beeld van Sa. Maria Impruneta, waarbij iedereen: misericordia! riep; en dan hielden ze stil op het bordes van het priorenpaleis, en werden er grote twisten en veten en bloedwraak bijgelegd.’ ‘Van dit alles ging zoveel vertwijfeling uit, dat de mensen feestmalen op touw zetten om wat afleiding te vinden. Zo had de één 's avonds tien vrienden te dineren en voor de volgende avond was afgesproken dat ze bij een van de anderen zouden komen eten. Maar dan kon het gebeuren dat ze zonder maaltijd bleven omdat de gastheer ziek was; of dat er gedekt was voor tien personen, en er twee of drie genodigden ontbraken. Velen vluchtten naar het platteland: waar de ziekte niet was voerden ze haar binnen, en waar ze was deden ze haar toenemen. | |
[pagina 89]
| |
‘Geen gilde werkte nog, in Firenze. Alle taveernen en winkels waren gegrendeld behalve apotheken; men kon rondlopen door de stad en bijna geen sterveling ontmoeten... ‘Rijk werden aan deze Sterfte: apothekers, dokters, poeliers, doodgravers, en verkoopsters van malven, brandnetels, bingelkruid en andere kruiden om pappen van te maken; ook stoffenhandelaren en kleermakers die donkere weefsels bezaten - voor rouwkledingGa naar eind204 - welke ze van de hand konden doen, wat ze er ook voor vroegen. Toen de sterfte terugliep, maakte iedereen goede zaken die stoffen bezat van welke soort dan ook; maar vele klanten ontdekten later, dat hun aankoop achteraf-geverfd en tot in de vezel bedorven was. ‘Deze pestilentie begon als gezegd in maart en eindigde in september 1348, en de mensen begonnen naar Firenze terug te keren en hun huisraad en bezittingen in ogenschouw te nemen; en het was ontstellend, zoveel huizen als er waren, vol met alle goederen, die geen eigenaar meer hadden. Maar toen kwamen de erfgenamen van die dingen opdagen, en allerlei lieden die niets bezaten, ontdekten dat ze plotseling rijk geworden waren, en konden nauwelijks geloven dat dat allemaal van hén was, en werden bang dat het hun weer afgenomen zou worden, en begonnen zich te buiten te gaan, zowel vrouwen als mannen, aan gewaden en paarden...’ Tot zover Marchionne di Coppo. Onbeschrijflijk is de verwarring achter de hielen van de Zwarte Dood. Van alle vijf mensen zijn er drie gestorven; sommigen spreken van honderdduizend doden in de stad alleen.Ga naar eind205 Wie ontkomen is aan de dood, weet niet hoe hij zich zal verslingeren aan het leven. Zwelgerijen en ontucht vieren hoogtij, en zelfs het onderhorige volk blaast hoog van de toren, pronkt in het beste pak van de doden, roept om delicatessen en wil niet meer werken. Erfgenamen rollen vechtend over straat, vrome broederschappen raken van de kook: ze zijn door talloze testamenten bedacht, maar hebben geen afvoer voor hun rijkdom, want er zijn geen bedelaars meer. Enkele, zoals Or san Michele, geven aanleiding tot geruchtmakende schandalen.Ga naar eind206 De pest heeft nog niet afgerekend met Firenze. Regelmatig keert ze terug: in '60, in '62, in '74 en 1400, ‘optredend als hagel, die deze akker treft, en die, en die, en midden daartussen er één overslaat alsof hij daar medelijden mee heeft.’Ga naar eind207 Maar het aantal slachtoffers | |
[pagina 90]
| |
dat ze maakt is niet meer zo groot, en er ontstaat geen paniek meer. De houding van de burgers in die latere epidemieën wordt dan ook menselijker en beheerster, terwijl alles wat uit 1348 tot ons komt, even rauw en bestiaal is. Tot de fakkels en drinkliederen toe op de luide feestmalen in een haag van stille, Zwarte Dood: wat is er gruwelijker! Pas wanneer het leven de overhand weer heeft behaald, kan Firenze over de randen van haar eigen gebied kijken en beseft ze, dat andere steden er niet beter aan toe waren. In Siena is driekwart, in Pisa zeven tiende, in Lucca vier vijfde van de bevolking gestorven. Veertigduizend doden in Genua, zestigduizend in Napels, in de rest van Zuid-Italië meer dan een half miljoen.Ga naar eind208 Enkel aan klimmen had de pest een hekel: in de bergen bleven verschillende plaatsen gespaard.Ga naar eind209 Hoeveel kronieken breken niet midden in een hoofdstuk af, zoals die van Giovanni Villani! ‘Maar toch waren het op de eerste plaats de arme drommels die stierven,’ merkt een schrijver uit een andere stad bitter op,Ga naar eind210 ‘en daarna kwamen de anderen, tot de edelen toe; maar niet de tirannen en de grote bazen: daar stierf er niet één van!’ Het is zoal geen troost dan toch een soort geruststelling voor de Florentijnen om te ontdekken, dat God zijn gesel in elk geval niet losliet op hún stad alleen, en gretig nemen ze kennis van wat er elders is voorgevallen ondertussen: bij de oude vijanden in Milaan, en bij de oude vrienden in Napels. Van de eersten zal Firenze spoedig ervaren dat ze bedroevend weinig aan krachten hebben ingeboet: de Milanezen staan al te popelen om met hun vechtgrage aartsbisschop Giovanni Visconti Toscane binnen te vallen. Maar de gebeurtenissen in het zuiden zijn niet met zo weinig woorden verteld. De Florentijnse banden met Napels zijn niet meer zo nauw, sinds de oude Ruberto is gestorven en werd opgevolgd door zijn kleindochter Giovanna. Wel bekleedt een Florentijn in haar rijk de hoogste functie, maar Firenze verkiest nauwelijks te profiteren van deze groot-seneschalk. Het is Niccola Acciaiuoli, die in 1341 de schilderachtige Certosa van Galluzo liet bouwen voor het zieleheil van zijn familie; een tegenwicht dat niet overbodig lijkt, want de perspectieven die het leven aan het Napolitaanse hof op de eeuwigheid openden, waren niet bepaald rooskleurig. De jonge koningin gold voor mooi, geestig en ontwikkeld, maar was ten enenmale | |
[pagina 91]
| |
ontbloot van scrupules en moraal. Om successiekrakeel te vermijden had de oude koning haar tijdig doen trouwen met haar neef Andreas van Hongarije, jonger dan zijzelf, een hersenloze barbaar, stropop van Hongaarse opvoeders en vrienden. In de nacht voor het echtpaar gekroond zou worden, is Andreas vermoord en uit het raam van het luxe-paleis in Aversa geworpen. Niemand kan geloven dat Johanna daar onschuldig aan is: haar oog ging sinds lang uit naar een andere neef, Luigi van Tarente, die de tweede van haar vier echtgenoten wordt. In Firenze hebben ze destijds over niets anders gepraat dan over dat schandaal, en het was Firenze niet alleen, dat sidderde van verontwaardiging. Helemaal uit Hongarije is de broer van de vermoorde komen rijden om wraak te nemen en de Napelse hoer van de troon te stoten. Johanna en haar gigolo zijn gevlucht naar de paus, en ontkwamen daarmee niet slechts aan de Hongaren, maar ook aan de pest, die juist losbrak, en met de Hongaren wedijverde in het verdelgen. Het was de pest, die won, en tenslotte de Hongaarse vorst bevreesd naar zijn land terugdreef. Nu is het dan zover dat de paus het geschil heeft beslecht, en de koningin met groot feestvertoon naar haar land is teruggekeerd. Florentijnse gezanten zijn aanwezig als het twijfelachtige paar in 1352 eindelijk gekroond wordt. Met eigen ogen zien ze hoe koning Luigi na de plechtigheid een feestrit maakt door de stad op een vurige hengst. Overal werpen de vrouwen rozen en andere huldeblijken naar beneden; de hengst schrikt ervan, steigert, en rukt de teugels los die door kamerheren werden vastgehouden. Luigi heeft meer tegenwoordigheid van geest dan gevoel voor decorum: hij laat zich pardoes uit het zadel op de grond vallen. Daar rolt zijn scepter, en zijn kroon breekt in drieën en de spitsjes knakken eraf... Diezelfde dag sterft zijn enige kind, een dochtertje, ‘en daarom voorspelden velen aan de koninklijke majesteiten een slechte afloop.’Ga naar eind211 Als ‘happy ending’ van Johanna's wederwaardigheden is deze kroning inderdaad niet anders dan een schone schijn. Achter het Napelse feestvertoon is alles verraad en doodslag. Er worden koninklijke picknicks georganiseerd op de rotseilandjes in zee, ‘iets nieuws en heel ongewoons voor de Kroon,’Ga naar eind212 maar achter de dekmantel van die romantiek laat Johanna's zuster Maria ook háár man vermoorden. Misschien om te vermijden dat dit lot usance wordt in het huis van Anjou, pleegt koning Luigi zijn gemalin af te ranse- | |
[pagina 92]
| |
len, ofschoon hij, zegt het volk verontwaardigd, arm is als een kerkmuis en nergens voor deugt.Ga naar eind213 Hij is een militair van niets, zijn legertochten mislukken omdat eenvoudig niemand doet wat hij zegt; op de weinigen die hem te goeder trouw met gastgeschenken naderen wreekt hij zich, door ze in strijd met elk recht gevangen te zetten.Ga naar eind214 Firenze doorziet de onvolwaardigheid van dit koningspaar maar al te goed, en zal in de toekomst geen beroep meer doen op Napels. De staart van de Hongaarse muis, die door de koningsmoord in Aversa werd binnengelokt, is bovendien ook voor Toscane lang en bloedig. Hij bestaat uit de manschappen die de wrekende koning in het verre land achterliet zonder soldij. Precies zoals de Luxemburger, de Beier, de Bohemer hebben gedaan: naast de oosterse pest zijn de huurlingen uit het noorden de grote vloek van het trecento.Ga naar eind215
Italia mia, benchè'l parlar sia indarno
a le piaghe mortali
che nel bel corpo tuo sì spesso veggio,
piacemi almen ch'e miei sospir sian quali
spera'l Tevero e l'Arno
e'l Po dove doglioso e grave or seggio...
(Italië mijn, ik weet: geen woorden helen
de dodelijke wonden
die 'k in uw schone lichaam zie geslagen,
toch wil ik, wat mij zuchten doet, verkonden
om daarmee 't leed van velen
langs Tiber, Arno, Po, te helpen dragen...)
Zo roept Petrarca in zijn 128e canzona en als met een profetisch-uitgestrekte arm wendt hij zich tot de vorsten die hij aansprakelijk stelt voor de rampen van het land:
Voi, cui fortuna ha posto in mano il freno
de le belle contade
di che nulla pietà par che vi stringa:
che fan qui tante pellegrine spade?
Perchè'l verde terreno
del barbarico sangue si depinga?
(Gij, dien het lot de teugels legde in handen
van deze schone gaarden
| |
[pagina 93]
| |
waarvoor gij ieder meelij schijnt te derven,
biecht op: wat doen hier al die vreemde zwaarden?
Wie dorst de groene landen
zo rood met dit barbarenbloed te verven?)
Al sinds de twintiger jaren zijn de Italianen er op uit, hun ruzies te laten uitvechten door buitenlanders. Uguccione van Lucca, de ghibellijn, had een duizend Vlamingen, Brabanders en Duitsers onder zijn bewind, en zijn opvolger Castruccio bediende zich van Catalaanse ruiters. De Duitsers en Fransen, die daarna door de speculant Johan van Bohemen werden afgedankt, sloten zich aaneen en noemden zich ‘de Ridders van de Duif’. Een troep Zwitsers die door de Visconti naar het zuiden werd gehaald en er bleef hangen, stond bekend als ‘Compagnie van Sint-Joris’. Tegen het midden van de eeuw hebben de ‘Compagnieën van Avontuur’ vaste vorm aangenomen. Ze zijn veil voor de meestbiedende, zodat Firenze nooit te kort heeft aan soldaten, de dienstplicht kan afschaffen - in 1351 - en meer dan eens het huurleger van tegenstanders naar zich toe koopt. De compagnieën kiezen gewoonlijk een adellijke veteraan tot aanvoerder, en zo lang de stedelijke werkgever hun tijdig uitbetaalt, misdragen ze zich niet erger dan gewone legers. Maar zelfs in de Italiaanse middeleeuwen is er niet altijd oorlog, en zodra de vrede gesloten en het leger ontslagen wordt, begint het lieve leven. Rovend en brandschattend trekken de werkeloze bendes door de gebieden, die het geld niet bezitten om hen af te kopen. Het boerenland dat ze achterlaten is een geschroeide aarde gelijk, en vóór hen uit vlucht de ontredderde, weerloze bevolking in drommen. Een vreemdelingenlegioen, gevuld met desperado's van Duitse, Vlaamse, Hongaarse, later vooral Engelse en Bretonse origine. Een nieuwe, gepantserde pestepidemie, een orgie van bloeddorst, roofzucht en gevoelloosheid; een mentaliteit waarvan wij hoogstens iets kunnen begrijpen als wij de ogen richten op de praktijken van SS'ers en de vele ontheemden die na de jongste oorlog als onontplofte projectielen in het achterland bleven steken; Zuid-Italië en bepaalde gebieden in Afrika en Azië kunnen daarvan meepraten. Alleen wordt, wat wij als keiharde misdadigheid beschouwen, in de veertiende eeuw nog een eindweegs omhuld door de puberteits-romantiek van avontuur en heldenmoed. Door de onbeholpen | |
[pagina 94]
| |
strijdtonelen die schilders en dichters ophangen glimt het plezier om de ‘frisse vrolijke krijg’ nog altijd heen:
Volta, e rivolta il cavallo entra sotto.
Gurti, tedesco brutto!
Sta, giungono trombetti e trombe
con più cornamusini:
bubor, varam, varam!
Ga naar eind216
(Mijn paard dringt door in alle hinderlagen.
Verweer je, vuile rotmof!
Hij stopt, daar zijn de blazers van trompetten
en vele doedelzakken:
toetoet, trara, trara!)
Ook geven buitenlanders stof tot opwindende verhalen, zelfs wanneer ze u komen ruïneren. Over de Hongaarse ruiters raakt het volk niet uitgepraat: het uithoudingsvermogen van de kleine mannetjes, die aan hun paarden vastgegroeid schijnen, neemt mythologische vormen aan! Het komt van het vleespoeder dat ze altijd bij zich hebben, weet Matteo Villani te vertellen.Ga naar eind217 Dat houdt hen sterk. In leeggeroofde streken koken ze er soep van, zo komen ze nooit te kort. ‘Maar zodra ze ons brood proeven, ons verse vlees en onze wijn, dan rillen ze van hun poeder!’ De fatale luxe van het zuiden verwekelijkt en wist de herinnering aan het grimmige vaderland uit. Dat overkomt niet slechts de Hongaren, maar ook de Westeuropeanen, die het overigens veel bonter maken dan de paardrijdende Hunnen, al moesten ze eigenlijk al beschaafder zijn. Tegen de onnoemelijke wandaden die met name de Engelsen en Bretanjers bedrijven - al of niet op last van hun werkgevers - is de vrolijke vechtromantiek van de burgers niet meer opgewassen.
Inglese italianato
è diavolo incarnato
Ga naar eind218
('n veritaliaanste Engelsman,
daar schrikken zelfs de duivels van!)
Wie dat gezegde in de mond neemt, heeft tientallen bestialiteiten voor ogen, maar denkt op de eerste plaats aan het stadje Cesena beoosten de Apenijnen. De burgerij, die daar in wanhoop een paar | |
[pagina 95]
| |
Bretonse geweldenaars heeft neergeslagen, wordt getroffen door een represaille die de hele eeuw doet sidderen. Ze wordt letterlijk uitgemoord, zodat het bloed in beken langs de straten stroomt en de poorten zijn dichtgestopt met lijken. Van de oudste grijsaards af tot de kleinste kinderen toe blijft geen der vijfduizend burgers gespaard, drie dagen en drie nachten duurt de moord. Het is de hinkende kardinaal-legaat Robert van Genève - een latere tegenpaus - die zijn gezag door deze wraakoefening denkt te vestigen. En het is John Hawkwood uit Essex, die er de leiding over heeft, al zal Firenze die zwarte bladzij liefst uit zijn verleden scheuren, tegen de tijd dat ze de ‘inglese italianato’ tot stadsbevelhebber maakt. Want als de macht der compagnieën groeit zit er niets anders meer op dan de duivel met Beëlzebub uit te drijven, en dan blijkt Hawkwood nog de bekwaamste en minst omkoopbare der bendeleiders te zijn. Zo besluit de man die we tot op heden te paard in de dom kunnen zien zitten, één der eigenaardigste carrières die ooit gemaakt zijn door een tweede zoon van een kleine Engelse landedelman: massamoordenaar in dienst van guelfen of ghibellijnen, schoonzoon van een Visconti, bezitter van diverse landgoederen in centraal Italië, en tenslotte hooggewaardeerde en dikbetaalde ereburger van de stad Firenze, waar hij als ‘Giovanni Acuto’ zal sterven. Wij zullen hem nog meermalen ontmoeten. De meeste bendeleiders komen intussen uit Duitsland. De eerste wapenrok waardoor ons oog wordt getroffen draagt in zilveren letters een devies dat heel de illustere generale staf kan sieren: ‘Hertog Werner, Heer der Grote Compagnie, Vijand van God, van meelij en erbarmen!’Ga naar eind219 Het is de wapenrok van Werner von Urslingen, die als ‘Guarnieri’ door alle kronieken spookt, en wiens ‘Grote Compagnie’ uit drieduizend ‘barbuti’ - gehelmde eenheden - bestaat. Hij is omhooggekomen in de strijd om Lucca en na een voorspoedige roversloopbaan met rijke buit de Alpen overgetrokken. Maar Italië is hem niet kwijt: hij keerde terug in het zog van de Hongaarse wraakexpeditie. Napels blijft nu een tijdlang het toneel van de strijd, en de gezochte oefenschool voor roofridders. Hier leert Conrad Wolf zijn vak, die zijn naam toepasselijk genoeg vindt voor de letterlijke vertaling Corrado Lupo; hier Albert Sterz die een ‘Blanke Compagnie’ van Britten zal aanvoeren en zijn hoofd tenslotte verliest op het schavot van Perugia; hier Hartmann von | |
[pagina 96]
| |
Wartenstein met zijn ‘Compagnie van het Hoedje’; Hanneken von Bongarten die als ‘Annichino’ bekend staat; en de eeuwig dronken graaf Landau, die straks, in een nauw ravijn van de Mugello, door een handvol vertwijfelde boeren met hooivorken gevangen wordt genomen;Ga naar eind220 op het kantje af ontkomt hij, terug naar het noorden waar hij zich doodzuipt. Landau is de verbitterdste vijand van onze Arno-stad, die hem niet voldoende au sérieux neemt om hem af te kopen. En het blijkt dat ze goed gezien heeft, als gewoonlijk. Want al breekt Landau elke morgen zijn kamp op met de strijdkreet: ‘A Firenze!’ en al stuurt hij zelfs gezanten met de traditionele oorlogsverklaring van doornige tak en bebloede handschoen: wanneer Firenze bereidwillig opmarcheert, druipt hij haastig af. Want het is dit heerschap om intimidatie te doen, zoals men kan opmaken uit de legendarisch-onbeschaamde woorden die hij de gezanten van een pauselijke legaat toevoegt: ‘Mijne heren, de wijze waarop wij in Italië te werk gaan is algemeen bekend. Roven, plunderen, weerstrevenden neerslaan, dat is zo onze gewoonte. Als meneer de legaat met ons in vrede wil blijven mag hij doen wat iedereen doet: betalen en nog eens betalen! Gaat hem dit melden en vlug wat: ik sta er niet voor in dat ge ongedeerd blijft wanneer ik u hier over een uur nog aantref!’Ga naar eind221 De legaat betaalde ... maar Firenze betaalt nooit, tenzij aan eigen huurlingen die de dreigers het land uitjagen. Ze weigert zelfs ieder contact. Als de Grote Compagnie haar in 1354 een - door meer dan tien generaals gezegeld - vrijgeleide stuurt, voor het geval ze onderhandelingen zou willen aanknopen, toont ze zich buitengewoon verwonderd ‘omdat ze ten eerste helemaal niet van plan was, gezanten te sturen, en ten tweede haar gezanten nooit van een vrijgeleide voorzag, omdat ze andermans afgevaardigden ook nooit een haar placht te krenken...!’Ga naar eind222 Dat gedenkwaardige epistel liet ze terugbrengen naar het bivak van de bende, op de grens van het Siëneze grondgebied, waar in die tijd de geduchtste van alle aanvoerders resideerde: fra Monreale. Hij is een Provençaal, en meer dan een brute vechtjas: een strateeg met organisatievermogen. Omstreeks 1345 heeft hij schipbreuk geleden voor de Tibermonding, waar de bevolking als gewoonlijk uit strandjutters bestond en hem nauwelijks het naakte leven liet. Eerste ontmoetingen kunnen beslissend zijn voor een verhouding tussen twee personen, of tussen een mens en een land. Monreale wist | |
[pagina t.o. 96]
| |
Blinde bedelaars (Orcagna: Triomf des Doods. Santa Croce)
| |
[pagina t.o. 97]
| |
Castello - versterkt dorp - in de provincie (A. Lorenzetti (?).
Siena, pinacotheek)
| |
[pagina 97]
| |
nu meteen hoe men in Italië aan de kost kwam. Wel trad hij in Napels toe tot de Johannieter-orde, en bracht hij het tot prior over deze semi-geestelijke ridders, die hun vrome roep even grondig aan het verliezen waren als de Tempeliers. Maar toen de Hongaarse koning kwam keerde broeder-prior tot het vechtvak terug, waar zijn natuurlijke bestemming lag: sinds de dagen van Caesar was er geen betere krijgsman, verzekert een tijdgenoot.Ga naar eind223 Van nu af is Monreale overal te vinden waar iets te verdienen valt, voor de paus, tegen de paus, juist zoals het uitkomt. Hij wordt bevelhebber van de ‘Grote Compagnie’, die nu een formidabel leger is geworden: naast zevenduizend getrainde soldaten zijn er wel twintigduizend diefjesmaten; zoetelaars, hoeren, ontvoerde nonnen en wat niet meer trekken in zwermen met de troepen mee. Monreale heeft er de wind onder. Hij drilt zijn mannen, straft onwilligen, en organiseert zelfs de hoeren: ze moeten wassen en verstellen, meel malen en brood bakken. Als er een overval gelukt is, lijkt het kamp één grote markt, waar de buit versjacherd wordt. Daar komen schatmeesters en notarissen aan te pas, en de winst wordt degelijk belegd bij Italiaanse banken. Monreale weet wat hij doet: een bende die goed verdient hangt aan haar baas, al is hij streng; overigens heeft hij er beëdigde rechters en een soldaten-parlement in gevormd. Als een vorst legt hij nu en dan bezoeken in de steden af, maar dat had hij beter kunnen laten. In Firenze wordt de toestand bijna kritiek omdat zijn hovelingen het gappen niet kunnen laten.Ga naar eind224 En in Rome wordt de toestand nog kritieker: daar slaat men zijn hoofd af. In Rome heerst op dat tijdstip een man die woordbreuk met woordbreuk vergeldt en Monreale vriendelijk binnenlokt om hem nooit weer naar buiten te laten. Die man is Cola di Rienzo, de laatste der tribunen.
‘In die tijd verkeerde de stad Rome in de allergrootste nood. Bestuurders had ze niet, dagelijks werd er gevochten, overal beroofde men elkaar. De vrouw werd weggerukt van haar man uit het eigen huwelijksbed, men vergreep zich aan nonnen en zelfs aan kinderen; de arbeiders die de akkers wilden bewerken werden geplunderd zodra ze de stadspoorten uitkwamen, de pelgrims die om het heil van hun zielen naar de heilige kerken trokken, werden niet beschermd, maar overvallen en beroofd. De priesters misdroegen zich, overal | |
[pagina 98]
| |
heersten losbandigheid en boosheid, nergens recht, nergens gezag. Er was geen middel meer dat baatte, ieder deed wat hij wou, en hij had het grootste gelijk die er het hardste op los wist te slaan. Een andere redding was er niet, dan dat ieder zich met verwanten en vrienden in staat van verdediging bracht: iedere dag opnieuw ontstond er handgemeen...’Ga naar eind225 Zo vermeldt het anoniem relaas in Romeins dialect dat, om de lapidaire kracht van zijn taal, tot de treffendste berichtgevingen hoort die de middeleeuwen te boek hebben gesteld; en dat tevens, duidelijker dan welke beschouwing ook, de vrijwel onmeetbare afstand aanwijst die het vooruitstrevende, praktische Firenze scheidt van het oeroude, heilige, verweesde Rome. Het is de Vita di Cola di Rienzo. De taal is ruig, maar de geest is scherp, en de smartelijke hartstocht waarmee de zinnen geladen zijn, verraden de schrijver als een volgeling die de tribuun van vlakbij gekend heeft, die vast in hem geloofde en bitter is teleurgesteld; en die de gewijde grond van Rome lief had als hij. Cola zal in een van zijn eigen brieven - zoveel ontwikkelder, zwieriger en huichelachtiger - gewagen van een profeet, zekere broeder Willem, die midden onder het uitbundige feest van de tribunenkroning begon te wenen in een hoek van de kerk; tegen Cola's huisprelaat snikte hij: ‘Heden is je heer uit de hemel gevallen.’Ga naar eind226 Een soortgelijke figuur - zo niet broer Willem zelf - moet de schrijver van Cola's levensbericht zijn geweest. ‘Cola di Rienzo was van lage geboorte, zijn vader was kroegbaas, heette Rienzo. Zijn moeder heette Matalena, leefde van kleren wassen en water dragen. Hij werd geboren in de wijk Réola, zijn huis stond aan de oever van de rivier, tussen de molens, onder de jodentempel. Van jongsafaan werd hij gevoed met de melk der welsprekendheid, werd een goed latinist, een nog betere redenaar, en een flinke jurist. O, wat kon hij toch vlug lezen! Titus Livius, Seneca, Cicero en Valerius Maximus, die las hij stuk, en dolgraag vertelde hij over de heldendaden van Julius Caesar. De hele dag zat hij te kijken op de marmeren inscripties die rondom Rome liggen, er was niemand anders dan hij die de oude grafschriften kon ontcijferen ... O, hoe dikwijls zei hij: waar zijn die goede Romeinen? Waar is hun opperste gerechtigheid? Zouden we haar weer kunnen vinden in de tijd dat zij hier heerste? Hij was een knappe man, en altijd speelde om zijn lippen een glimlach, die iets fantastisch had.’Ga naar eind227 | |
[pagina 99]
| |
Als lid van een gezantschap dat naar Avignon trok, nam hij met zijn vurige welsprekendheid paus Clemens VI zo voor zich in, dat deze hem tot notaris van de Stadskamer benoemde. ‘Vol vrolijkheid keerde hij naar Rome terug, maar hij dreigde tussen de tanden.’ Het duurde niet lang of zijn dreigementen werden luid, en hij begon de augiasstal, waarin zijn geliefde stad was herschapen, te reinigen met een vervaarlijke energie. De zilveren pen, waarvan hij zich uit eerbied voor zijn nieuwe ambt bediende, richtte zich spoedig tegen de edelen die met hun tweedracht en hun gewelddaden de stad vernietigden; en daarna ging zijn zilveren welsprekendheid dezelfde weg. Wie kan beter weten dan een volksjongen, hoe hij het volk op zijn hand moet krijgen! Wie kan beter acteren dan die vergeet dat hij acteert! Als Cola di Rienzo senaat of volk toesprak, deed hij dat in een spectaculair kostuum: ‘een harnas onder een Duitse cape, en een wangenmuts van het fijnste witte linnen, waarop een witte hoed met een rand vol gouden kroontjes.’ Waar hij optrad zorgde hij voor een passend decor: een Romeins reliëf dat hij hier of daar had opgegraven; of een allegorische wandschildering die haar effect kennelijk nooit miste, want de biograaf beschrijft de afbeeldingen steeds tot in finesses, vol bewondering. Nu eens was het een jammerende weduwe op een scheepje in een woeste zee - ‘dit is Rome’ kwam eronder met grote letters - en als monsterwinden bliezen de misdadige machthebbers haar tegen de klippen; op de bodem zag men Babylon, Carthago en andere steden reeds verdronken. Of Cola liet zijn stad schilderen in een vuur, met een witte engel die haar redde op voorspraak van Petrus en Paulus. Zijn fantasie was onuitputtelijk, alle kerkdeuren kwamen vol prenten en schotschriften. Maar daarvóór stond de innemende redenaar zelf, en raakte niet uitgepraat over Romes deugden en haar mystieke taak in de wereld, over haar jammerlijke staat, haar blindheid sinds de ogen - keizer en paus - haar waren uitgestoken. Elk woord was een schot in de roos, beweende illusies herrezen uit hun graven, het volk zag visioenen dwars door Cola's toespraken heen. De ‘baronnen’ hoonlachten om zijn zelfverzekerdheid, en amuseerden zich als met een onmachtige nar, tot hij in 1346 naar de macht greep, en steunend op het volk het Capitool beklom; ‘met angst en beven’, bekent de biograaf. Toen volgden krachtige maatregelen elkaar op in een bliksemtempo waar volk én adel de adem bij verloren. Prij- | |
[pagina 100]
| |
zen werden vastgesteld, boeren geholpen, ridders ingetoomd; dieven werden eerst de stad en dan de provincie uitgedreven. Een edelman van oud geslacht werd zonder pardon gehangen omdat hij een gestrand schip - wie weet het schip van fra Monreale - had geplunderd. ‘Zijn jonge vrouw kon hem uit de verte zien bengelen als ze op haar balkon ging staan. Hij had waterzucht, zijn buik was vol water als een fles, zijn hals heel dun, zijn hoofd klein en mager, het touw heel lang, hij leek wel een luit om op te spelen.’Ga naar eind228 Dat bracht de schrik erin. ‘Toen begonnen de bossen zich te verheugen, omdat zich geen rovers meer in hen bevonden. Toen begonnen de ossen te ploegen, toen begonnen de pelgrims hun ommegangen langs de heilige plaatsen, en de kooplieden stuurden hun reizigers weer uit.’ Heel het land door zond Cola herauten met zilveren staafjes, die de steden moesten opwekken om in Rome hun leidsvrouwe te zien. ‘Ze trokken openlijk door de wouden en langs de wegen, duizenden zijn voor de staven op de knieën gevallen en hebben hen met tranen gekust, uit vreugde over de wegen die gezuiverd waren, en van rovers bevrijd!’Ga naar eind229 Steden als Firenze lieten zich zomaar niet winnen door zilveren staafjes, maar andere, spontaner en minder hovaardig, wensten Rome geluk en riepen waar nodig haar arbitrage in; Johanna van Napels, die haar gewezen zwager uit Hongarije zag naderen, stuurde alvast cadeautjes aan Cola's vrouw! ‘Nicolaus Laurentii, Romeinse consul, enige volksafgevaardigde voor wezen, weduwen en armen’! betitelt Cola zichzelf voortaan, en hij dateert zijn brieven: ‘in het jaar I der bevrijde republiek’! Men hoeft slechts te denken aan het jaar I van de ‘era fascista’ om te weten, hoe lang het geniale komedianten kan meelopen wanneer ze het Rome-complex der Italianen uitbuiten ... maar ook: hoe het zulke volksmenners moet vergaan wanneer ze fouten maken. Brieven schrijft Cola links en rechts, aan buursteden, aan relaties, aan de pausGa naar eind230: hoe jammerlijk de toestanden waren, en hoe prachtig de rust nu is hersteld. ‘Niemand in de stad durft nog te spelen of te gokken, niemand durft God en zijn heiligen nog te lasteren en te tergen, en ook onder de leken durft niemand meer een concubine te houden. Zelfs vrouwen, die lang van hun mannen gescheiden waren, zijn in goede verstandhouding met die mannen herenigd ... God weet dat geen zucht tot eer en roem of het aardse goud - dat ik | |
[pagina 101]
| |
steeds als slijk verachtte - ons heeft gedreven, maar dat het verlangen naar het welzijn van deze allerheiligste republiek ons ertoe gebracht heeft, de nek te buigen onder het zware juk dat ons niet door mensen, maar door God zelf op de schouders is gelegd. Hij weet of we onze verwanten begunstigen, of we ons verrijken, of we ons vermeien in zoetheid van spijzen of andere wellust ... Waarlijk, de particulier Cola Laurentii leefde veel rustiger dan de stadsregeerder!’Ga naar eind231 Zolang hij dat meent en zich de bode van God waant, zolang hij geobsedeerd is door Rome, en Rome alleen, gaat alles goed; hij heeft de macht in handen en wordt door het volk aanbeden. Maar zijn proletariërsbenen kunnen een dergelijke weelde niet lang dragen, het succes groeit hem over het hoofd, en bovendien is hij - echt Italiaans - meer de held van het elan dan van de ijzeren consequentie. Gaandeweg en zonder dat hij het zich in zijn naïveteit realiseert, verheft hij niet meer Rome, doch zichzelf ten troon. Hij wordt tot ridder geslagen, hij wordt tot tribuun gekroond, hij verzorgt de massaregie van zijn vertoningen tot in de perfectie. Maar wie kan de aristocraten hun verachting kwalijk nemen wanneer ze de parvenu zien uitrijden met zijn lijfwacht van honderd lansdragende jongelingen, nu eens in een kleed van witte zijde met gouden stiksel, dan weer in het scharlaken of fluweel, half geel en half groen,Ga naar eind232 de rijksappel in de hand, de vredesduif op een standaard boven het hoofd, en omstuwd door acrobaten, muzikanten en geldgooiers voor het volk!Ga naar eind233 Het is in deze tijd dat de biograaf zijn geloof begint te verliezen in de man ‘die eerst zeer sober leefde, maar toen steeds talrijker maaltijden en feestgelagen ging houden met overdaad van spijzen, wijnen en zoetigheden’.Ga naar eind234 Volksfeesten heeft hij van de oude keizers afgekeken, en hij houdt ze bijna wekelijks. Dan wemelt het van vlaggen. Vreemde gezanten krijgen gouden ringen aan de vingers geschoven als teken van hun huwelijk met Rome. In tachtig ketels kookt men vlees, op enorme schragen staat een kasteel van koek waar de spijzen uitgehaald worden, potsemakers dansen rond met doedelzakken en schalmeien; één draagt horens op de kop, precies een os, bericht de biograaf, innerlijk verscheurd, want hy is Romein en vindt het zo prachtig; maar niettemin beseft hij: dit gaat te ver.Ga naar eind235 De tribuun, intussen, houdt brallende toespraken. De pauselijke nuntius staat er overdonderd bij ‘als een houten pop en een | |
[pagina 102]
| |
idioot’, maar als hij zo ver tot zichzelf is gekomen dat hij wil protesteren, geeft Cola een teken aan het wachtende orkest dat aanstonds begint te toeteren. In Avignon wordt het wantrouwen alras tot ernstige ontstemming: dit dode Rome wordt veel te fors tot leven gewekt! De godsdienstigheden waarmee de tribuun zijn toespraken doorspekt, beginnen bedenkelijk op ketterij te lijken, zijn inwijdingsfeest is de persiflage van een pauskroning. Hij werkt met een wirwar van symbolen die allengs het vermoeden wekken dat onze tribuun niet normaal meer is. Nu stapt hij met veel omhaal in de geheiligde badkuip van Constantijn de Grote, en dan weer op een vorstelijk rustbed (dat als toegift-symbool in elkaar zakt). Hij laat zich kronen met zes verschillende kransen - één van lauweren, nergens anders geplukt dan op de Triomfboog van Constantijn -, en die moeten hem weer van het hoofd getild worden door een bedelaar die de ‘Geest der Ironie’ verbeeldt. Vijandige edelen laat hij uitschilderen met het hoofd naar beneden, of hij geeft hun namen aan honden die hij verdrinkt. Maar als hij ze daarna werkelijk in handen krijgt, beletten eeuwen van serviliteit hem, deze hoogste heren van Rome te doden: hij onteert ze en laat ze gaan. Natuurlijk rijden ze regelrecht naar wapenkamer en samenzwering, maar de tribuun heeft zo ver niet gedacht en krijgt een flauwte van schrik als hij hoort dat zijn vijanden marcheren. Hij eet en drinkt niet meer, lijdt aan boze dromen, en krijgt hysterische uitbarstingen om een uil, die nachten lang krast in de pijnbomen tussen de palatijnse ruïnes.Ga naar eind236 Als het tot vechten komt verliest hij zijn hoofd en loopt hij te jammeren dat God hem verlaten heeft; maar het lot is hem gunstig en zijn voornaamste tegenstanders worden zelfs gedood. Meteen blaast Cola weer hoog van de toren, en enscèneert hij hele toneelstukken rond de bezoedelde lijken van de vijanden; maar zijn zelfvertrouwen is geschokt. Van nu af staat hij te beven op zijn hoge post als een koorddanser die plotseling beseft hoeveel meters niets er gapen tussen hem en de begane grond. Hij krijgt ruzie met de paus, de nuntius verklaart hem tot ketter, het volk wordt wantrouwig en eist het brood dat Cola niet verschaffen kan: de hongerwinter van '47 verhaast zijn ondergang. Hij zoekt zijn behoud in bravour en laat zijn zoon tot ridder slaan, verdubbelt zijn uitgaven en verzwaart de belastingen; als het gemor aangroeit begint hij links en rechts te arresteren, precies als beroepstirannen doen. Dan | |
[pagina 103]
| |
blijkt hoe dun het weefsel van de volksgunst was waarop hij rustte: één scheur, en Cola ligt op de grond. Revolutie rukt aan op het Capitool, en berooft de tribuun al bij voorbaat van moed en glorie. ‘Hij zuchtte luid, het koude zweet was hem uitgebroken. Hij huilde en wist niet meer wat hij doen moest, verbijsterd en vernietigd was zijn hart, hij bracht nog niet de moed op van een kleine jongen en kon nauwelijks een woord uitbrengen. Ach, wat moet ik verder zeggen? Omdat hij er de man niet naar was, in Romes dienst te sterven zoals hij beloofd had, hield hij zuchtend en wenend een preek tot het volk.’Ga naar eind237 Een preek vol heroïsch zelfbeklag, maar voor het eerst wil niemand naar hem luisteren. Dan rukt hij zijn distinctieven af en neemt de wijk naar de Engelenburcht. Als Cola di Rienzo enkele dagen later naar de bergen vlucht in monnikspij, maken opnieuw de kleren de man. Hij belandt bij kluizenaars op de monte Majella en besteedt in hun midden vele maanden aan boetplegingen en profetieën. Het zijn de spiritualen, bij wie hij vertoeft, de verwoede, vaak-verdoemde extremisten onder de minderbroeders. Rond hun grotten is de tijd een eeuw geleden stil blijven staan. Alles is er nog, als halverwege het duecento, vervuld van antikrist en wereldondergang; de pest, die inmiddels is losgebroken, verleent aan de oude voorspellingen een nieuwe geloofwaardigheid. Een kerkhervorming is op handen die saracenen en christenen zal verenigen, Franciscus van Assisi keert terug en neemt het heft in handen. Of is Franciscus misschien al teruggekeerd? Heeft hij misschien de gestalte aangenomen van een kroegenzoon uit de Réola en was hij, in de eerste periode van zijn leven, mogelijk een volkstribuun...?Ga naar eind238 Was Cola maar blijven boeten, daar in de Abruzzen, of hadden menskundiger profeten hem maar een bescheiden ambt in een provinciestadje aangeraden. Dan hadden we zijn Rome-actie onthouden als een wel mislukte, maar bewonderenswaardige en edele poging om een verrotte maatschappij te genezen. Maar Cola di Rienzo boet tot zijn zelfvertrouwen zich hersteld heeft, en geen dag langer. Hij heeft een nieuw plan ontworpen, en daarvoor reist hij naar Praag, waar koning Karel IV resideert die hij op zijn beurt voor een mystiek huwelijk met Rome wil interesseren en voor de daarbij horende keizerskroon. Ongelukkigerwijs is Karel de nuchterste koning van de hele veertiende eeuw. Hij heeft vernomen dat zijn be- | |
[pagina 104]
| |
zoeker een ketter is, en zet hem gevangen terwille van zijn eigen relaties met Avignon. Weer schrijft onze praatjesmaker brief na brief. Deze schok was te zwaar, hij is ziek, hij zal vermoedelijk sterven, hij smeekt om beter vuur in de barre winter: zelfs in de Romeinse zomer moest hij steeds een vuur in de schouw hebben vanwege de hartkloppingen waaraan hij leed...Ga naar eind239 Als Karel en consorten doof blijven, komt hij met zijn kostbaarste surprise voor de dag. Hij zal nu eens vertellen wie hij in werkelijkheid is: niet de zoon van kroegbaas Rienzo, maar die van keizer Hendrik VII, en dus een bloedeigen broer van Karels vader, Jan van Bohemen! Toen Hendrik van Luxemburg zich vóór zijn kroning in 1312 moest verbergen voor vijandige guelfen, zocht hij zijn toevlucht in het volkslogement aan de Tiber en vond daar de wasvrouw Matalena ‘non modicum speciosa’ ... Veel later pas heeft Cola het daaruit voortvloeiende geheim van zijn geboorte ervaren door zijn moeder en een biechtvader. Daargelaten of zijn onthulling iets meer is dan een hysterisch verzinsel - wat ons persoonlijk niet eens zo onmogelijk lijktGa naar eind240 -: geschikt om Karel te vermurwen is ze in geen geval. Vorsten zijn maar zelden ingenomen met een familie-aanwas die, ook al is hij onwettig, niet van pretentie en concurrentie ontbloot pleegt te zijn. De stortvloed van brieven begint de koning te vervelen. Hij stuurt zijn aspirant-oom in ketenen naar Avignon. Onverwacht en voor de laatste keer is het lot gunstig voor de extribuun. In Rome is het tijdens zijn afwezigheid bitter slecht gegaan. Het heilige jaar 1350 is een aanfluiting geworden, volk en edelen zijn wilder en trouwelozer dan ooit. ‘De huizen liggen plat, de muren vallen om, de tempels storten in, de heilige plaatsen gaan te gronde, de wetten worden met voeten getreden!’ schreef Petrarca ontzet van zijn pelgrimstocht naar huis. ‘Het Lateraan ligt in puin, de moeder aller kerken staat dakloos open voor wind en regen. De heilige woningen van Petrus en Paulus wankelen, en wat juist nog de tempel der apostelen was, is een vormeloze ruïne die zelfs stenen harten tot medelijden roert...Ga naar eind241 Toch blijft de nieuwe paus, Innocentius VI, bij zijn besluit, de terugkeer naar de hoofdstad der westerse christenheid voor te bereiden. Juist als hij de Spaanse kardinaal Albornoz als verkenner en vredestichter vooruit wil sturen, wordt de patriottische fantast voor zijn troon geleid die over Romeinse | |
[pagina 105]
| |
ervaring beschikt en een gunstige stemming kan wekken; de paus aarzelt niet lang, doch stuurt Cola di Rienzo mee naar Italië. Op 1 augustus 1354 trekt de tribuun door erepoorten en langs juichende scharen zijn vaderstad weer binnen, ‘precies als Christus door de Joden toegejuicht werd toen Hij op een ezel Jeruzalem binnenreed,’ merkt de biograaf smartelijk op,Ga naar eind242 nadat hij over Cola's buitenlandse reizen weinig heeft kunnen vertellen, omdat hij daar kennelijk zelf niet bij is geweest. Het twijfelachtige van die uitbundigheid onder zulke omstandigheden moet ieder treffen behalve Cola zelf. Is het een volksleider wel ooit gelukt, zijn carrière voort te bouwen over een afgrond van haat en verbanning heen? Napoleon zal zijn wederkomst honderd dagen rekken en er niets mee winnen dan de rotsen van Sint-Helena. Cola di Rienzo rekt de zijne maar zeventig dagen en zijn loon is de dood. Had hij werkelijk geboet op monte Majella, en werkelijk geleerd van zijn vorig echec, dan was hij ditmaal misschien in het zadel gebleven. Maar hij weet niet hoe snel hij in de oude fouten zal vervallen en zijn mislukkingen van vroeger nog overtreffen; misschien moeten we zeggen dat het proces van zijn geestesziekte in de verstreken tijd onbarmhartig is voortgeschreden. De eerste dag de beste leent hij geld om zich weer in het scharlaken te kunnen hullen, en rond te lopen ‘of hij Scipio Africanus was’.Ga naar eind243 Hij brast weer en bralt weer tegen de edelen, die zich gedegouteerd aaneensluiten, en volhardt - wat het schadelijkste is - ook tegenover het volk in zijn oude willekeur. Dit is de tijd waarin hij bendeleider Monreale naar de stad lokt en hem het hoofd afslaat; een heilzame daad, maar gegrondvest op woordbreuk, en ingegeven door eigenbelang: Cola was de generaal en zijn broeders grote sommen schuldig. Het volk is hem daardoor niet dankbaar voor deze terechtstelling, maar telt haar op bij zijn arrestaties, confiscaties en verdere tirannenpraktijken. Bovendien heeft de mooie jongen van weleer een buik als een ton gekregen, een wilde baard, en de rode kleur en bloedbelopen ogen van een dronkaard;Ga naar eind244 dat zijn geen onbelangrijke bijkomstigheden voor een politicus die het van de volksgunst moet hebben. Ze dragen er toe bij dat zijn redevoeringen hun macht op de toehoorders verliezen. Dan blijft er niets meer over, waarvan hij zich bedienen kan. Het is op 8 oktober dat het volk van Rome opnieuw naar de wapens grijpt. Cola wordt gewaarschuwd door één van zijn weinige | |
[pagina 106]
| |
vrienden, de geheimzinnige Gianni di Guccio die ook van koninklijken bloede beweert te zijn, en zelfs geen ander dan de verwisselde en weggeschoven dauphin van Frankrijk. Maar hij kan zijn collega niet redden: een valse getrouwe verraadt de tribuun, die vermomd uit het brandende Capitool wil vluchten. ‘Locciolo doodde hem, Locciolo de pelshandelaar vernietigde de vrijheid van het volk, dat nooit een leider meer vond en slechts door deze man gered had kunnen worden!’ roept de biograaf jammerend uit: de dramatiek van het ogenblik wist alle bezwaren uit die hij tegen zijn held heeft aangevoerd.Ga naar eind245 Het gepeupel zet Cola di Rienzo na, en nog zou het de schamele bedelaar over het hoofd gezien hebben, als er, door de gaten van zijn mantel, geen gouden armbanden geblonken hadden... Daar staat hij dan op het plein, ‘zijn baard afgeschoren, zijn gezicht zwart gemaakt als van een bakker, in zijn groenzijden wambuis, met vergulde reukflesjes en purperen baronnenkousen, de armen gevouwen; en in de stilte die viel bewoog hij het gezicht en keek van de een naar de ander. ‘Toen ze eindelijk op hem insloegen was hij dadelijk dood,’ zegt de schrijver, als om zich te troosten. Hij merkte niets meer van de gebruikelijke schennerijen. Ze hingen hem op aan zijn voeten, van kleren beroofd, met wonden overdekt, zonder hoofd; vetkwabben hingen naar omlaag. ‘Hij was schrik-wekkend dik, en wit als melk met bloed erdoor, hij was zo vet dat hij wel een buffel of een slachtkoe leek...’ Drie dagen bleef hij hangen, de laatste der tribunen, als mikpunt voor de straatjongenskeien; toen moesten de joden hem verbranden. ‘Hij was vet, hij brandde geweldig en viel tot as uiteen, er bleef geen spoor van hem over.’
Was het tot deze man, dat Francesco Petrarca een geestdriftige canzone uitzond als tot
Un cavalier ch'Italia tutta onora,
pensoso più d'altrui che di sé stesso.
Digli: un che non ti vide ancor da presso,
se non come per fama uom s'innamora,
dice che Roma ogni ora
con gli occhi di dolor bagnati e molli
ti chier mercè da tutti sette i colli.Ga naar eind246
| |
[pagina 107]
| |
(... een ridder, door het hele land aanbeden,
op anderer heil, niet op zichzelf bedacht.
Bericht hem: één die veel van u verwacht
al heeft hij u nog niet ontmoet tot heden,
zegt: Rome is moe-geleden
En smeekt, met ogen die in tranen baden,
van al haar zeven heuv'len om genade!)?
In elk geval was het Petrarca wél die op Cola's vrijspraak aandrong in Avignon, die hem een brief vol eerbewijzen schreef en om zijnentwil vervreemdde van de Colonna's, de felste vijanden van de tribuun en zijn streven. Cola's mystieke liefde voor het jammerlijk-ontluisterde Rome vond nergens poëtischer weerklank dan in deze eerste humanist en nergens heiliger weerklank dan, iets later, in Caterina van Siena. Het was de liefde die Petrarca ertoe bewoog, juist op het Capitool - het ‘Altaar waarvan Europa het vuur der beschaving ontving’ - de dichterkroon te ontvangen;Ga naar eind247 het was de liefde die Caterina ertoe bewoog, met al haar krachten voor de terugkeer der pausen de pleiten. Maar als er één plaats is, waar Cola's liefde niet ook maar de allergeringste weerklank vond, dan is het Firenze. De ban van het oude, dorre Latium is voor het jonge, welige Toscane volstrekt onbegrijpelijk. De last van een vergane glorie, waaronder een Romein gebukt kan gaan, schijnt de Florentijn een onzinnige pretentie, waarom hij enkel lachen kan. Hij ziet alleen de naakte feiten, wanneer hij de Tiber langsrijdt: een duister rovershol, gapende ruïnes links en rechts, verwarring, armoe, vechtende adel; geen hoop meer, op niets. Rome heeft afgedaan. ‘Wat eens het hoofd der wereld was, is nu haar staart geworden!’ hoont de Decamerone,Ga naar eind248 en iedere Florentijn voegt daar stilzwijgend aan toe dat het huidige hoofd der wereld op Toscaanse schouders rust. Rome mag de cultuur van het verleden geschapen hebben, voor de toekomst moet men in Firenze wezen. Ligt het schouwtoneel waarop Cola di Rienzo zijn tragedie speelde, werkelijk maar vier dagreizen ver van het priorenpaleis? Het kon evengoed in China liggen. Het tweemaal verdere Napels ligt, zelfs tijdens de regering van Johanna, stukken dichter bij. De Levant ligt dichter bij, en véél korter dan tot Rome is de afstand tot Vlaanderen, waar immers alle handelshuizen relaties en filialen hebben. Bladzijden vol wijden de kro- | |
[pagina 108]
| |
nisten van Firenze aan gebeurlijkheden in Brussel, Gent of Cadzand. Maar voor de optochten, toespraken, kroningen en maatregelen van Romes volkstribuun heeft Villani niet veel meer over dan de droge opmerking dat volgens zijn stadgenoten ‘voormelde onderneming van de tribuun maar een fantastisch gedoe was, dat wel niet lang zou duren’.Ga naar eind249 De enige maal dat Rome de Florentijnse horizon nog schampt is, wanneer koning Karel IV, na de veilige dood van ‘oom’ Cola, inderdaad op de Eeuwige Stad aantrekt om zijn keizerskroon te bemachtigen; zelden werd een vorstenreis zo'n armzalige vertoning. De Visconti eren hem, maar meer als een voorname gevangene dan als een voorname bezoeker. Voortdurend laten ze hun troepen voorbij paraderen; kwade tongen beweren dat het steeds dezelfde manschappen zijn, die langs een achterstraatje weer terugkomen, net als de figuranten van een massatafereel in een opera...Ga naar eind250 Maar het effect wordt bereikt: Karel weet niet hoe gauw hij Lombardije weer uit zal komen. In Rome neemt geen mens notitie van de kroningsstoet en is de nonchalance van de geestelijkheid opzettelijk-onbeschoft. In Firenze mag hij niet eens naar binnen. Hij slaat zijn tenten op in Pisa en poogt van daaruit geld los te krijgen uit alle Italiaanse steden. Leden van zijn gevolg maken dag-trips naar Firenze, maar aan de Keizerin wordt een visum geweigerd: het lage volk, dat niet zo vertrouwd is met majesteiten, mocht haar eens uitjouwen...!Ga naar eind251 Want al laten de burgers zich graag voorlichten over Karels uiterlijk, zijn kleren, zijn zuinigheid - die wordt geapprecieerd! -; en dat hij tijdens audiënties altijd punten zit te slijpen aan een wilgetakje:Ga naar eind252 op koningen hebben ze het nog steeds niet begrepen. Firenze heeft trouwens andere dingen aan het hoofd. Er is net gevochten met Milaan, er wordt een stevige oorlog voorbereid met PisaGa naar eind253 - 1362 breekt hij los, - en tussen de krijgsbedrijven door beijveren de burgertwisten van de Ricci- en Albizzi-partijen zich om hen te verdelgen die door de pest gespaard zijn gebleven. Het is het laatste stadium van guelfenabsolutisme, dat we naderen. ‘Want voorwaar, de guelfse partij is het fundament en de hechte vaste burcht van de vrijheid in Italië, en zozeer het tegendeel van alle tyrannieën dat, wanneer een guelf tot tiran wordt, hij daarmee onherroepelijk óók ghibellijn geworden is!’Ga naar eind254 De gebeurtenissen maken die uitspraak van Villani-de-tweede tot jammerlijke onzin. Maar ze verklaart | |
[pagina 109]
| |
waarom de stad zich niet wenst in te laten met een vorst die allerminst van ghibellijnse smetten vrij is. Firenze houdt zich beleefd, ze stuurt hem het geld waarom hij bedelt, en doet hem als toegift een monster cadeau: een zevenjarig meisje dat tot de lippen met rossige wol is begroeid, als een schaap.Ga naar eind255 Doch iedereen is blij als Karel de Alpen weer overtrekt, ‘met de buidel die hij leeg had meegebracht, vol duiten, maar weinig roemrucht wat betreft zijn gedragingen, die de keizerlijke Majestas te schande gemaakt en omlaag gehaald hadden.’Ga naar eind256 Tussen de komst van de wrekende Hongaar en het heengaan van de bedelende Bohemer ligt het duisterste tijdvak van de eeuw. Pest, roofsoldaten en de tragisch-groteske gestalte van Cola di Rienzo vormen rond de jaren vijftig zulk een dieptepunt van menselijke misère, dat ook het doornigste pad, voortaan, alleen maar opwaarts kan voeren. |
|