Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |||||||
II Waarin een morgen duister wordtIn deze tijd moet het geweest zijn dat, zó als het water over destad sloeg, duisternis is geslagen over het leven van de jonge Francesco Landini. Zijn biograaf vermeldt - in het beknopte overzicht dat we bezitten - dat hij, in de laatste periode der ‘infantia’, door de pokken getroffen werd die hem voorgoed van zijn ooglicht beroofden.Ga naar eind110 Wat zoeken wij naar overeenkomsten met deze voorouders? Hier zijn ziekte en dood: als iets ons van de middeleeuwen scheidt, dan zijn het geneesmiddelen. Wij leren het leven behoeden, zij leerden het sterven van kindsbeen af aan. Minder bang of gelukkiger zijn we misschien niet geworden door onze verhoogde veiligheid: daar schuilt het verschil nauwelijks in. Doch hoe minder men de dood om zich heen ziet, hoe meer het leven vanzelf spreekt en hoe bestendiger de vergankelijkheid schijnt. Voor het trecento is de dood een dagelijkse gast, in ieder huis gaat hij af en aan. Hij eist zijn vaste voedselvoorraad als het monster uit de legenden, en zolang hij het daarbij laat wekt hij geen paniek. Vroeger eeuwen herleidden het hele bestaan tot een voorspel op zijn komst. De Renaissance in mei schept zich een nieuw verweer door zo intens, zo gulzig te leven dat ieder zijn deel van het aardse gehad heeft, wanneer zijn uur voor de eeuwigheid slaat. Maar men behoeft niet lang te luisteren om te ontdekken dat ook de uitbundigste levensvreugde slechts een tegenmelodie is boven de oude, onverbiddelijke cantus firmus: Media vita in morte sumus. Welke moeder in Firenze zag zich haar kinderen niet ontglijden tot aan de rand van de dood? Zeker de helft van haar kroost gleed er overheen. Soms waren het pokken of pest die hen meelokten, maar even vaak raadselachtige, naamloze kwalen waar dokters noch huismiddeltjes baat of zelfs maar verlichting voor konden brengen. De tranen van lijden en mede-lijden droppelen, in deze vroege jaren van de eeuw, nog niet op het papier, maar daarom zijn ze wel geschreid. Wie weten wil wat de ouders van het trecento doormaak- | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
ten aan het ziekbed van hun kinderen, zal straks uit getuigenissen rond het jaar 1400 kunnen opmaken, dat verdriet maar weinig aan tijden is gebonden.Ga naar eind111 Het kind Francesco dan, sterft niet, maar het wordt blind. Ook dat is een alledaags gebeuren. Het krioelt van blinden in de straten van Firenze. Ze zitten aan alle kerkpoorten, ze vertonen zich op alle markten, bij alle processies en festiviteiten. Ze drijven hun handeltjes, ze hebben hun slimmigheidjes en overeenkomsten, ze exploiteren de naastenliefde en verdienen er redelijke kost mee. Wat zal een weinig bemiddeld kind als Francesco anders worden dan een jammerende bedelaar met een stok en een nap, een toonbeeld van de afzichtelijke misère die Andrea Orcagna aan de wand van santa Croce schilderde als een voorloper van Jeroen Bosch? Santa Croce is veel te beschaafd geworden sindsdien; ze heeft het realisme achter een harmonisch, draaibaar altaardoek verstopt, zodat wie de bedelaars zien wil met fooien moet werken, en zich bijna verbaast dat die niet in de geschilderde bedelklauwen belanden. Want ze staan nog als levend op de muur, te kwaadaardig en inhalig om veel deernis te kunnen wekken; men geeft zijn muntstuk en draait hun de rug toe, net als het altaardoek. En net als de trecento-maatschappij, die te veel blinden bezat en gewend was, die humor van het ongeluk te zien welke ons volslagen ontgaat. Geen betoog kan de positie van de blinde beter schetsen dan de 140e novelle van de Florentijnse verteller Franco Sacchetti.Ga naar eind112 ‘In de parochie van san Lorenzo (waar ook Francesco wonen zal) bij santa Orsa in de stad Firenze woonden vele blinden die van aalmoezen leefden. 's Morgens stonden ze zeer vroeg op, en dan ging de één naar ss. Annunziata, en de ander naar Or san Michele, en weer een ander ging liedjes zingen in de buitenwijken; en dikwijls spraken ze af dat ze elkaar na de ochtend-arbeid zouden treffen bij de klokketoren van san Lorenzo, waar een herbergier was die dat soort volk altijd te eten en te drinken gaf. Zo zitten er op een keer twee aan tafel na het eten over hun bezit - of liever hun armoe - te praten en één zegt: ‘Ik werd een jaar of twaalf geleden blind en ik heb zo iets van duizend lire verdiend.’ De ander zegt: ‘Och ik arme pechvogel, ik ben pas zo kort blind dat ik nog geen 200 lire bij elkaar heb!’ | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
... Een derde blinde, Lazzero van Corneto genaamd, voegt zich bij hen en zegt: ‘God behoede u, mijn broeders.’ Ze vragen hem: ‘Wie ben jij?’ Hij antwoordt; ‘Ik leef in het donker, zoals jullie. Waarover gaat het gesprek?’ De anderen vertellen het hem... en Lazzero zegt: ‘Ik werd blind geboren en ben 47 jaar; als ik alles nog bezat wat ik verdiend heb, was ik de rijkste blinde van de Maremmen!’ (Ze spreken nu plechtig af, een driemanschap te vormen en eerlijk te delen wat ze verdienen.) Een man die hen deze afspraak had horen maken, en hen op een woensdag bij de deur van san Lorenzo trof, gaf aan één hunner een stuivertje en zei: ‘Hier heb je een gulden om te delen!’ (En deze aardigheid herhaalde hij verschillende malen.) Soms zei dan de blinde die het geld kreeg: ‘Verdraaid, hij zegt dat hij een gulden geeft, maar het voelt zo klein aan als een stuivertje!’ Dan zeiden de anderen: ‘O, begin je ons nú al te bedriegen?’ Intussen naderde 15 augustus en ze besloten - zoals blinden dat gewoon zijn - om naar het feest van Maria-Hemelvaart in Pisa te gaan. En ze begaven zich op weg, ieder met een hond aan een lijn, en als gebruikelijk met de bedelnap, en ze zongen het Intemerata (Marialied) in ieder gehucht; en zo kwamen ze in santa Gonda op een zaterdag, de vastgestelde dag dat ze de kas moesten opmaken en verdelen. En aan de waard bij wie ze overnachtten vroegen ze één kamer met hun drieën, om die avond af te kunnen rekenen, en die gaf de waard hun; en zo gingen ze daar binnen met hond en koppelriem. (Allemaal begonnen ze te tellen, en toen de vermeende ‘guldens’ ontbraken sloeg er natuurlijk ruzie uit; twee van de compagnons gingen elkaar te lijf.) Lazzero die het handgemeen hoort, grijpt zijn staf om hen te scheiden, maar zodra de anderen zijn staf voelen, grijpen ze de hunne en slaan er op los, en al het geld is over de grond gerold. De veldslag wordt heviger, met geschreeuw, en gebons van stokken; de honden blaffen luidkeels en bijten nu de een, dan de ander in de lurven, en de blinden zwaaien hun staven en geven er ook de honden van langs die luid janken, en zo lijkt het je reinste toernooi. De waard, die met zijn vrouw een verdieping lager slaapt, zegt tegen haar: ‘Hebben we soms een troep duivels hierboven?’ Allebei staan ze op en nemen een kaars, en lopen naar boven, en roepen: ‘Hei, doe es open!’ | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Maar de blinden, dronken van het gevecht, horen net zoveel als ze zien. (De waard dringt naar binnen, loopt klappen op, en zijn vrouw wordt door een hond gebeten; hij eist al het geld als schadevergoeding. De drie blinden scheiden de volgende morgen, bloedig toegetakeld en in grote verbittering, ieder gaat op eigen gelegenheid naar Pisa.) Maar omdat ze nu, behalve blind, ook helemaal bont en blauw geslagen waren, kregen ze in Pisa driemaal zoveel aalmoezen als gewoonlijk. Weswegen ze niet enkel berustten in deze ranselpartij, maar ze hadden haar voor niets ter wereld willen missen, enkel om het grote nut dat ze er uit voort zagen vloeien.’
In die sfeer dus speelt het leven zich af van wie ogen én kapitaal ontbeert en evenmin de gaven bezit die een blinde tot een ander dan het bedelberoep in staat stellen. Voorlopig evenwel is de toekomst het laatste waaraan Francesco Landini denkt; hij heeft de handen vol met het verkennen van een nieuwe, donkere wereld.Ga naar eind113 Meen niet dat zij alleen troosteloos is. De kleuren van wat haar bevolkt, vervagen, maar vormen en materialen winnen verbazend aan intensiteit. De pokken hebben Francesco's huid gevoeliger achtergelaten dan ze haar vonden, zijn tastzin kan zich snel ontwikkelen, hij gaat zien met zijn vingers. Hij leert er mee ‘lezen’ in een handdruk als een ziende in een gelaat, zodat hij zich later mensen en gedachten herinnert in zijn vingertoppen. De blinde leert kijken met zijn neus, en elke geurnuance onderscheiden van spijzen, stoffen, huizen, mensen: men kan, wij zagen het, makkelijk op zijn reuk alleen, de weg vinden in een middeleeuwse stad. Maar het scherpst ziet de blinde met zijn oren. Hij ziet de stad, omdat ze boordevol roepen en geluiden is. Hij ziet de zielen die zich in stemmen en woorden uiten. Hij ziet het onzienlijke en wat nog komen moet, verzwegen angst en opgekropte hartstocht, naderend onweer, dreigende opstand: hij ziet de atmosfeer immers, waar de ziende doorheen kijkt. Niet zonder reden meent men van hem, voor wie het heden gesloten is, dat hij de toekomst aanschouwt: sinds de dagen van Kalchas en Teiresias zijn de grootste zieners blind. De wonderlijke sensitiviteit die de blinde het ongezegde kan verraden, zoals ze hem kan waarschuwen voor obstakels nog eer hij ze voelt - ze zal het kenmerk en de distinctie vormen van Landini's liedkunst. Zijn muziek streeft een subtiliteit van klankverhoudingen | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
na, die men bij vorige meesters vergeefs zou zoeken, en de teksten - lang niet alle, maar de beste - sluiten zich daarbij aan, want behalve een componist steekt er een dichter in Francesco. Men moet zijn verzen leren verstaan, want hij duidt liever aan dan dat hij uitspreekt, en persoonlijke affecten gaan, zoals bij vele tijdgenoten, nog meestal schuil achter algemene symbolen. Hoe dikwijls vermoedt men bijvoorbeeld niet, als achtergrond van het conventionele thema: afscheidslied, Francesco's leed om het niet-met-eigen-ogen-aanschouwen, en de troost, die de blinde bij zijn andere zintuigen, en bij zijn gedachten, zoeken moet.
Posto che dall' aspecto sia allungato,
dal cor non può partirsi amico grato.
Et sia qua cagion vuol che'l volto tolga,
sempre sta nella mente amico vero;
et benchè separato el corpo dolga
raccordarsi di lui dà refrigerio,
quando da sse a sse l'uom nel pensiero
rassegna e suoi fidati, et chi è stato.
Posto che dall' aspecto, etc.
Ga naar eind114
(Heb ik mijn vriend ook uit het oog verloren,
hij woont nog in mijn hart als steeds tevoren.
Wat reden me ook zijn aanblik heeft ontnomen,
een ware vriend kan van mijn geest niet scheiden;
het lichaam hunkert dat hij weer zal komen,
maar aan hem denken doet mij minder lijden:
wanneer van man tot man gedachten glijden
kan 'k zijn gelaat weer zien, zijn stem weer
horen.
Heb ik mijn vriend ook, enz.)
Francesco is een kind, als het noodlot hem treft, en door zijn liederen te citeren lopen wij vooruit op zijn ontwikkeling; maar toch niet eens zo ver. De volwassene die het kind tracht af te leiden wordt getroffen door zijn intelligentie, zijn geheugen, zodat het onderricht, dat hij misschien nog ziende begonnen was, wordt voortgezet ‘uit het gehoor’. En als hij iets ouder wordt, zegt de biograaf, en het tot hem doordringt dat op deze nacht nooit een morgen meer zal volgen ... dan troost hij zichzelf met zingen. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Wat voor melodieën zijn dat, waarmee de opgroeiende Francesco Landini zijn duisternis verlicht? De gregoriaanse restanten en Italiaanse lofzangen uit de kerken, of de minneliedjes waar het volk op danst? De gezongen kamermuziek, die hij later tot zulk een grote bloei zal brengen, is in deze jaren nog te jong, een experiment van componisten die onzeker pogen, nationale zangkunst met Franse import te verenigen. Het gist in de toonkunst van de vroege veertiende eeuw. De enerverende beweeglijkheid van kleine nootjes en virtuoze loopjes, die in Frankrijk de oude sacrale stijl heeft doorbroken, dringt overal binnen als hotjazz. Hele revoluties heeft ze ontketend, en de woordvoerders van de oude stempel - geruggesteund door de paus in persoon - weten niet hoe ze de avantgardisten zullen uitschelden. Rudes, idiotas, insipientes et ignorantes, noemen ze hen. Heu, pro dolor! Verstand en zinnen doen ze geweld aan, droefheid verwekken ze in plaats van welbehagen met hun usus modernus. Wellustig is hun wijze van zingen, vol overbodige tierlantijnen en rustpauzen, ze laten hun stemmen overslaan, springen, loeien, brommen en blaffen als honden, en dwingen als krankzinnigen de harmonie tot de meest tegennatuurlijke kronkels!Ga naar eind115 De luisteraar van tegenwoordig zou de boze criticus misschien niet eens helemaal ongelijk geven, want reeds wat op schrift kwam te staan - als basis voor een stellig nog veel wildere improvisatiekunst - toont aan dat de nieuwe bewegingsvrijheid tot muzikale excessen leidde. Maar geen weerstand kon haar opmars breken, en sinds de notatievondsten van de geleerde Philippe de Vitry het mogelijk maakten, haar intenties naar behoren vast te leggen, heeft ze een naam ook: de Ars Nova. Dat verschaft haar burgerrecht. Als wel vaker is Frankrijk het revolutieland en loopt het daarbuiten zo'n vaart niet. Italië is voor haar wereldlijke muziek sinds lang schatplichtig aan haar westerbuur, en de jachtige coloraturen met het bijbehorende ritme dringen onvermijdelijk haar steden binnen.Ga naar eind116 Maar haar muzikale mentaliteit onderscheidt zich toch te sterk van de Gallische, en dat behoedt haar kunst voor een klakkeloos navolgen. Het gevoel voor evenwicht, dat dit klassicistische schiereiland kenmerkt, slijpt de overdadige versierselen op den duur vanzelf weer weg, en het notenschrift schoeit de nationale behoeften en ontwikkelt een systeem dat tenslotte praktischer wordt | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
dan het Franse. Het belcanto zit de trecento-muzikanten reeds zozeer in het bloed, dat de schone melodie de hoofdzaak blijft, en niemand zich druk maakt over de kneepjes van meerstemmigheid en constructie die de Franse welluidendheid nogal eens in gevaar brengen. Hun liederen moeten niet te lang zijn en niet te ingewikkeld, Italianen willen vóór alles - en dat zal altijd zo blijven - de zinnen strelen en plezierig musiceren. Zo komt het, dat de muziek uit Francesco's eeuw zich wel plaatselijk verrijkt met Franse snufjes, maar toch, in haar bloeitijd tenminste, niet uit het oude Italiaanse spoor raakt. Dat oude Italiaanse spoor wordt getrokken door de wielen van ballata en madrigaal: volksliederen om bij te dansen of te minnekozen. Er kan geen feest zijn of men hoort de voeten springen en de handen klappen, terwijl een enkele stem bij fluit- of tokkelbegeleiding couplet na couplet zingt, en alle aanwezigen instemmen met het refrein; zo gaat het sinds jaar en dag.Ga naar eind117 Wanneer de moeite van het neerschrijven een enkele maal genomen wordt, bespeuren we een tijdlang de macht van de ‘Franse’ coloratuur, die er toe bijdraagt dat het danselement op de achtergrond raakt:Ga naar eind118 Het madrigaal, dat op het land geboren is - bij de kudde, de mandra, zegt de oude schrijverGa naar eind119 - waagt zich, in Francesco's jeugd, nog slechts aarzelend binnen de stadsmuren. Mogelijk maakt de jongen er voor het eerst kennis mee in Fiesole. Fiesole: niet langer de uitkijkpost over het groene Toscane, maar de lucht is er nog even sereen. De weg naar de weiden laat zich wel vinden. De wind verraadt wanneer het olijven zijn, waardoor hij ritselt, en wanneer acacia's. Waar de meidoorn bloeit buigt het pad af naar Settignano, en verder kan men de geur van de klaver volgen. Dan hoort men ook de herders al, die zingen en hun schalmei bespelen. Landelijk zijn hun liederen; landelijkheid die de geleerden boers en ongebonden noemen, blijft het kenmerk van het oude madrigaal. Francesco beleeft er zijn vreugde aan. Hij laat zich de ruwe schalmei in handen geven, hij betast haar en zet haar aan de lippen, het instrument gehoorzaamt aanstonds aan zijn adem en vingers. De tijd is | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
niet ver dat hij een tak zoekt van hetzelfde hout, hem uitholt en er gaten in boort: zijn gevoelige vingers hebben een handigheid, een zekerheid, die elk die hem gadeslaat verbluffen. In de stad neemt hij de muzikanten vedel of luit uit de handen, er is geen instrument of zijn instinct onthult hem hoe het te bespelen, hoe het te verbeteren is. Maar liever dan de instrumenten van weiden en taveernen is hem het instrument van de kerk: zijn hele hart trekt naar het orgel. De ‘koningin der instrumenten’ is nog maar een bescheiden personage, vergeleken bij wat ze later worden zal. Maar vergeleken bij de dunne vedeltjes, psalters en blokfluitjes van haar eigen tijd bezit het kerkorgel het klankvolume van een onweer! En wat kan men er - sinds het pedaal is uitgevonden - niet allemaal tegelijkertijd op doen! Wel is er kracht voor nodig, om de toetsen in te drukken. Er komen misschien geen ellebogen meer aan te pas, zoals vroeger, maar zeker vuisten, en er is dan ook geen sprake van dat een organist de vlugge Franse mode zou kunnen volgen. Hij doet trouwens niet veel meer dan de zangers ondersteunen, en dan nog moet men er voor oppassen, hem als maatstaf te beschouwen. Wie vast wil stellen hoeveel noten er in een maat gaan, zo leert de theorie, moet zich niet richten naar het tempo, waarin het orgel ze produceert. Een stug orgel haalt er misschien maar drie, terwijl het zijn kan dat elders Martinus er negen, en Johannes er elf speelt!Ga naar eind120 Het is niet zo'n wonder dat hartstochtelijke liefhebbers van de orgelklank het kerkorgel op den duur verwaarlozen voor de kleinere modellen, het positief, en vooral het portatief, dat men met één hand bespeelt terwijl de andere hand de blaasbalgjes bedient: dat wordt het instrument waarop Francesco zich zulk een virtuositeit zal verwerven. Wie Francesco in de muzikale vakken heeft onderwezen, is niet bekend, maar stellig komt hij in contact met de dom-organist die de bekendste musicus van de stad is en, als componist, Francesco's directe voorloper. Zijn naam is Giovanni en hij komt uit Cascia.Ga naar eind121. De kerkmuziek ligt hem na aan het hart, en als de geest over hem vaardig wordt kan hij een Credo-melodie improviseren, zo ‘zoet en lieflijk’ dat al het volk van het altaar naar het orgel komt lopen, en de oude manier van mis-zingen geheel in onbruik raakt.Ga naar eind122 Maar Giovanni's grootste verdienste is toch dat hij, als één der eersten in Toscane, het herdersmadrigaal een beetje cultiveert en het, van een begeleidende stem voorzien, invoert bij de musicerende burgerij. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
De tijd is er rijp voor. In het verleden werden slechts de ogen van de enkeling geopend voor de schoonheid van de natuur, maar het trecento maakt gemeengoed van die ontdekking. Voor het eerst sinds de kerstening van Europa vermeit een hele bevolking zich weer in voorjaar en platteland; niet natuurlijk met de kosmische ontroering van een Franciscus, het visionaire beschouwen van een Dante, maar burgerlijk: met buitenhuizen, picknicks en een hele code van arcadische, stevig-aardse attributen. Herders, en meer nog herderinnen - weinig bekleed en weinig preuts - nemen daar een ereplaats bij in, precies als later tijdens de achttiende eeuw die meer dan één overeenkomst vertoont met de veertiende. Zo openen zich, in beide perioden, de burgerpoorten voor de herderspoëzie, maar ze moet gewassen en gekamd zijn eer ze de salons binnen mag. Het zij erkend: meesterwerken worden op die wijze maar zelden voortgebracht. Als het trecento ergens een natuurlyriek ziet ontstaan van een gehalte dat onverslijtbaar is, dan niet in Firenze maar op de velden en langs de hellingen van de ‘transalpine Helicon’, Vaucluse. Want niet mode, doch emotie roept werkelijke kunst in het leven, en het verlangen naar rust en loutering dat de gekwelde intellectueel Francesco Petrarca de natuur in drijft, is echt. Dat maakt hem, ofschoon hij vóór alles een geleerde is, in zijn lyrische jaren tot dichter. Hij bemint zijn Laura natuurlijk, sinds de dagen van Dantes Beatrice stelt geen beschaafd mens het meer zonder cultus voor een nauwelijks reële geliefde. Maar tastbaarder dan het voorwerp van zijn minnesmart is in zijn verzen de natuur die hij tot deelgenoot maakt, de bergen die hij, als eerste alpinist, beklimt, het dal en de beek waar hij zijn toevlucht bij zoekt:
Solo e pensoso i più deserti campi
vo mesurando a passi tardi e lenti;
e gli occhi porto, per fuggire, intenti,
ove vestigio uman l' arena stampi.
Altro schermo non trovo che mi scampi
dal manifesto accorger de le genti;
perchè ne gli atti d'allegrezza spenti
di fuor si legge com'io dentro avampi:
| |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Sì ch'io mi credo omai che monti e piagge
e fumi e selve sappian di che tempre
sia la mia vita, ch'è celata altrui.
Ma pur sì aspre vie né sì selvagge
cercar non so, ch'Amor non venga sempre
ragionando con meco, et io con lui.Ga naar eind123
(Alleen en mijmerend meet ik met trage
vermoeide passen de allerstilste streken
en speur, gereed tot vluchten, of geen teken
op mensen duidt, die 'k niet meer kan verdragen.
Geen andere dekking vind ik voor de vragen
die ieder stelt wanneer hij door mijn bleke
gelaat de wanhoop van mijn ziel ziet breken,
dan vlucht tot waar geen meelij mij kan plagen.
Zo weten, denk ik, enkel bergen, stranden,
rivieren, bossen, hoe het is gelegen
met wat ik aan geen sterveling openbaar.
Doch waar 'k mij heen wend, en hoe woest de landen
ook zijn: de Liefde kom ik telkens tegen,
en aldoor spreekt zij met me, en ik met haar.)
Dat de sonnetten van Petrarca de mindere goden van de trecentopoëzie niet ongemoeid laten, spreekt vanzelf; een ontboezeming als die, welke aan zekere Marchionne Torrigiani wordt toegeschreven, kan men nauwelijks anders betitelen dan als plagiaat:
Solo soletto, ma non di pensieri,
vo misurando spesso una montagna ... enz.
Ga naar eind124
(Geheel alleen, slechts niet door mijn gedachten
verlaten, meet ik steeds opnieuw de bergen...)
Maar voor het idyllische madrigaal, waaraan Firenze zich overgeeft, is Petrarca te formeel en te verheven. Hij bevordert de ‘terugkeer tot de natuur’ van de vroege Renaissance, maar met zijn gemetselde sonnetten zelf weten zijn tijdgenoten nog weinig te beginnen; te meer omdat hun arcadia evenzeer muziek verlangt als verzen, | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
en het sonnet in deze tijd nog niet voor toonzetting in aanmerking komt. Zo zijn het de soepele, drieregelige strofen van het madrigaal en wat later de luchtige refreinvorm van de ballata, waarin de Florentijnse burger zijn landelijke illusies krijgt opgedist. Ze zijn er niet minder bekoorlijk om, de taferelen vol heldere beekjes en bloeiende bomen, waar verdwaalde jagers op de liefste en blondste boerinnetjes stuiten, tussen lammeren en kleurige bloemen. En het duurt niet lang, of hun simplisme is nog slechts schijn en dan wordt er, onder de dekmantel van argeloze regelen, gejongleerd met symbolen en de dubbelzinnigste toespelingen. De ‘natuurliefde’ van het trecento is door en door sensueel, maar ze bekent haar sensualiteit met elegance. Alles wordt symbool in haar verzen - ook als wij-modernen niet alles weten te duiden -: pauwen, sperwers, valken en vleermuizen, bloemen en heesters, zon en gesternten, jacht, visvangst, zee en schepen worden dienstbaar aan de erotiek. En hoe! Dadelijk de eerste verzen van dit genre, die tot ons gekomen zijn, verraden, dat zij niet de eerste waren, die werden geschapen; verraden tevens dat Firenze een eigen litteratuur aan het ontwikkelen was, minder statig dan Dante, minder gekunsteld dan Petrarca, maar zeker niet zonder raffinement. Het fatale bankroet van de firma's Bardi en Peruzzi drijft - als geluk bij een ongeluk - de briljante messer Giovan Boccacci uit Napels naar zijn vaderstad terug. De taal en sfeer van de oudste Florentijnse madrigalen staan dicht bij het poëtische proza dat Boccaccio schreef in de laatste jaren vóór zijn Decamerone. Hier zijn de romantisch-weemoedige woorden die een onbekende minnaar tot een pereboom richtte, en die getoonzet werden door de dom-organist, Giovanni da Cascia:
O perlaro gentil, che dispogliato
se'per l'inverno c'ogni fior nasconde:
nel tempo novo dolce namorato
a tte torneranno le folglie e le fronde:
ma io dolente quanto più vo inanci
nell'amor di costei, più disavanzo.
Ay, lasso a me! Non vo più innamorarmi
di quella man che più solea toccarmi!
Ga naar eind125
(O perelaar, mijn vriend, nu sta je naakt
en hebt je bloesems voor de kou verborgen,
| |||||||
[pagina 62]
| |||||||
maar 'k weet wel, dat de winter jou niet raakt:
je bloeit weer open in de lente-morgen.
Zie mij eens aan! Hoe lang ik blijf staan wachten,
geen lente schenkt mijn liefde nieuwe krachten.
Helaas! Wat sta ik nog in lichter laaie
voor 'n handje dat mij nimmermeer zal aaien?)
Wie de simpele gratie van Giovanni's muziek wil ervaren, moet zijn vrees voor dissonanten afleggen als een anachronisme, en luisteren als de musici van deze tijd, die meer naast dan met elkaar musiceerden. Ook dan ontkomt hij weliswaar niet aan de indruk, dat de dichtkunst de toonkunst nog vooruit is. Componisten als Giovanni hebben hun kunst bijna van de bodem af op te bouwen: het zal de volgende generatie, het zal Francesco Landini zijn, die op deze grondvesten het ranke muziekgebouw neerzet dat van blijvende, artistieke waarde is. Hij doet dat niet zo maar, in een handomdraaien, Francesco. Zeker, het gemak waarmee hij instrumenten bespeelt, behoedt hem voor de bedelnap. Hij kan organist worden en de mis begeleiden: de muziekhistorie zal verschillende blinde organisten signaleren, zowel in Italië als over de Alpen; het orgel- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
spelen geldt dus klaarblijkelijk voor een beroep dat men blindelings kan uitoefenen. Maar de musicus die enkel uitvoert gold alle middeleeuwen door voor een onnozele hals, en ook het trecento waardeert hem niet veel hoger dan clown en acrobaat. Nog steeds herhalen de kenners in koor de rijmende wijsheid van Guido van Arezzo: dat er groot verschil bestaat tussen de musicoloog die weet en de muzikant die enkel doet wat de muziek voorschrijft:
nam qui facit quod non sapit diffinitur bestia!
Een ‘bestia’ wil de jonge Landini warempel niet worden. Zijn verstandelijke aard stempelt hem al bij voorbaat tot een intellectueel, en nu het zintuigelijke noodgedwongen op het tweede plan raakt, ontwikkelt zich een neiging tot het wijsgerige, het speculatieve, die hem bij zijn tijdgenoten beroemd zal maken.Ga naar eind126 Ze maakt hem tevens tot een geestelijke reactionair, en dat is eigenaardig, omdat hij als componist een uitgesproken vernieuwer zal zijn. De verzen die hij dicht, kijken bijna allemaal achteruit, naar de ‘dolce stil nuovo’ van Dantes jeugd; en de filosofie die zijn grote belangstelling heeft blijft, zoals wij nog zien zullen, in puur middeleeuws vaarwater en is afkerig van het jonge humanisme. Dat is mede een kwestie van scholing. Waar de ziende zijn eigen gids kan zijn in het land der wetenschap, komt de blinde slechts daar waar zijn leraar hem voert, en behoudt hij in zijn ontwikkeling de ongeweten leemten, en de daaruit volgende eenzijdigheid en starheid, die ons kunnen treffen, vandaag zo goed als zeshonderd jaar geleden. Hoe dan ook, het geestelijk leven van Landini leidt tot een abstraheren, dat in zijn tijd iets conservatiefs mag hebben, maar dat hem nog geheel ontvankelijk moet maken voor de uitgebreide erfenis van muziektheoretische wijsheden en bespiegelingen, waarmee men de muziekgeleerde, die hij worden wil, pleegt op te voeden. De eerbiedwaardige Scientia musica gaat de weg van alle wetenschap in een kenteringsperiode. Ze trekt haar dogma's uit de traktaten van de ‘kerkvaders’ der theorie, maar de dogma's kloppen niet overal meer met de praktijk, en haar geleerden moeten zich in tal van bochten wringen, willen zij de kunst vrijwaren van het odium: ketterij. Het is wonderlijk om te zien hoe de musici de middeleeuwse leer met woorden eren en met daden verloochenen. Het orakel van de hele eeuw is zekere Marchettus van Padua, die zijn wijsheid te boek stelde vóór en tijdens Francesco's kinderjaren. De | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
Italianen beschouwen hem als de evenknie van de Franse musicoloog Philippe van Vitry en weten hun ergernis tegen beginners en dilettanten niet beter te luchten dan door opmerkingen als:
Dat schrijft balladen, madrigalen en motetten
en waant zich beter dan Filippo en Marchetto!
Ga naar eind127
Dat was, officieel, het hoogste waarnaar men kon streven: op Philippus en Marchettus lijken. Maar in werkelijkheid maakte Italië slechts een matig gebruik van Philippus' Franse vindingen, en wat Marchettus betreft: die schreef zijn traktaten vóór de trecentokunst haar hoge vlucht nam, zodat ze in alle problemen, die de praktijk zou scheppen, op geen stukken na konden voorzien. In feite zijn de zakelijke aanwijzingen die hij geeft voor notatie en ritme het enige waardevolle in zijn geschriften, en is hij voor het overige verward en onvolledig. Maar dat ontdekken zijn landgenoten pas driekwart eeuw later. De humanisten-zon moet opgegaan zijn voor een theoreticus als Prosdocimus de Beldemandis zijn voorganger een simpel praktijkmannetje kan noemen, gespeend van iedere wijsgerige zin, ‘ofschoon hij zich het tegendeel verbeeldde, en zich daardoor aanmatigde, datgene te lijf te gaan waar hij hoegenaamd niets van wist!’Ga naar eind128 Arme Marchettus, en arme tijdgenoten - Francesco incluis - wier hele muzikale ‘theologie’ zich nog richtte naar de ouderwetse en schoolmeesterachtige beweringen van het boek dat Marchettus, wel wat flatteus, Pomerium had genoemd, ‘Appelboomgaard’,Ga naar eind129 ‘omdat de bloesems en vruchten van heel de schone muziek er in geplant zijn tot lof en eer van de Schepper.’Ga naar eind130 Hoe diepzinnig was de paragraaf niet die hij wijdde aan het fundamenteel verschil tussen zingen en zwijgen!Ga naar eind131 Hoe klassiek was zijn parallel niet van de indeling der maten (in drie- en tweedeligheid, perfectum en imperfectum) met de indeling der ‘substantia’ (in het stoffelijke en onstoffelijke)!Ga naar eind132 Karakteristiek voor deze landtong van middeleeuws denken in de bewegelijke zee van nieuwe opinies, is Marchettus' hoofdbreken over de verhouding van kunst en natuur; een kernprobleem waarin hij zelfs zijn notenschrift betrekt.Ga naar eind133 ‘Als men zegt: de kunst moet de natuur nabootsen zoveel zij kan, dan antwoorden wij dat dit in principe waar is, maar dat toch de dingen der natuur in de kunst zo met elkaar in verband gebracht worden, dat men ze op die manier in de natuur niet aantreft. De | |||||||
[pagina t.o. 64]
| |||||||
Burger-bruiloft omstreeks het midden van de eeuw (San Gimignano,
Raadhuis)
| |||||||
[pagina t.o. 65]
| |||||||
Huiselijk leven: het echtelijk bad (San Gimignano,
Raadhuis)
| |||||||
[pagina 65]
| |||||||
natuur onderscheidt bijvoorbeeld, een bok en een hert, maar de kunst kan er als ze wil een bokkehert van maken; en zo bestaan in de natuur ook andere dingen niet gelijktijdig die de kunst wél gelijktijdig tot uitgangspunt kan nemen: zodat het mogelijk is dat de kunst iets, dat niet tot de natuur doch tot de kunst behoort, toch oorspronkelijk aan de natuur ontleend heeft...’ Wat hier naar voren komt zou men de ‘machtswellust’ van de middeleeuwse kunstenaar kunnen noemen. Hij kan - gelooft hij - de natuur voortreffelijk imiteren, maar daarom doet hij het nog niet altijd. Ook de natuur is maar een gebrekkig, en betrekkelijk toevallig verschijnsel. De gotische beeldhouwer die zijn gestalten uitrekte, de Byzantijn die ogen vergrootte en contouren schematiseerde, de miniaturist die paarse bomen onder groene luchten schilderde en overgeschoten hoekjes vulde met de onwaarschijnlijkste gedrochten: ze deden het waarachtig niet uit onvermogen; evengoed als hun twintigste-eeuwse collega's hadden ze bezwaren tegen het ‘fotografisch’ kopiëren van de werkelijkheid, al waren het misschien andere bezwaren. Maar tussen de stromingen, die natuurgetrouwheid niet als einddoel van de kunst beschouwen, ligt de Renaissance als een blok van welbewust realisme. Reeds Dante poneerde de stelling, dat de kunst de natuur moest dienen en nabootsen zonder een spoor van Marchettus' restrictie ten aanzien van het ‘bokkehert’.Ga naar eind134 In zijn commentaar op de betreffende Inferno-passageGa naar eind135 zal Boccaccio bevestigen dat al het streven van de kunstenaar gericht moet zijn op een trouwe weergave van het voorbeeld dat de natuur hem verschaft: de schilder mag pas tevreden zijn wanneer zijn houten plank met een beetje verf bedriegelijk op een echt mens gelijkt! De schoonste eretitel die men voor een vaardige schilder over heeft wordt dan ook: ‘Aap van de natuur’...Ga naar eind136 Met deze en soortgelijke overwegingen zijn de studiejaren van Francesco Landini grotendeels gevuld. Hij leert de oude wetten en de nieuwe overtredingen, hij betreedt, aan de hand van een onbekende genius, het indrukwekkend gebouw der speculatieve wijsbegeerte, hij leert het geesteslicht aanschouwen dat het zonnelicht zal compenseren. De Muzen, en Caecilia, hun christelijke petemoei, ze hebben zich over hem ontfermd; zijn toekomst is verzekerd. Hij krijgt iets van de rust, de onberoerbaarheid die de geleerde kenmerkt. Zijn studie heeft hem als het ware op een zijspoor geran- | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
geerd: de woelingen en beslommeringen van de wereld jagen zijdelings voorbij. Men bespeurt iets van die gesteldheid, die haast-loze geborgenheid, in een gemoedelijk liedje uit later tijd, dat een onvertaalbare woordspeling maakt op ‘tempo’: beurtelings ‘tijd’, ‘weder’, en misschien ook wel het muzikale ‘tempo’:
Benchè ora piova, pur buon tempo aspetto
al mio camin, e però non m'affretto.
Ogni cosa per ordin'a suo tempo,
ma pur un tempo non a ogni cosa:
così vechieca la vede noiosa
al guardo di chi più n'avea diletto.
Benchè ora ... ecc.
Ga naar eind137
('k Wacht op het goed getij zolang het giet
hier bij mijn haardvuur en ik haast mij niet.
Want alle dingen komen op hun tijd,
maar er is niet één tijd voor alle dingen:
wanneer ik oud ben zal 'k iets anders zingen
dan wat mij nu behaagt en dan verdriet.
'k Wacht op het goed getij ... enz.)
De burgers van Firenze, intussen, - en wie hun leven kennen wil -kunnen zich die onverschilligheid van de weersomstandigheden des levens niet veroorloven. De regen die de watersnood van 1333 teweeg bracht, is wel voorbij, maar er zijn nog zoveel andere soorten regen! Groeizame regen, over het geheel genomen, want Firenze wordt groter en groter. Maar mét haar aanzien groeien de angst en de naijver van de ommelanden en dat kan, behalve vleiend, ook gevaarlijk worden. Begrijpelijk zijn die gevoelens wel: wie de cijfers leest die over de vette jaren na de overstroming bijeengebracht zijn, stelt er helemaal geen prijs op, een concurrerende buurstad van Firenze te wezen. Firenze houdt van statistieken en overzichten, zelfs haar bedelaars heeft ze onlangs geregistreerd.Ga naar eind138 Zo stelt ze ons ook van alle mogelijke tellingen, en van haar begrotingsposten en inkomsten, nauwkeurig op de hoogte. De rijkdommen die de stad machtig maken, vallen haar burgers niet in de schoot, integendeel: elke cent moet uít die schoten gegraaid worden met de klauwen van alle mogelijke belastingen. Met persoonlijke draag- | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
kracht wordt, in gewone tijden, nog weinig rekening gehouden: daar bespeuren we pas na de revolutie van 1378 iets van, en dan nog maar tijdelijk. Wel richten de verplichte staatsleningen en heffingen-ineens van de oorlogsjaren zich naar de vermogens,Ga naar eind139 een systeem dat aanleiding geeft tot hevige protesten (alleen de bezitters zijn immers tot protesteren in staat!) en ontduikingen. De koopman uit een novelle, die overal rondstrooit dat hij overzee zware klappen heeft gekregen, en daardoor laag wordt aangeslagen, leert ons dat het beroep van belastinginspecteur in ieder geval nog in de kinderschoenen staat, hoe vernuftig de Florentijnse fiscus het geld overigens ook uit de zakken weet te kloppen!Ga naar eind140 In normale omstandigheden werkt hij vooral met in- en uitvoerrechten. Er wordt tol geheven op de detailhandel van wijn, zout, meel en vele andere artikelen. Maar ook: op het branden van vuur, op slachtvergunningen, op contracten en processen en verbeurdverklaringen, op woeker en beroepen in den vreemde; en op het leven ten plattelande, omdat daar alles veel goedkoper is.Ga naar eind141 Zo brengt een bevolking van circa 90.000 koppen (‘monden’, luidt het reëlere pars-pro-toto van het trecento) jaarlijks meer dan driehonderdduizend goudguldens op. ‘O, regeerders van Firenze, welke een slechte maatregel is het, de inkomsten van de gemeente omhoog te drijven met het bezit en de armoe der burgers, door te zware belastingen, om er dan de krankzinnigste ondernemingen mee te financieren!’Ga naar eind142 Heeft de burger wel ooit anders over belastingen gedacht, en uit zijn kritiek wel ooit andere dan hemzelf begunstigende conclusies getrokken? ‘De gemeente rooft zoveel van anderen, dat ik haar ook best eens mag beroven!’ zegt een clandestiene slachter die een varken wil smokkelenGa naar eind143 en de publieke opinie juicht, als steeds, de succesvolle ontduiker toe, maar verkneukelt zich niet minder als een gierige pechvogel in de val loopt. Wat wordt er gelachen om de landjonker-die-het-best-betalen-kon, en die niettemin de stad in wandelt met dertig eieren onder de voering van zijn broek!Ga naar eind144 Omdat een knecht zijn mond voorbij heeft gepraat, verwelkomen de douaniers de overtreder bijzonder hartelijk, en rusten ze niet voor hij op hun kantoor gezellig een glaasje wijn komt zitten drinken. Dan druipt het struif natuurlijk aan alle kanten langs zijn benen, en moet hij met ruime fooien een stilzwijgen kopen dat toch niet wordt bewaard. Met zijn prestige is het helemaal gedaan, want niemand heeft | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
vertrouwen in kruimeldieven. ‘Een hond die as likt moet je zeker niet met meel alleen laten!’ zegt het spreekwoord; en dan een hond die zich zó laat betrappen!! Met al die opbrengsten behartigt de gemeente defensie en publieke werken, en bekostigt ze haar ambtenaren, van burgemeester en opperrechter af - die vreemdelingen moeten zijn - tot de klokkeluiders en 600 nachtwachten toe; ook de bisschoppen van Firenze en Fiesole, en de Inquisiteur, worden door de gemeente betaald. De tabellen werpen tevens een licht op de samenstelling der bevolking. Er zijn in de dertiger jaren een 25.000 weerbare burgers (die overigens veel liever huurlingen werven dan hun eigen huid wagen!); daarvan maakt de adel nauwelijks zes procent meer uit. Een burgerlijke stand en een doopregister bestaan nog niet, maar de plebaan van de centrale Doopkerk werpt voor de aardigheid een boon in een bus voor elke dopeling: een witte boon voor een meisje en een zwarte voor een jongen. Het moet een bus van belang zijn, want de jaar-oogst bedraagt omstreeks zesduizend bonen, met een meerderheid voor de zwarte van drie- tot vijfhonderd. Jammer genoeg zou de man, die een boon overhad voor iedere zuigelingenbegrafenis, ook niet met een kleine bus toekomen ... Er zijn 57 parochies die elk gemiddeld vijf priesters bezitten, en zestig doctoren hebben de beschikking over duizend hospitaalbedden. Notarissen zijn er in deze handelsstad tienmaal zoveel als dokters, en een honderdtal advocaten verdient zijn brood aan het stedelijk geharrewar. Wat wordt er niet al gegeten en gedronken door zoveel ‘monden’! De tolgaarders zijn stipte ambtenaren, en houden dagelijks bij wat er aan levensmiddelen hun poorten passeert. Honderdvijftig mud graan per dag, en jaarlijks 55.000 grote vaten (‘cogna’) wijn; in voorspoedige jaren stijgt het drankverbruik zelfs tot 100.000 cogna. Vierduizend stuks slachtvee zijn er nodig, en 60.000 schapen, om van andere vleeswaren en van vruchten en groenten nog maar niet te spreken. En dat terwijl ieder die een veer van de mond kan blazen, wel vier maanden 's jaars zijn villa op het land bewoont! Buitenhuizen zijn een rage. ‘Iedereen zondigde door er overdreven kosten aan te besteden, weswege men hen wel voor gek verklaarde, maar het was zo iets prachtigs om te zien! De meeste vreemdelingen, die onvoorbereid de drie-mijl-brede zone van rijke gebouwen betraden, dachten dat alles bij de stad behoorde, net als in Rome;Ga naar eind145 | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
en dan rekenden ze nog niet eens de rijke hoeven mee, met hun torens, binnenpleinen en ommuurde tuinen, die verder van de stad aflagen en elders “castelli” (versterkte voorposten) genoemd zouden worden. Om kort te gaan, men was van mening dat er, zes mijl rond de stad, zoveel luxueuze en comfortabele woningen lagen dat ze, als men ze bij elkaar optelde, de omvang van twee Firenzes hadden bereikt!’Ga naar eind146 Natuurlijk blijft de eigenlijke stad toch het middelpunt; zo is men tot ver in de ‘contado’ aangewezen op de enorme klok van het priorenpaleis als men weten wil hoe laat het is. Ten gerieve van het platteland wordt ze dan ook in 1344 van de tinne naar de toren verplaatst, dan draagt haar klank verder.Ga naar eind147 Later wordt ze nog door grotere exemplaren vervangen,Ga naar eind148 en dan is het tijdsein van de stad op 25 mijl afstand zo duidelijk waarneembaar, dat enkel doven er niet op reageren.Ga naar eind149 Klokken kosten geld, landhuizen kosten geld, levensmiddelen, stadsmilitie en stadsverfraaiing kosten geld. Dat Firenze die uitgaven kan opvangen, dat er wel 400.000 florijnen 's jaars bijgeslagen kunnen worden, zonder gevaar voor inflatie, is vooral aan haar bloeiende handel te danken. Tot in de veertiger jaren heerst er een hoogconjunctuur waarvan vooral het Wolgilde profiteert. Meer dan 30.000 personen zijn erin werkzaam, naast zijn werkplaatsen en pakhuizen heeft het tweehonderd winkels in bedrijf, en in totaal wordt er jaarlijks geproduceerd voor meer dan een miljoen. Welk een macht spreidt de ‘Arte della Lana’ daardoor ten toon! Ze bemoeit zich met alles, oefent druk uit op de regering, laat openbare gebouwen optrekken en verfraaien, onderhoudt een deel van de straatpolitie, en wat al meer; niet voor niets blijft het schaapje met het vaandel, dat ze in haar blazoen voert, eeuwen lang op alle mogelijke gevels paraderen.Ga naar eind150 De grote gilden van Firenze zijn bezig, een familie-aangelegenheid te worden. Ze leggen minder nadruk op vakmanschap dan op komaf en zien lang niet zo scherp toe op de ‘Lehr- und Wander-jahre’ van de gezellen, als in het noorden geschiedt. Zoons worden voor weinig of geen geld in het gilde van de vader bijgeschreven, en gaan een poosje bij een bevriende firma of een buitenlands filiaal op kantoor, wanneer ze van de handel hun beroep denken te maken. Maar met het stijgen van de welvaart stijgt ook het aantal zoons dat bedankt voor een beroep, en niettemin tot het gilde blijft behoren | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
om er de rechten en voordelen van te genieten. Zo groeit de klasse van de ‘scioperati’, de rentenierende leden die alleen in aanmerking komen voor hoge erebaantjes en voor die topfuncties waarin bedrijf samenvloeit met politiek. De scioperati dragen er toe bij dat het schijnbaar democratische Firenze meer en meer oligarchisch geregeerd gaat worden; en dat de ‘kleine’ gilden en de onderhorige beroepen, hun officiële rechten ten spijt, in werkelijkheid onmondig zijn en om hun positie te verbeteren niet veel anders kunnen aangrijpen dan de zelden batende middelen van staking en opstand. Het is ook in de veertiende eeuw al zo, dat de handelsmagnaat weinig diploma's nodig heeft om veel tantièmes te innen, terwijl geen medicus of jurist zijn bescheiden praktijk mag uitoefenen zonder academische graad en jaren studie. De ‘intellectuele’ gilden zijn strenger bij keuring en toelatingsexamen dan de zuivere handelsgilden. Het rechtersgilde is trouwens nog niet eens tevreden met een deugdelijke bul van de Bolognese universiteit, het schrijft aspiranten ook niet in als ze geen burgers en wettig-geborenen zijn, noch wanneer ze ketters, priesters, school- of muziekmeesters, herauten, doodgravers, cipiers of marktkeurders zijn geweestGa naar eind151; een veelheid van beletselen die een numerus clausus nabijkomt. Ook de kleine gilden zitten onophoudelijk met toelatingsmoeilijkheden, maar die zijn weer van andere aard. Alles en iedereen in de trecento-maatschappij is georganiseerd - de allergeringsten daargelaten - maar de onderlinge verhoudingen van die organisaties scheppen eindeloze problemen. Er is een vakgroep wijnslijters en een vakgroep herbergiers; tot welke groep behoort hij nu die zijn logés een glas wijn serveert, of, omgekeerd, een bed gereed houdt voor zijn al te dorstige drinkers? Hoe staan de hoefsmeden en ijzersmeden ten opzichte van elkaar en waar, in vredesnaam, moeten de klompenmakers heen: naar de schoenlappers of naar de schrijnwerkers?Ga naar eind152 Hoe kleiner de gilden, hoe nietiger de conflicten, maar één ding tonen ze samen met kolossale duidelijkheid: vakorganisatie is even noodzakelijk als burgerrecht. Wie geen gilde heeft, bestaat eigenlijk niet. Ook de kunstenaars voelen het belang van een eigen bond, althans de beeldende kunstenaars: beroepsdichters zijn er niet, en de musici, voor zover ze verheven zijn boven kermisklanten en straatzangers, staan in dienst van kerk of gemeente of worden bij de schoolmees- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
ters gerekend. Maar de schilders vormen een categorie van handwerkers wier aanzien dank zij meester Giotto - hij is gestorven inmiddels - duidelijk gestegen is; zo lukt het hun, waarschijnlijk in 1339,Ga naar eind153 om tot de oprichting te komen van het Sint-Lucasgilde. Eén der leidende figuren is Iachopo, Francesco's vader. Hij krijgt zitting in het bestuur en schildert het altaarstuk van de gildekapel. De eis, dat men om toe te treden Florentijns burger moet zijn, wordt blijkbaar - en wijselijk! - niet gesteld: nog altijd noemt Iachopo zich ‘da Casentino’ en eerst van een kleinzoon staat vast dat deze het burgerrecht verkreeg in 1356Ga naar eind154; ook omtrent Francesco's ‘nationaliteit’ is derhalve niets met zekerheid te zeggen. Een gilde behartigt alle stoffelijke - ook onstoffelijke - belangen van zijn leden en streeft naar een zekere tariefregeling. Daar zal het ook de Sint-Lucasmannen wel om te doen zijn geweest. Er moet systeem gebracht worden in het werk dat hun van alle kanten rijkelijk wordt opgedragen. Niet enkel kerken en staatsgebouwen, ook de particuliere woningen moeten verfraaid worden, vooral de buitenhuizen, zoals wij zagen. Een scherp onderscheid tussen kunst- en huisschilders wordt nog niet gemaakt. Wie er het geld voor heeft, laat zijn villa van onder tot boven beschilderen. De meesters verzorgen de taferelen, en hun leerlingen geven de rest van de muren een verfje. Die taferelen zullen waarschijnlijk werelds van karakter geweest zijn, zoals dat satirische ‘gevecht tussen ratten en katten’ waar Buffalmacco en zijn dwaze kornuiten de wand van een buurman mee volpenseelden;Ga naar eind155 maar van deze binnenhuiskunst is nagenoeg niets bewaard. Het decoreren van een grote villa nam soms maanden in beslagGa naar eind156 en werd redelijk betaald:
De eervolste opdrachten komen intussen van de gemeente. Niet enkel moeten de blazoenen van regerende burgemeesters en verdere gewichtige mannen op passende punten worden aangebracht, maar de politiek werkt gretig met smaad- en andere prenten die de volksgevoelens illustreren (of stimuleren) en die onder grote belangstelling op daartoe bestemde wanden worden geschilderd. Historische ontmoetingen, complete veldslagen, loffelijke en laakbare daden maken de straten van de binnenstad tot een prentenboek waarvan | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
de bladen degelijk genoeg bewerkt zijn om tientallen jaren bekeken te worden; als ze niettemin vrij snel weer worden ‘omgeslagen’ komt het omdat een volgende generatie de muren nodig heeft voor háár evenementen. Hier maken de schilders de leerschool door, die opleidt tot de levendige ensceneringen en scherpe portretten van de volle Renaissance.Ga naar eind158 Het meest in trek zijn de spotprenten. Wie in ongenade valt wordt op de minst vleiende wijze in verf te kijk gezet; particulieren laten hun vijand zó dikwijls uitschilderen op zijn eigen deur, heimelijk, dat het tenslotte officieel verboden moet worden.Ga naar eind159 Maar voor staatsvijanden zijn speciale muren van de regeringsgebouwen beschikbaar, en landverraders worden bij voorkeur op gevels van bordelen uitgebeeld. In 1344 valt de eer te beurt aan meester Giottino - de naam zegt genoeg van de epigoon, of epigonen, die men er mee aanduidt! - om in het burgemeesterspaleis de karikatuur te schilderen van een bruin baardig mannetje, smaadmijter op het hoofd en valse roofdieren aan zijn zijde; daaronder het poëem:
Avaro, traditore e poi crudele
Lussurioso, ingiusto e spergiuro
Giammai non tenne suo stato securo.Ga naar eind160
(Een vrek als deze, vals, wreedaardig,
ontuchtig en meinedig, onrechtvaardig,
was zijn positie nimmer waardig!)
Wat het bruine, baardige mannetje in zijn zak kan steken. Het is de hertog van Athene, of liever ‘de man die zich hertog van Athene laat noemen, maar helemaal de baas niet is in Athene.’Ga naar eind161 Als iemand ooit een spotprent verdiend heeft, dan hij; maar om dat te beseffen moeten we nagaan hoe de laatste tien jaar er hebben uitgezien in de politiek van Firenze. Wat in de gesprekken van het vorige hoofdstuk nog een open vraag was, is ondertussen door de loop der gebeurtenissen negatief beantwoord: de Florentijnen hebben verkeerd gedaan met het stadje Lucca niet aan te kopen toen de kans zich voordeed. Sinds de dood van de vechtjas Castruccio is Lucca - ofschoon het, met haar vriendelijke pleintjes en haar sierlijke kerkgevels vol colonnades, geschapen lijkt als vesting der vrede - de twistappel van de ver- | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
bitterde rivalen Firenze en Pisa. Om zich beide buren van het lijf te houden heeft Lucca de hulp ingeroepen van een vreemde meester, en ze koos er geen uit het diepe zuiden, zoals Firenze pleegt te doen, maar één uit het hoge noorden: Mastino della Scala, de Veronees. Die streefde naar expansie, volgens tirannenzede, en zolang hij dat deed ten koste van zijn collega in Milaan, vond Firenze het best. Maar van Toscane moest hij afblijven, en zodra hij zijn tanden in Lucca zette maakte Firenze avances tegen Venetië, Verona's vijandin. Daar kwam een pittige oorlog van, die Verona schade, Venetië voordeel, en Firenze een massa onkosten inbracht. Toen een Romeinse koning, zegt men, de profetische boeken niet wou kopen, verbrandde de Sibylle er tweederde van en bood hem de rest aan tegen de, nu driemaal hogere, prijs; de koning kocht. Toen Mastino zag dat hij Lucca niet kon houden, bood hij het Firenze aan tegen het driedubbele van wat twaalf jaar geleden te duur was; Firenze kocht. 250.000 goudguldens betaalde ze aan vijand della Scala ... en ze kreeg Lucca niet, want de Pisanen, die hun rivalen vermoeid wisten van de strijd met Verona, bezetten Lucca en joegen de Florentijnen eruit. Het tumult aan de Arno laat zich denken: de smadelijke gang van zaken bracht een complete regeringscrisis teweeg. Nu had wie het stadsbestuur verwijten maakte, bepaald geen ongelijk. Dat de democratie ondermijnd werd door een gestadig streven naar alleenheerschappij van de rijkste burgerklasse, vermeldden wij reeds; als gevolg sloten de benadeelde groeperingen van adel en plebs zich herhaaldelijk aanéén. Vooral de ‘grandi’ worden verleid tot kromme sprongen. Hun positie lijkt veel op die der ‘lords’ in het twintigste-eeuwse Engeland. Ze hebben hun eer en hun blauwe bloed, hun titels en kleine feodale voorrechten, maar veel aanzienlijker worden de nadelen die aan hun adellijke afkomst zijn verbonden. Ze zien zich van elke politieke carrière uitgesloten (en wat begeerde een Florentijn vuriger!) en verarmen zozeer dat velen hun landerijen niet meer kunnen verlaten en daar tenslotte moeten werken als eigen of andermans dagloners.Ga naar eind162 Er blijft hun maar één uitweg: dat ze afstand doen van hun titels en pretenties, andere namen en wapens aannemen en in de rijke ‘popolano’-families trouwen. Maar die uitweg wordt hun enkel toegestaan bij wijze van gunst, terwijl het, omgekeerd, een geliefkoosde straf is om tegenstanders in de adelstand te verheffen en hen - voor enige jaren, | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
of voor goed - te maken tot ‘grandi’, in uiterste gevallen tot ‘supra-grandi’, een lot dat weinig beter dan verbanning is! Het spreekt vanzelf dat de edelen zich met hand en tand tegen deze devaluatie verzetten, en daarom zijn de intriges niet van de lucht. De adel heeft relaties en de routine van eeuwen, ze weet hoe ze de massa op kan ruien, en buitenlanders voor haar kar kan spannen. Als het stadswater maar even troebel wordt staan de ‘grandi’ erin te vissen. Ze weten opstanden uit te lokken in oorlogstijd, als de prioren hun handen vol hebben met andere zaken, en niet zelden oefenen ze invloed uit op de keuze der vreemde - adellijke - magistraat. Zo weten ze verschillende malen de benoeming door te drijven van leden der hardvochtige Gabrielli-familie uit Gubbio als Opperrechters: dan worden er heel wat eigengereide burgerhoofden van de bijpassende schouders gescheiden. En als de zaken met Lucca en Pisa helemaal scheef lopen - gedeeltelijk door hun eigen schuld - zijn zij het vooral die aansturen op een nieuwe, vorstelijke stedehouder. De oude Ruberto van Napels - hij sterft nog in datzelfde jaar '43 - heeft zonen noch broeders meer om uit te lenen, doch er is nog een Franse ridder beschikbaar die destijds tot het gevolg van Carlo di Calabria behoorde en dus weten kan wat er voor een bestuur over de Arnostad allemaal komt kijken. Dat is Gautier de Brienne die de titel ‘hertog van Athene’ voert en het klaar speelt, de ‘goodwill’ waarmee hij wordt binnengehaald in vijftien maanden te veranderen in razende volkswoede en een smaadschilderij. Ze dachten hem te kennen in Firenze: wel een lelijke bruine dwerg, maar van binnen wijs en gematigd. Doch stedehouder Gautier komt anders uit de hoek dan hoveling Gautier erin was verdwenen. Hij spot met de strenge burgerzeden, en propageert een nieuwe mode van baarden en harnassen, die het wufte gemoed een mannelijk aanschijn moeten verlenen, en waar de ouderwetse burgers niets voor voelen. Aan de vrouwen geeft hij hun heilloze sieraden terug, en in ruil voor die gunst matigt hij zich de vrijheden aan waarmee zijn amoureuze landgenoten de koppen ook driekwart eeuw geleden al verloren hebben, tijdens de bloedige ‘Siciliaanse vesper’. Maar daar blijft het niet bij. Steunend op zijn hofstoet van vierhonderd Fransen en op de gretige ‘grandi’, benoemt hij zichzelf binnen de kortste tijd tot heerser voor het leven. Het is duidelijk welke politiek hij denkt te voeren: als de nationale feest- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
dag van sint-Jan aanbreekt onthaalt hij enkel de paupers. Zijn volgelingen moeten speciaal de omgang zoeken van de armelui; men zegt dat ze hen met ‘compère’ aanspreken, en dat daaruit het woord ‘Ciompo’ ontstaat dat in de revolutie van 1378 zo'n grote rol zal spelen.Ga naar eind163 Maar terwijl hij de heffe met gunsten overlaadt en speciale ‘advocaten der armen’ benoemt die altijd gelijk krijgen,Ga naar eind164 mogen de gezeten ‘popolani’ geen hand of voet meer bewegen. Er worden hun geen gastmalen en muziekavonden meer toegestaan,Ga naar eind165 en wie de stadhouder tegenspreekt krijgt de wind van voren: een zekere Bettone Cini, die de verhoogde belastingen gelaakt had, laat Gautier de tong uitrukken; de man sterft eraan. De volksvertegenwoordiging is, op dit nieuwe masker van de stad, zo'n wassen neus geworden dat de prioren buiten hun eigen paleis gezet worden en hun nutteloze samenkomsten voortaan in een gewoon huis moeten houden. Op de plaats van de Florentijnse raadsheren zet hij zijn eigen handlangers, die, als leden van een geheime politie en een knokploeg, tegen de eerst verbijsterde en dan verbitterde burgers tekeer gaan met een wreedheid die legendarisch wordt. ‘Nu bestaat er bij ons Florentijnen een oud gezegde, te weten: Firenze komt niet in beweging als het haar niet aan alle kanten pijn doet.’Ga naar eind166 De kortzichtige Gautier zorgt voor zoveel pijn dat de beweging niet meer te keren is. Een stad die op honderden jaren zelfbestuur pratgaat laat zich om de drommel niet ringeloren door een Frans onderkruipsel met zijn trawanten! In juli 1344 is er plotseling tienduizend man op de been; tot uit Siena zijn de vrijheidslievende Toscanen te hulp gesneld. Een ziedende menigte bestormt alle huizen waar de vreemdelingen huizen. Die weten niet hoe ze het hebben, sommigen pogen te onderhandelen, anderen vluchten. Gautiers gehate tollenaar Arrigo Fei wordt vlak bij porta san Gallo herkend en teruggesleept; ze rukken hem de pij, waarin hij zich vermomde, van het lijf dat smerig blijkt te zijn ‘als van een ongewassen varken’.Ga naar eind167 De felste volkswoede keert zich evenwel tegen de Kapitein, die zich met zijn half-idiote zoon aan ongehoorde wandaden heeft schuldig gemaakt; en dat terwijl hij uit de stad komt die het bolwerk der naastenliefde moest zijn: Assisi. De hertog, weinig geplaagd door solidariteit, levert de twee satellieten aanstonds uit en de vader, al even ridderlijk, stuurt zijn debiele zoon vooruit om de eerste stoot op te vangen. Maar de tweede stoot wordt daar niet | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
zachter om: de euveldaden van de Kapitein zitten het volk veel te hoog. Het tweetal wordt gelyncht, in stukken gehakt en opgegeten, naar keuze gebraden of rauw: men kan ze op de markt in plakjes kopen.Ga naar eind168 Het kan geen bemoedigende aanblik geweest zijn voor de hertog van Athene, en zodra er op deze golf van razernij een dal van besluiteloosheid volgt, kiest hij het hazepad. Heelhuids verlaat hij de Florentijnse grond waarop hij nooit meer een voet zal mogen zetten. Sint-Anna's dag is het, als er zo deugdelijk met hem wordt afgerekend: jarenlang zal Firenze daar een nationaal feest van maken. Zo schildert dan Giottino zijn smaadprent, de oorlog met Verona is voorbij en ook met Pisa leeft men, bij gebrek aan beter, in vrede. Maar de situatie is lang niet mooi. Overal revolteren de onderworpen gebieden en het ‘Atheense intermezzo’ heeft een eind gemaakt aan de hoogconjunctuur. Buitenlandse firma's, verontrust door de gang van zaken, trekken hun kredieten in, terwijl Florentijnse bankiers hun leningen niet meer terugbetaald krijgen. Hun grootste debiteur, de Engelse koning, is insolvent. Bardi en Peruzzi gaan over de kop en verstoren daar het financiële evenwicht van de hele stad mee; zelfs de integere kronist Giovanni Villani komt op zijn oude dag in de Stinche terecht als compagnon van een firma die zijn schulden niet kan betalen. Dat maakt de visie van zijn laatste levensjaren op de loop der dingen niet rooskleuriger. In zoverre heeft hij gelijk: als de klad eenmaal komt in Fortuna's gedragingen, loopt letterlijk alles verkeerd. De ‘grandi’, die voor het laatst naar de macht grijpen, worden in hun centrum Oltr'arno zo grondig uitgeplunderd en uitgemoord dat zelfs vijanden van de stad zich over die barbarij geschaamd zouden hebben: voor zestigduizend gulden wordt er kort en klein geslagen. De rust die daarna optreedt, komt alleen de rijke burgerij ten goede, die de staatsleidsels vaster dan ooit in handen neemt. De tirannie, die Firenze zich van één man niet liet welgevallen, moet ze nu leren verdragen van een handvol onderdrukkers. Machtsmiddel wordt, nog meer dan voorheen de guelfse partij. Wie niet sinds drie geslachten bij haar aangesloten is, kan geen overheidsfunctie meer bekleden. Ja, weinig later schrapt men zelfs hem van de lijst die er maar van verdacht wordt, niet door en door guelfs te zijn: hij krijgt een ‘vermaning’ om zich koest te houden. Dat is de ‘ammonizione’, de onrechtvaardigste uitsluitingsmaatregel die Firenze ooit heeft uitgedacht. | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Juist omdat ze onschuldig lijkt, blijft ze tientallen jaren in werking, en ze stelt een kleine familieregering in staat, om ieder die niet tot de naaste vriendenkring behoort, lam te leggen zonder een spoor van aanklacht of verdediging. Naast de ammonizione verzinken alle stedelijke ordeningen en verordeningen langzaam maar zeker in het moeras van schijn-instellingen. In deze zelfde jaren vindt een hergroepering van de bevolking plaats, die voortaan is ondergebracht in vier gelijkgerechtigde wijken: santo Spirito (over de Arno), santa Croce, san Giovanni en santa Maria Novella. Hun wapenen zullen we overal tegenkomen: de witte duif, het gouden kruis, de ronde doopkapel en de zon met krullende stralen. Elke wijk bezit weer zijn eigen buurtschappen met afzonderlijke vaandels, en allemaal zenden ze hun, afgevaardigden volgens de zeven grote en veertien kleine gilden. Maar wat blijft er voor die afgevaardigden te doen over, wanneer de besluiten van werkelijk belang meer en meer genomen worden in het paleis, of onder druk van de parte guelfa? Tot ver buiten de stad schudt men het hoofd over een dergelijke partijtirannie. Er worden weer, als honderd jaar te voren, heidenkoningen geciteerd die zorgeloos gelachen zouden hebben op het bericht dat het christenvolk hun de oorlog aan wou doen: ze hadden niets te vrezen zolang hun trouwe bondgenoten Guelfus en Ghibellinus nog leefden.Ga naar eind169 Misschien zinspeelt de dichter Matteo Frescobaldi daar wel op, wanneer hij uit de grond van zijn oud-democratische hart klaagt:
Mentre che fusti, Firenze, adornata
di buoni, antichi, cari cittadini,
i lontani e'vicini
adorarno el Lione e'suoi figliuoli;
ora se'meretrice pubblicata
in ogni parte insin tra'Saracini...Ga naar eind170
(Zolang Firenze zich nog onderscheidde
door burgers van de goede oude orde,
verschenen hele horden
van vreemdelingen om haar leeuw te eren
Doch ieder christenmens, ja iedre heiden
weet thans: zij is een hoer geworden.)
| |||||||
[pagina 78]
| |||||||
De oude Giovanni Villani denkt er niet anders over, sinds hij uit de Stinche vrijkwam. Wáár hij kijkt ziet hij tekenen die er op wijzen dat God zijn geduld grondig begint te verliezen met deze trotse, verstokte stad die onschuldigen gevangen zet en begaafden verbant, die het ene antikerkelijke besluit na het andere neemt en geen enkele rem meer duldt op haar hebzucht, zelfzucht en spilzucht. De hulde van de Florentijnen is de Heer even welkom als het brandoffer van Kaïn: is pas niet de enorme stedelijke wijkaars voor het sint-Jans-altaar met wagen en al in stukken gebroken, nog eer ze de kerk had bereikt?Ga naar eind171 God heeft gewaarschuwd door middel van de watersnood, van de Pisaanse overwinning, van de wandaden die de hertog van Athene bedreef. Hij waarschuwt nog steeds. Door hemeltekenen; door een aardbeving die het Arno-water verpest zodat de wolspoeling kritiek wordt,Ga naar eind172 en zeer bijzonder waarschuwt Hij door branden. Vandaag slaan de vlammen uit het huis dat een rijke ridder van een arme weduwe afnam; dus terecht, alleen jammer voor zijn vier zoontjes die mee verbranden ‘en zo de schuld van hun vader met hun eigen leven boeten.’Ga naar eind173 Morgen breekt het vuur uit in een wolpakhuis en worden achttien gebouwen met huisraad en al in de as gelegd. Firenze piekert over de oorzaak: ‘Hier toonde zich de invloed van de planeet Mars, en van de zon, en van Mercurius, die in het teken van de Leeuw waren gekomen, dat zo belangrijk is voor onze stad. Of misschien toonde zich vooral de nalatigheid van de nachtwaker, die op het vuur had moeten passen...’Ga naar eind174 Want het is maar, hoe ge de branden bekijkt. Een onbekende dichter beschrijft ons de rode haan in een lukraak-rijmend gedicht dat tot canon verwerkt moet worden, net als de marktroepen in ons vorige hoofdstuk. Zijn vers heeft de levendigheid en het gebrek aan techniek dat de politieke muurschilderingen gekenmerkt moet hebben:
Da poi che'l sole i dolci raggi asconde
e la luna dimostra suo splendore
sentì un gran rumore
forte gridare: - ‘Al fuoco! Al fuoco!’
e poi stando un poco:
‘Su su, ogn'uom su, fuor le lucerne,
lumiere con lanterne!
| |||||||
[pagina 79]
| |||||||
O tu della campana,
suona! - Don don don don - All'arme, all'arme!’ etc.
Ga naar eind175
('t Was toen de zonnestralen ondergingen
en aan de kim de pracht van 't maanlicht kwam
dat 'k luid gerucht vernam,
en hoorde roepen: ‘Brand! Hei, brand!’
en even naderhand:
‘Op, mensen, komt het vuur bekampen!
neemt fakkels mee en lampen!
Hedaar, jij klokkeluider,
weer je! - bim bam bim bam - te wapen, te wapen! enz.)
De mannen zetten helmen op en grijpen schilden, om zich in de vlammen te wagen en de bewoners naar buiten te brengen; emmertjes water worden doorgegeven, deze sleept met gieters, die met ladders, en de derde loopt brandwonden op en schreeuwt om hulp. Allemaal hebben ze het even druk, met meubels wegdragen, met stelen, met water gieten en de deur inrammen; tot het vuur is bedwongen en de brandmeester iedereen naar huis stuurt. Maar dan komt de klap op deze realistische vuurpijl, en bekent onze dichter dat hij eigenlijk alleen de toestand van zijn eigen hart heeft beschreven, dat niets doet dan branden sinds hij een zekere Cecilia ontmoet heeft. Waarom zou een vuur niet evengoed een teken van Cupido kunnen zijn als van de Wraakgodinnen?! Juist die lichtvaardige duidingen van zwaarwichtige aanwijzingen wakkeren de onrust nog aan van messer Villani en andere vrome oude betweters. Branden en stormen, aardbevingen en misoogsten, malaise, misgeboorten, honger en ziekte ... kan de Heer nog harder waarschuwen? ‘Wanneer ik al die rampen beschouw, en de geringe leer die het volk eruit getrokken heeft, slaat de schrik voor de toekomst mij om het hart.’Ga naar eind176 |
|