Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
I Waarin een eeuw ontwaaktDaar ligt de stad. Een gewemel van houten daken en bakstenen torens, bijna beweeglijk binnen de rustige ringwal. Links en rechts de groene wijnheuvels met zomerhuizen en getinde forteressen. Verweg, waar het dal wijd als een vlakte wordt: de rivier in zilveren kronkelingen, en door een waas de bergen met de buursteden aan hun voeten: Prato, Pistoja. De stad. Nog maar een dorp in vergelijking met wat ze worden zal, zonder gashouders, woonkazernes, fabriekspijpen. Ook zonder koepel en domtoren, en de dom zelf een marmerklomp waar men aan bouwt en verandert, en niet goed raad mee weet. Maar de torens van Bargello en Palazzo Vecchio - burgemeesterspaleis en priorenpaleis heten de gebouwen voorlopig -, die zijn er al, en klokketorens, en nog tientallen gevechtstorens, al zoekt de raad ze allengs te slechten. De stadsmuren, vervallen en als woonhuizen verkaveld, zijn pas door gloednieuwe vervangen, die nu, in een ruimere boog, hun roerige beschermeling omsluiten.Ga naar eind4 Nog maar een dorp. Doch in de ogen van de jonkman, die uit de bergen van Casentino komt dalen, niet minder dan een wereldstad. Jácopo is het - Jachopo, schrijven de Florentijnen, misschien omdat ze ookin deze tijd de c al aspireren - de zoon van Landino, geboortig uit Pratovecchio en schilder van zijn vak.Ga naar eind5 Omstreeks vierentwintig jaar oud schatten we hem op het tijdstip dat hij de vrome eenzaamheid van zijn geboortestreek voor het vertier van Firenze verruilt. Het is een eigenaardig land, de Casentino. Stille dalen, ruige toppen; boeren beneden en kluizenaars boven. Hier zijn de witte heremieten van Camáldoli thuis, en de bruine van Vallombrosa, hier steekt, als machtigste punt, la Verna zijn beboste haviksneus omhoog, de serafijnse berg van Franciscus. Als een opzettelijke sluitsteen scheidt de Consuma het land van Firenzes machtsgebied, maar noch Firenze, noch de Casentino storen zich daaraan. Want al ligt het land van nature meer naar Arezzo open, Arezzo is ghibellijns en | |
[pagina 20]
| |
de Casentino van ouds her guelfs. Zelfs haar feodale heren zijn verdeeld, ofschoon ze allen tot het roemrijke gravengeslacht der Guidi behoren: de ene tak houdt het met de ghibellijnenbisschop van Arezzo, en de andere steunt op het guelfse FirenzeGa naar eind6: zo komt het dat er zelfs in deze afgelegen valleien dikwijls krijgsrumoer te horen is. De familie van de jonge Iachopo is de Florentijnse Guidi toegedaan. Vier jaar voor zijn geboorte heeft zijn vader Landino - zoon van Nato zoon van Landino - zich door grote moed onderscheiden in de compagnie van Vieri Cerchi; dat was in de slag bij Campaldino die Firenze tegen Arezzo leverde in 1289, en waar ook Dante, 24 jaar oud, aan heeft deelgenomen. Met dat verleden en die gezindheid hangt het samen, dat de zoon nu naar de Leliestad trekt, en we nemen aan dat hij er het jaar 1317 voor uitgekozen heeft; één der guelfse Guidi resideert op dat tijdstip in Firenze als stadhouder voor koning Ruberto van Napels: de rechtschapen, zelfs in dit wespennest gewaardeerde graaf van Battifolle. Dat is altijd gunstig voor een Casentijn, ook als hij geen politiek nastreeft en zelfs geen fortuin, maar onderricht. In Firenze werkt meester Taddeo Gaddi. In Firenze woont de wereldvermaarde Giotto! De vroege veertiende eeuw is niet al te nauwkeurig met haar stambomen en geslachtstabellen, en daardoor staat het weïnige, dat we van Iachopo weten, op de losse schroeven van het gerucht. Hij zou, onder de tien kinderen van de ruige ex-soldaat, de enige artiest zijn,Ga naar eind7 en het lijkt mogelijk dat de verstandhouding tussen vader en zoon niet al te best was. Zijn leven lang duidt Iachopo zichzelf aan met ‘del Casentino’, zonder het gebruikelijke patronimicum ‘di Landino’ of ‘Landini’, en er is geen zoon van hem bekend die naar de grootvader genoemd werd, zoals eveneens gebruikelijk was. Hij moet al volwassen geweest zijn toen in het slaperig provincienest Pratovecchio de faam doordrong van de schone wandschilderingen die in het nieuwe klooster op de Vernaberg vervaardigd werden door Taddeo Gaddi van Firenze, petekind van Giotto naar men zegt, en in elk geval zijn navolger. Hoe Iachopo erheen trok, hoe Gaddi zijn gaven ontdekte, we weten het niet, maar hij werd er als leerling aangenomen, en moet verschillende jaren in die hoge stilte hebben doorgebracht. Tekenen leerde hij, en met kleuren werken op kalkwanden; maar te oordelen naar zijn later werk werd, meer nog dan zijn techniek, zijn geest gevormd in de mystieke rust van | |
[pagina 21]
| |
de minst-wereldsen der minderbroeders, die daarboven huizen. Toch is hij er niet gebleven, toen de opdracht was uitgevoerd en alle kruisgangen vol kleurige fresco's prijkten. Met zijn maat Giovanni van Milaan - zeker zo begaafd als Iachopo zelf - besloot hij Gaddi achterna te trekken. Een dag of wat zijn ze op weg geweest met ransel en stok, en daar ligt nu Firenze. Wie gunt zich geen rust om die eerste aanblik te verwerken! Ginds is het klooster san Salvi, en natuurlijk staan er wel ergens - als gisteren en altijd - ruwe banken onder een wingerddak, waar men de wijn van de Arno kan proeven. De dienster, met de radde spot en weelderige tongval van Toscane, zal de boerse gezellen zeker in de maling nemen, waar dienen ze anders toe, in Firenze! Maar het spreekt vanzelf dat ze hun ook wijst waar, vijf jaar geleden, de troepen van Hendrik de Luxemburger hebben gelegen. Dat was de zoveelste noorderling die in Italië zijn keizerskroon kwam halen, doch in Rome is het hem slecht gegaan. Messire de Paus zit immers in Avignon: heer Hendrik moest een tegenpaus creëren voor hij gekroond kon worden, en dan dacht hij nog dat Firenze die vertoning voor echt zou verslijten! Zes weken heeft hij deze stad belegerd, die hem zo weinig duchtte dat ze enkel de hem toegewende poort gesloten hield; handel en verkeer vonden voortgang langs de andere zijden. Tegen de abt van san Salvi, hun gedwongen gastheer, hielden de keizerlijken vol dat ze deze Kop der Wereld zouden veroveren, dat was hun vorst voorspeld. Waarop de abt: ‘Maar die hébt gij toch veroverd, mijne heren: het doodlopend steegje hier vlakbij wordt de Kop der Wereld genoemd! Wat verlangt ge dan verder nog?’ Weswege de keizer, zegt men, ontnuchterd afzag van zijn plannen en het beleg opbrak voor Allerheiligen.Ga naar eind8 Giovanni en Iachopo zijn machtiger dan de keizer en hoeven het bij een doodlopend steegje niet te laten: voor hén blijft geen enkele stadspoort dicht. Zouden ze over de keizer spreken, op deze laatste mijlen, over de macht van de stad, de adeldom van de kunst? Of veeleer over de Florentijnse meisjes, waar zoveel van verteld wordt dat zelfs Giovanni's nieuwsgierigheid gewekt moet zijn, al komt hij ook uit het praktische Milaan waar ze - zo zegt men - een goed varken hoger schatten dan de mooiste vrouw?Ga naar eind9 Is het juist dat men die mooiste vrouwen enkel aan de Arno vindt, waar ze zo | |
[pagina 22]
| |
luchtig leven dat geen hunner het huwelijk ingaat als reine bruid?Ga naar eind10 Dat zijn geruchten die ge opvangt en vragen die ge stelt, ook al komt ge zó van de kluizenaars en hebt ge nooit anders dan vormeloze heiligen geschilderd. (‘De afmetingen van een vrouwenlijf hoeft niemand te leren, want dat heeft geen afmetingen,’ wordt aan de trecento-schilder geleerdGa naar eind11). Gaat in Firenze soms voor niets het verhaal van de jongen die tot zijn achttiende jaar in rotsholen had geleefd en toen voor het eerst in de stad kwam en de Florentijnse donna's zag? ‘Dat zijn nu ganzen,’ zei de verontruste vader, ‘maar kijk er niet naar en loop door!’ Waarop de jongen, in verrukking: ‘O, ik bid u, koop me zo'n gans, dat ik haar mee kan nemen, want zónder kan ik niet meer leven!’Ga naar eind12 En dan te denken dat de dichters als de schoonste van alle schone vrouwen de stad Firenze zelf beschouwen: wat een oord moet dat zijn...Ga naar eind13 Maar stil, daar is ze zelf.
Così parlando tra quei bei traghetti
giungemmo alla città che porta il fiore,
degna di ciò per li molti diletti...Ga naar eind14
(Zo sprekend hadden wij, langs schone routen,
de stad bereikt die 'n bloem voert in haar wapen
omdat we in haar der vreugden bloem begroeten...)
Drukker en drukker is de ‘schone route’ geworden. Boeren trekken langs met stadse waar in de ezelmanden die vanmorgen vroeg met groente naar binnen zijn gereden. Dames in koetsen of, minder vaak, draagstoelen,Ga naar eind15 begeven zich naar hun buitenhuizen, jongelieden keren terug van de jacht, sperwers op de vuist of meuten aan het toom, en de bogen ontspannen, zoals voorschrift is wanneer men de poorten wil passeren.Ga naar eind16 Op de rivier wemelt het van platte schuiten die van Pisa komen met waren uit Frankrijk of de Levant; kleine rivierhavens zijn er overal. Watermolens malen, links en rechts, leerlooiers en wolspoelers staan beneden aan de oevers waar overal wolstrengen te drogen hangen. Daar waar de Mugnone in de Arno mondt, bij het klooster Ognissanti, ligt verweg het eilandje Sardegna met zijn weverswerkplaatsen in de dalende zon. Hier vlak buiten de stad is de gerechtsweide, waar verse lijken aan de galgen hangen, en mogelijk een brandstapel nog smeult, wanneer de inquisiteur zijn slag weer heeft geslagen. Dan de poort, hoekig enGa naar eind17 | |
[pagina 23]
| |
hoog. Wachters lummelen op de trans, en de dienstdoende tolgaarder houdt onze schilders aan. Hij heeft dadelijk de jongens van buiten herkend, en hoopt op spek in hun ransel, of eieren: op alle vier stuks heft de ‘gabella’ maar liefst een denaar. Als hij niets vindt dan wat schildersgerei, en mogelijk een aanbevelingsbrief voor Taddeo Gaddi of Battifolle in persoon, laat hij hen doorgaan; dan staan ze spoedig in de smerige drukte van de Ververs-straat, met basiliek en plein van santa Croce dicht aan hun zijde. Men bouwt nog aan de kerk, die het trouwens nog meer dan vijf eeuwen zonder het ordinaire masker van haar marmerfaçade zal mogen stellen. Men bouwt er nog aan, en schilderen doet men ook. Tot zelfs in la Verna werd bekend dat meester Giotto er aan Franciscus-taferelen begonnen is. De jonge Landini moet Giotto wel vurig vereren: zijn leven lang blijft hij hem navolgen, zo getrouw als hij kan. Als hij zich haast op dit gevorderde uur, kan hij zijn idool misschien nog op de steiger zien staan bij de vijfde kapel rechts van het altaar, in voorkomen altijd nog een boer uit de Mugello. Aan de wanden tovert hij de lieflijkste wezens die zijn tijd zich kan voorstellen, maar zelf hoort hij tot de lelijkste kerels van de stad; net als het berucht-afstotende geslacht der Baronci moet God hem gemaakt hebben in een tijd dat Hij het scheppen nog aan het leren was...Ga naar eind18 Om de contrasten nog wat te vergroten is deze schilder van verstorven heiligen een geldwolf en een woekeraarGa naar eind19, maar daar neemt geen stadgenoot aanstoot aan: wat kan men van een Florentijn anders verwachten? Giotto is populair om zijn kunst en zijn humor, zijn bons mots gaan door de hele stad, en als hij spreekt vergeet men zijn trekken. Maar op de steiger zwijgt hij, zijn gezicht is gesloten, en boers. Het is een deftige buurt, aan de overzij van het plein santa Croce. Hier hebben de rijke kooplui hun woningen, soms behoren hele straten hun toe en bevolken zij het ene huis na het andere met hun verwanten: zo groeit de ‘consorteria’ van de Alberti's, Peruzzi's, Rinuccini's. Rechts rijzen de vensterloze muren van de ‘Stinche’ omhoog, de stadsgevangenis, die haar naam aan een verwoest kasteel ontleent wier burgzaten de eerste gevangenen waren. Wie kan blijft uit haar buurt en volgt liever de Arno. De bruggen kreunen onder het gewicht van mensen, kapellen en huisjes. Soms zitten er vrome vrouwen ingemetseld, die bidden voor wie hen voedt. Het | |
[pagina 24]
| |
zijn tertiarissen van één der grote kloosterorden, en in Firenze worden ze ‘pinzochere’ genoemd. De meesten huizen in hofjes rond de paterskerken, er wordt veel kwaad van hen gesproken, maar ze geven een praktische oplossing voor het probleem-der-ongehuwdevrouw. Wie geen bruidschat heeft vindt maar zelden een man, in Firenze, en wanneer de kans op trouwen verkeken is, verkiezen de meeste meisjes de staat van pinzochera, met thuiswerk voor een gilde om in de kost te voorzien, boven die van sloof in het huis der gehuwde broers.Ga naar eind20 De biddende besjes op de bruggen hebben meer variatie in hun leven dan de hofjesbewoonsters, maar lopen ook meer gevaar: is hun deugd dan al onvergankelijk, de bruggen van Firenze zijn het niet. Denk maar eens aan die meifeesten van een paar jaar geleden, toen de ene wijkvereniging de andere in dwaasheid zocht te overtreffen. ‘Zo lieten die van Borgo san Priano, die altijd met de nieuwste en malste streken voor den dag kwamen, bekend maken, dat wie berichten uit de andere wereld wilden hebben, op 1 mei naar de ponte alla Carraja en de omringende Arno-oevers moesten komen, en ze bouwden in de Arno tonelen op barken en bootjes, en bootsten daarop de hel na met vuren en andere straffen en kwellingen, met mannen vermomd als duivels, verschrikkelijk om te zien; en anderen zagen eruit als naakte zielen, en onderwierpen zich aan de verschillende kwellingen met ontzaglijk geschreeuw en gekrijs en gedonder, wat een weerzinwekkende en angstaanjagende vertoning was om te horen en te zien; en omdat het weer iets nieuws was kwamen vele burgers erop af, en de brug, die toen nog van hout was, liep zo boordevol mensen dat hij instortte door de zwaarte, met al het volk dat erop stond. Waardoor velen stierven en in de Arno verdronken, of in elk geval levenslang verminkt waren, zodat het spel van scherts tot ernst werd en, zoals bekend gemaakt was, velen inderdaad berichten gingen halen uit de andere wereld, maar dan door de dood; tot grote jammer en smart van de hele stad, omdat haast iedereen moest vrezen er een zoon of broer bij verloren te hebben. En dit was een teken van de toekomstige schade, die de stad zou lijden door de overmaat van zonden bij de burgers, zoals we ter plaatse zullen berichten.’Ga naar eind21 Hij is weer opgebouwd, inmiddels, de Carraja-brug, en stevig ook; tegenwoordig worden er boeven aan de schandpaal gezet: die | |
[pagina 25]
| |
kunnen dan de hele dag rekenen op bekijks.Ga naar eind22 Maar daar is men zo gauw nog niet, als men uit de richting van santa Croce komt; dan blijft men allicht bij de eerste brug staan kijken, de Rubaconte die later ‘alle Grazie’ zal heten. Iemand wijst daar het huis dan wel aan, waar Pieter Storm gewoond heeft, Piero Tempesta, de jongste broer van Napels' koning Ruberto. Ach, dat was een trieste geschiedenis. Zei de kronist niet, daareven, dat het ongeluk op de brug toekomstige rampen voorspelde? Ze bleven niet uit. Telkens en telkens laaiden er burgertwisten op en berichtten de schrijvers weer hoe de onderwereld boven kwam ‘om pakhuizen en winkels te plunderen, en huizen van de tegenpartij of van wie toch niets terug kon doen, waarbij ze veel doden en gewonden maakten onder de besten van de tegenstanders. En die pestilentie duurde vijf dagen in de stad tot grote schade van de gemeente, en daarna werd ze voortgezet in de omtrek, waar het schuim de villa's ging plunderen en brandschatten, meer dan acht dagen lang, zodat een groot aantal rijke bezittingen verwoest en verbrand werd.’Ga naar eind23 Het leek wel of er niets aan te doen was; de tweedracht, en de Florentijnse afkeer van gezag, wortelden te diep. Het is geen wonder dat ook de intelligente messer Dino Compagni zijn kroniek in 1312 met een jammerkreet en een boze voorspelling besloot: ‘Zo gaat het met onze gekwelde stad! Zo staat het met onze burgers, verstokt in het boosdoen! En dat wat men heden wéldoet, wordt morgen weer gelaakt! ... De mensen slaan elkaar dood, geen wet is er die het kwade straft, integendeel, als de booswicht vrienden heeft en geld kan betalen, wordt hij van zijn euveldaad vrijgesproken. O, oneerlijke burgers, die de hele wereld hebt ondermijnd en bedorven met uw kwade gewoonten en valse verdiensten! Gij zijt het, die elk misbruik in de wereld hebt binnengevoerd. Maar nu begint die wereld zich tegen u te keren: de keizer zal u met zijn legers aangrijpen en uitplunderen, te land en ter zee!’Ga naar eind24 En zo ging het inderdaad, want innerlijke zwakte trekt vijanden aan als rotting vliegen. De keizer kwám - het was de Luxemburger -, en kon hij zich dan ook niet handhaven, de Ghibellijnen van Italië raakten er vaster door in hun zadel. Uguccione ging op het oorlogspad, de ghibellijnse bruut van Lucca, en hij was zo machtig, en zo dichtbij, dat Firenze niet anders kon dan de bijstand inroepen | |
[pagina 26]
| |
van de Napelse Anjou's. Zo zond koning Ruberto zijn jongste broer, en Piero Tempesta reed uit aan het hoofd van het guelfse leger, Uguccione tegemoet. Hij was de mooie lieveling van het hele volk, maar geen veldheer, hij verloor de geduchte slag bij Montecatini. Geruchten meldden 2.500 doden in Firenze.Ga naar eind25 Bij het natellen waren het er voor de stad zelf slechts 25, maar Piero Tempesta was erbij: tijdens het terugtrekken verdronk hij in het moeras. Toen is die ballade ontstaan, die ongetwijfeld ook Iachopo en Giovanni nog te horen krijgen, en die zich voorstelt hoe de onheilsmare Piero's moeder bereikt:
Deh, avestu veduto messer Piero
poi che fu'l nostro campo sbarattato?
Tuo viso mostra pur che vi sie stato.
Poichè mia faccia turba t'ha scoverto
il tuo cordoglio, dicerotti il vero:
Io vidi messer Piero
gagliardo fra nemici alla battaglia.
-------------------
ma poscia che rimasa fu la taglia
Carlotto e chi'l seguia vidi spezzato;
Piero non si trova morto né campato...Ga naar eind26
(Ach, hebt gij messer Piero niet gezien
toen 't slagveld werd ontruimd? Waar mag hij wezen?
Gij waart erbij! 't Staat in uw blik te lezen!
Nu mijn ontsteld gelaat u heeft verraden
waarvoor gij vreest, zal ik de waarheid spreken:
'k heb naar uw zoon gekeken
terwijl hij lustig met de vijand streed.
-------------------
Maar toen de veldslag werd omhuld door leed
zag ik wél dood zijn makkers en vazallen,
maar Piero zelf ontkomen noch gevallen...)
Met Firenze zelf is het nog onverwacht goed afgelopen, omdat het ene roofdier het andere vreet. Terwijl Uguccione in zijn tent zat te schransen bereikte hem het bericht dat zijn vroegere makker Cas- | |
[pagina 27]
| |
truccio Castracane oproer maakte in Pisa. Uguccione had dat oproer kunnen dempen als hij niet eerst de lamprei had opgegeten waaraan hij bezig was. Zo liet hij het moment verstrijken en ‘at in één maaltijd twee hele steden op’.Ga naar eind27 Smadelijk moest hij naar het noorden vluchten en nooit wordt hij meer gevaarlijk. Met Castruccio, die nu West-Toscane beheerst, wordt het misschien ook voor Firenze nog wel eens kwaad lampreien-eten, want Castruccio heeft behalve spierkracht ook hersens, en dat minimum aan gewetensbezwaren dat een grote carrière voorspelt.Ga naar eind28 Maar voor het ogenblik houdt hij zich stil, en dat doet dadelijk afbreuk aan de liefde van Firenze voor de Napelse beschermheer. Als opvolger van zijn zeer betreurde broer zond Ruberto eerst zijn parvenuïge zwager naar het noorden, de Conte Novello of Nieuwbakken Graaf, maar die viel aan de Arno volstrekt niet in de smaak. ‘Dus zeien ze gewoon dat hij weg moest gaan, en hij ging!’Ga naar eind29 En daarom zetelt dan nu de brave Battifolle uit Casentino als stadhouder in ons midden... Maar intussen hebben de vreemdelingen de Rubaconte-brug allang verlaten en zijn de stad ingebogen. De straten zijn nauw en donker, omdat de meeste huizen hun bovenverdiepingen laten uitspringen; zelfs waar geen bruggen de bouwsels stutten kan men bijna over de straten heenstappen, en in elk geval bij zijn overburen de meest intieme zaken begluren.Ga naar eind30 Ook in de laagte bouwt men trouwens verkeersobstakels in de vorm van balkonnetjes; de gemeente zal straks moeten verordenen dat ze tenminste vijf el van de begane grond verwijderd moeten zijn.Ga naar eind31 De attractie van dergelijke balkons wordt in geen geval geboden door licht en lucht. De straten zijn vuil en ze stinken. Slachters doen hun werk op straat en laten bloed en afval rustig liggen voor huisdieren en vliegen; pas in 1319 neemt de raad er maatregelen tegen omdat men scherpzinnig ontdekt heeft ‘dat de lucht bedorven en verpest wordt en ziekte aan mannen en andere personen brengt.’Ga naar eind32 De hygiëne wordt niet in één dag uitgevonden! De discrete hokjes, die moderne burgers in hun muren laten bouwen, lozen jaren lang rechtstreeks op straat of plein, voordat de aanleg van een soort overdekte riolering naar de Arno verplicht wordt gesteld;Ga naar eind33 maar ook dan mag blijven liggen wat in de, geen meter brede, ‘chiassi’ terechtkomt, die hier en daar de huizen van elkaar scheiden. De inhoud van de mestkuilen, die in | |
[pagina 28]
| |
sommige wijken terzijde van de wegen liggen, en waar Boccaccio zo drastisch van verteltGa naar eind34 is dus niet ver te zoeken. Wat er aan goede geur in de stad mocht overblijven, wordt nauwelijks bevorderd door de ganzen en vooral de varkens, die overal in en uit lopen. Pas nog heeft één der talloze kloostervarkens van Sint-Antonius meester Giotto van de sokken geduwd (Leer om leer, zei de meester loyaal: levenslang had hij penselen van varkenshaar gebruikt, licht dat één van die beesten een keer ‘zijn haren kwam terughalen’!Ga naar eind35). Doch naarmate men het centrum nadert worden de straten rustiger en schoner. Tussen paleis en dom liggen de winkels van de duurste gilden. Hier onderhandelen kopers en winkeliers, maar ordentelijk: het is geen markt! De statuten leggen het haarfijn vast: de klant mag de waren niet verder dan de winkeldeur dragen, maar de welwillende winkelier mag met zijn stoffen tot midden op de straat gaan om de tinten ‘bij daglicht’ te tonen;Ga naar eind36 tinten die in hun warmte en verscheidenheid vier jonge schildersogen moeten verrukken. Doch de vesperklokken luiden en daarna wordt het stil. Zelfs de verwoede schakers en zij die aan het spel der ‘tafels’ verslaafd zijn - een soort triktrak - breken op en gaan naar huis. Ik denk dat onze schilders het Domplein over moeten, waar de ronde doopkerk nog tussen de steenblokken van familiegraven ligt - die worden straks verplaatst naar de duister-gapende dom -; en dat ze de woning van meester Gaddi zoeken in de Via del Cocomero (veel later: Ricasoli) of daaromtrent, waar veel kunstenaars huizen. Wat heeft een schilder niet al te leren, eer hij zijn vak verstaat. Het schildersboek van Cennino Cennini, die ook zelf uit de school van Gaddi stamt, raakt er niet over uitgepraat.Ga naar eind37 Wie eenmaal - zoals Iachopo - de grondbeginselen van het tekenen en frescoschilderen beheerst, moet leren pennen snijden, en perkament bleken of kleuren voor miniaturen, en met houtskool werken, de goede houtskool, die uit Piemonte komt. Het bereiden van kleuren vergt dagen. Hoeveel nuances van rood zijn er niet: sinopel, vermiljoen, menie, amethist, lakrood en drakebloed (maar pas op: dat voldoet niet). En geel: oker, keulse aarde, operment, saffraan; om maar te zwijgen van de schakeringen groen en blauw en alle mengkleuren. Iachopo vindt het blauw van zijn Lievevrouwenmantels: twee delen sinopel op één deel zwart; en waar de plooien moeten vallen brengt hij tevoren krassen aan, opdat ze natuurlijker schijnen. Zéér na- | |
[pagina 29]
| |
tuurlijk worden ze bij hem nooit, en in het uitbeelden van stoffen brengt hij het minder ver dan zijn maat Giovanni, die zijn zintuigen meer bij zijn kunst betrekt dan de, wat abstracte, Casentijn: Giovanni zal zijn heiligen bekleden met glanzende zijde en dof fluweel waar de parels en het gouddraad waarlijk op vastgestikt lijken. Taddeo laat hen ook met olie werken, zoals de Duitsers doen, en vernissen, en echt goud opleggen, ofschoon die uitgave nauwelijks verantwoord is voor een arme kunstenaar. Ze leren degelijk stoffen bewerken - wat hebben de dames hier niet over voor een beschilderd gewaad! - bruidskoffers, schilden en glas, want wie niet van alle markten thuis is vindt als schilder nooit zijn bestaan. Daarbij houdt een goede meester zijn leerlingen kort, met matige kost en niet te veel nachtrust, en dwingt hij hen tot een ingetogen leven: wie zich te buiten gaat, met zware dingen werpt of zich te veel met vrouwen inlaat, krijgt immers een trillende hand bij het tekenen. Moeten we Iachopo uit zijn werken beoordelen, dan kan een sobere levenswijze hem niet zwaar gevallen zijn: ze hebben, over het algemeen, dat levensvreemde, boers-naïeve, dat de vrome, behoudende provincieman kenmerkt. Later zal men hem schetsen als een rechtschapen man van allersimpelste levenswandel, die van duistere daden niets moest hebben.Ga naar eind38 De overlevering wil dat meester Gaddi, stervend, zijn zoon Agnolo aan Iachopo del Casentino toevertrouwd heeft om zijn moraal, en aan Giovanni van Milaan om zijn talent te behartigen, en dat lijkt ons bijzonder menskundig gezien. Hoe goed het Iachopo in Firenze zal gaan, het stadsgewoel blijft hem overdonderen zodat hij op zijn oude dag terugkeert naar de pure stilte van de Casentino. Doch uit de werken van zijn kameraad Giovanni schijnt een ander temperament te spreken. Dat is een stadsjongen, levendiger en kleuriger van visie: die moet zich wel verheugen zo vaak hij uit de werkplaats de straat op komt. Altijd is er leven, altijd luiden er wel ergens klokken. De beste tijd - in deze vroege jaren van het trecento - komt als er paardenmarkt is en de fokboeren van Toscane hun pronkbeesten naar de stad zenden. Zestien dagen vertier van landvolk dat goed verdient en goed uitgeeft: ‘als de belasting niet zo hoog was zouden we altijd wel paardenmarkt willen hebben!’Ga naar eind39 Tussen dom en paleis doet de Oude Markt zich open, daar ligt het hart van de stad en de trots van de burgers. Nog vermoedt geen | |
[pagina 30]
| |
mens hoe de negentiende eeuw hier alle schilderachtige gemoedelijkheid zal opofferen aan een leeg, protsig plein vol cafés en domme ambtsgebouwen. Antonio Pucci, verdienstelijk rijmelaar uit het midden van de veertiende eeuw, raakt niet uitgepraat over de schoonheden van Mercato Vecchio.Ga naar eind40 Geen plein ter wereld kan het daarbij halen, ook de Campo van Siena (hoe chauvinisme toch verblinden kan!) is niet meer dan een afwasteil waar men 's winters kou en 's zomers zonnesteek oploopt! Wat er op Mercato Vecchio niet alles te vinden is: vier kerkjes aan elke kant, en overal drukke straten, die erin uitmonden. Artsen hebben hier hun zaken, textielen comestiblesverkopers, apothekers en herbergiers. Daarvóór de kramen: hier van slagers, daar van wisselaars en woekeraars, ginds van poeliers. Fruitvrouwen zitten ernaast te kijven, en dan de eieren-kaasvrouwen, en de kruidenvrouwen, en de koppelaarsters; verderop de potten-en-pannenman, de hoefsmid en de schoenmakers. 's Morgens vroeg brengen de boeren er hun verse waren en meisjes van buiten komen met manden vol fris-geplukte bloemen en herscheppen de markt in een tuin. Denk eens aan het lawaai dat daar moet heersen! Een jaar of wat later wordt het mode, marktroepen realistisch te verwerken in canon-liederen: ‘Vè, vè, vè, vè, hier moet je zijn, pak weg die mand! Kookpotten! Kookpotten en kleine keteltjes! Sleutels en sloten! Wat moet het kosten? Zes denaren! Wie heeft er maïsmeel, wie heeft er maïsmeel, een zak vol moet ik hebben! Hoeveel kost het? Drie stuiver. Dat is me te duur. Hierheen met je gebroken glas! Hierheen met je kapotte ijzerwaren! Naalden en spoelen! Kooltjes vuur, vrouwen, kooltjes vuur! Mosterd te koop! Oliesaus met noten! Kruidensaus en oliesaus! Wie moet er melk, wie moet er melk, wie moet er melk?!’Ga naar eind41 Voeg daar de herauten bij, van de doodsafkondigers en stadsomroepers af, die met veel getrompetter het gemeentenieuws moeten aflezen op achtendertig vastgestelde drukke punten,Ga naar eind42 tot de bekendmakers van verloren voorwerpen toe, waarvan er zoveel zijn dat ze een eigen sub-gilde vormen: de ‘Ars cridentium res amissas’!Ga naar eind43 Vermeerderd met het rumoer van dronken ruziezoekers, verhitte dobbelaars die de messen trekken, potsemakers die hun kunsten vertonen, lichte vrouwen die klanten naar zich toe zingen, en jammerende burgers die maar niet begrijpen waar hun beurs gebleven is: de Toscaanse buidelsnijders zijn de gladste en handigste gauw- | |
[pagina 31]
| |
dieven van Italië ... Neemt ge het Iachopo nog verder kwalijk dat hij, zo uit la Verna gekomen, niet goed weet hoe hij het heeft in Firenze? Dichter naar de rivier, op het plein der Prioren, speelt zich het politieke leven af. Rond hun paleis - Palazzo Vecchio - de ‘ringhiera’, het bordes dat dienst doet als podium, spreekgestoelte en schavot. Daar worden gezanten ontvangen, bewindslieden bevestigd, deputaties toegesproken, verraders onthoofd. De vaandels van wijken en gilden wapperen en de stadsmuzikanten weren zich bij alle gelegenheden met zilveren trompetten, handpauken en schalmeien. Wat moet Giovanni van Milaan zich verbazen over de burgers rondom, die aandeel nemen aan alles, toejuichen wat hun wél, en uitjouwen wat hun niet aanstaat! Dat is iets anders dan zijn zwijgende Milanezen en de tirannen die hen koeioneren! Maffeo Visconti, die het Lombardische veld moest ruimen, heeft zijn overwinnaar della Torre laten weten, dat hij terug zou keren, zodra diens euveldaden de zijne zouden overtreffen.Ga naar eind44 De weegschaal sloeg spoedig door, en nu zitten de Visconti dan inderdaad op het Milanese kussen voor minstens een eeuw. Ze breiden hun gebied naar alle kanten uit, maar het volk wordt daar geen haartje beter van, en moet al op het Priorenplein van Firenze staan kijken om te beseffen wat er bij hén thuis aan hapert... Maar mag zo iets de stedelingen dan al bezighouden, Iachopo Landini zit kennelijk het liefst op de werkplaats tussen verfpotten en heiligengestalten. Hij leert zijn vak, hij komt vooruit, hij ontvangt opdrachten en zoekt zich een vrouw. Vlak bij Mercato Vecchio krijgt hij een altaarstuk te schilderen voor de vrome broederschap van santa Maria delle Trombe. Die zal wel tot de parochie san Michele delle Trombe horen, waar alle stadstrompetters moeten wonen omdat ze elders de burgerij te veel zouden storen.Ga naar eind45 Zodat het van alle kanten schettert en zingt, daar op dat kleine pleintje tussen Corso en dom, en Iachopo ook zijn altaarstuk vol engelen zet die Maria huldigen met lange bazuinen.Ga naar eind46 Men zou zeggen: hij houdt van muziek. Levenslang laat hij, als er maar even ruimte voor is, instrumenten bespelen op zijn vrome schilderijen. Wie weet is het zelfs wel in deze muzikantenkringen, waar zijn werk hem introduceert, dat hij het meisje vindt dat de moeder van Francesco Landini zal worden. We weten jammer genoeg niets van haar; behalve dat | |
[pagina 32]
| |
ze bij Francesco's geboorte de Muzen zou hebben aangeroepen, wat een onmiskenbaar humanistenverzinsel is.Ga naar eind47 Omdat het Iachopo al spoedig tamelijk goed ging, en zijn rustige Giotto-epigonisme klaarblijkelijk in de smaak viel, mogen we in ieder geval aannemen dat hij de hand kreeg van een betrekkelijk welgestelde middenstands- of kunstenaarsdochter. Tegen die tijd heeft Iachopo al lang ervaren dat het met de onzedigheid van de Florentijnse meisjes zo'n vaart niet loopt, de jonge burgerdochters worden er even streng bewaakt en gedrild als elders. Het wemelt van voorschriften, die ons het ideaal van de mannen duidelijk omschrijven, en zo rigoreus zijn dat geen kind ze kan hebben nagevolgd. Want kinderen zijn het: in Iachopo's jeugd is de huwbare leeftijd nog twaalf jaar, zoals door de Longobarden was vastgesteld.Ga naar eind48 Tegen het eind van de eeuw ontmoet men het streven, een meisje niet te laten trouwen voor ze veertien of vijftien is,Ga naar eind49 en dat is dan nog jong genoeg om: nooit op straat te mogen zingen, nooit uit het raam te mogen hangen, nooit luidruchtig te lachen of levendig te dansen, geen gebaren te maken en weinig te spreken; en zingt ze al eens in de huiselijke kring, dan moet ze de ogen neergeslagen houden, en zich eerst lang laten bidden ... De pedagogen zijn het er niet over eens, of een meisje moet leren lezen: aan een weduwe kan zo iets nog wel te pas komen, maar aan de andere kant ‘staat het niet al te best voor een vrouw’ om met de neus in de boeken te zitten, wanneer men haar geen non wil laten worden.Ga naar eind50 Voldoet de jonge dame aan al die eisen en heeft ze - wat het voornaamste is - een bruidsschat bovendien, dan komen de vrijers wel opdagen of sturen een bemiddelaar. Maar ook dan blijft het zaak voor de pretendent om het hoofd koel te houden:
Vuo 'tu moglier pigliare?
Non ti convien curare
d'averla molto bella,
chè vuol troppa guardia ella,
né laida vo'che prenda
che forse noia ti renda!
Ga naar eind51
('k Raad hun die willen trouwen
om nimmer werk te maken
van extra-mooie vrouwen:
| |
[pagina t.o. 32]
| |
Buiten de poort van Firenze (hulpverlening aan slachtoffers van
een hongersnood. Tekening uit de ‘Biadiolo’, het ‘graanboek’ van
Firenze)
| |
[pagina t.o. 33]
| |
Binnen de poort van Firenze (de oudste afbeelding van de stad.
Fresco uit de Oratorio del Bigallo)
| |
[pagina 33]
| |
die moet ie maar bewaken!
Noch van misvormde of schele,
want die gaan ook vervelen!)
Voor de lelijken of onbemiddelden die de twaalf gepasseerd zijn zonder aanzoek, en dus ‘oude vrijsters’ moeten blijven, regent het weer nieuwe adviezen: ze moeten liefst dag en nacht bidden, en vooral niet luisteren naar ridderromans en liefdesliederen ... Heel wat blijder tonen slaan de dichters aan wanneer ze de bruiloft beschrijven van wie wél tot de echtelijke staat is uitverkoren. Francesco da Barberino overtreft zijn eigen bescheiden talent in verzen op het huwelijk van een hooggeplaatste vrouwe; taferelen trekken ons oog voorbij, niet minder kleurig en idyllisch dan het bruidsfeest op het Domplein dat geruime tijd later op een schilderij wordt vastgelegd.Ga naar eind52
Or si conviene oggimai di mangiare.
Suonan le trombe e li stormenti tutti!
Canti soavi e sollazzi d'attorno,
frondi con fiori, tappeti e sendali
sparti per terre, e gran drappi di seta
alle mura;
argento ed oro, e le mense fornite...Ga naar eind53
(Nu wordt het tijd, de maaltijd te beginnen.
Trompetten klinken, en veel instrumenten
en zang en zoete scherts van alle kanten.
Omkranste hoofden; op de vloeren liggen
tapijten en gewaden, langs de muren
doeken van zijde;
zilver en goud op de spijs-rijke tafels...)
Hoe de kamers versierd zijn en de keukens vol koks! Knappe dienaren reppen zich om de gasten te verzorgen in galerijen en waranden; ook de oude wijfjes die voor het bruidspaar bidden, worden bedacht met wijn en confijten. De vogels zingen in volières, de dieren huppelen door het park; enkel de Spaanse schoothondjes der dames en de bonte papegaaien blijven bij de feesttafel achter. Maar nu de trompet klinkt komt de bruidegom, met zijn vrienden van links, de bruid met haar gespelen van rechts, en zet men zich | |
[pagina 34]
| |
vrolijk rond de dis. Goochelaars buitelen in nieuw-geschonken kleren, en de gasten hebben zich niet enkel fraai uitgedost, maar ook allemaal gewassen voor deze gelegenheid! Enkel de bruid blijft stil en bevreesd, en kan maar weinig eten. Als de avond valt klemt ze zich aan haar vriendinnen vast, in tranen. Ze laat zich pas naar het bruidsvertrek voeren als haar kameniers verzekeren dat ze vlak bij zijn, en de bruigom ver weg met zijn makkers. De goede zede eist die doorgestoken kaart: nog ligt het bruidje, na haar bad in rozenwater, niet onder de dekens, of haar jonge echtgenoot sluipt binnen: ‘Ik ben een man, die door uw schoonheid werd naar hier gelokt...’Ga naar eind54 De lakens zijn van zijde, de dekens met edelstenen bezet, de meubels vol kussens, de wanden beschilderd. Gekooide vogels zingen luid, en alle bloemen geuren... Zo schitterend zal het overigens op Iachopo's bruiloft niet zijn toegegaan! Een huwelijk is bij lange na niet zo gewichtig als een begrafenis, in Firenze: een man trouwt zo vaak! Er worden ringen gewisseld ten overstaan van een notaris en enkele getuigen, kerkdiensten komen er niet aan te pas. De bruigom voert zijn jonge vrouw te paard naar huis, of naar een buitenplaats als het lijden kan. Er is muziek, en er wordt gegeten en gedanst met wederzijdse vrienden en vriendinnen. Maar de overheid, die onnutte uitgaven vreest, ziet toe op het aantal genodigden en spijzen, en heft boete op te rijke tooi. Ergens ontmoeten we een bruigom die erop staat dat zijn uitverkorene een prachtige diadeem zal dragen: hij meldt het bij voorbaat aan de controleur en betaalt er meteen de verschuldigde boete vast bij!Ga naar eind55 Maar spoedig herneemt het dagelijks leven zijn loop. Als de vrouw maagdelijk was, krijgt ze na de huwelijksnacht een deel van haar bruidsschat terug om zelf te beheren; nog altijd draagt dat geschenk de Germaanse benaming ‘morgincap’ of morgengave.Ga naar eind56 Wie een immigrant huwt, hoeft niet bij haar schoonfamilie in te trekken, maar waarschijnlijk krijgt Iachopo's vrouw het rijk toch niet alleen. Een schilder die naam maakt, neemt leerlingen aan die hand- en spandiensten moeten verrichten zowel voor de baas als voor de huisvrouw. Onze meester heeft over opdrachten niet te klagen, hij krijgt tal van tabernakelstukken te schilderen, soms binnen, soms buiten een kerk: op piazza San Niccolò over de Arno, bijvoorbeeld, en voor de ververs van S. Onofrio ‘aan de buitenkant | |
[pagina 35]
| |
van de muur die om hun moestuin heenloopt tegenover san Giuseppe’.Ga naar eind57 De meeste kinderen die hem geboren worden (of die de historie althans aan hem toeschrijft) komen ook in het schildersvak. We horen van een Bindo of Biondo,Ga naar eind58 en een Matteo, die leeft tot 1373.Ga naar eind59 Ook van een Cristoforo en een Feo, die veel later geboren moeten zijn, misschien weer in de Casentino, uit een tweede huwelijk.Ga naar eind60 Voeg daarbij een aantal dochters, en de onvermijdelijke jonggestorvenen. Tegen het eind van de twintiger jaren doet het kind zijn intrede dat de wereld door zijn muzikale gaven zal verbluffen, Francesco; zo genoemd naar Iachopo's oudste broer, of ter herinnering aan de leertijd in la Verna. Is Francesco werkelijk in Fiesole geboren, gelijk een geleerde achterneef, Cristoforo Landini, tot tweemaal toe uitdrukkelijk zal verklaren?Ga naar eind61 Geheel uit de lucht zal hij het wel niet gegrepen hebben (de ontwikkelde families zijn tegen die tijd al beter van hun voorouders op de hoogte dan men zou denken); maar ietwat bevreemdend is het toch wel. ‘Gelijk ieder van u weet was Fiesole, dat wij van hier op de heuvel kunnen zien liggen, vroeger een zeer oude en grote stad, maar thans is het geheel vervallen,’ laat Boccaccio zijn Emilia zeggen.Ga naar eind62 Wat een jonge, ambitieuze schilder in dat vervallen oord van doen had - behalve een opdracht in een kerk of villa, waar niets van bekend is - wordt niet duidelijk. Het franciscanenklooster op de acropolis verrijst pas in 1399, als de populariteit van het klooster San Domenico, halverwege de stad, àl te luid in de minderbroedersoren begint te schreeuwen. Wel huizen er hier en daar heremieten in holen, en zoeken mondaine Florentijnen er graag een retraite, als zij de stadse vermaken tijdelijk beu zijn, maar hebben ze daar fresco's bij nodig...? Het lijkt nog het meest waarschijnlijk dat Iachopo een buitenhuisje bezat in de richting van de Fiesolaanse heuvelen: een buitenhuis was de allereerste luxe waarnaar men in Firenze streefde, en nergens kon een rustieke Casentijn sterker aan zijn geboortestreek herinnerd worden dan juist in de buurt van Fiesole. ‘In Italië, van 's werelds landen het stralendste, ligt Toscane, dat, naar mij schijnt, van dit land het beste deel is, en van uitzonderlijke schoonheid, rijk aan steden en edele bewoners, gesierd met talloze versterkte dorpen, aantrekkelijk door bevallige villa's, overdekt met vruchtbare akkers. En daar, bijna uit het hart, en op de gelukkigste plek van Tos- | |
[pagina 36]
| |
canes heilige boezem, verheft zich een ooftrijke berg naar de sterren (i.e. de berg van Fiesole). Langs zijn hellingen, tussen geweldige rotspartijen, groeide voorheen een dicht woud van eiken, steeneiken en pijnbomen, tot boven op zijn kruin. Te rechter zijde daalde een helder beekje, ontsprongen aan de vochtrijke bergen dichtbij, zingend naar de vlakte, om daar zijn wateren met die van de Arno te mengen, en de, zo kort gedragen, eigen naam (Africo?) weer te verliezen. Vol was het bos met bekoorlijke, lommerrijke plaatsen, met snelle, schuwe wilde dieren, en op vele punten begoten overvloedige bronnen de frisse kruiden met hun water.’Ga naar eind63 Misschien heeft Boccaccio voor deze idylle meer naar Ovidius gekeken dan naar de werkelijkheid, maar toch was ook in het trecento het gebied rond Fiesole nog ongerept. De meeste zomerhuizen lagen dichter bij de stad, en vooral aan gene zijde van de Arno. Hoe dan ook, het lijkt waarschijnlijk dat het de ijle, klare luchten van Fiesole waren, die Francesco Landini aanschouwd heeft vóór zijn duisternis viel. Als er visuele herinneringen bewaard bleven in zijn brein, bonden ze hem niet aan de rommelige bewegelijkheid van de grote stad, maar aan de landelijke rust van daarboven. Het hellende plein, de Romaanse dom met zijn smalle, getinde toren, wat zuilklompen van het Romeinse amfitheater, grasoverwoekerd. Heuvels rondom, dalen, en weer heuvels. Groepjes cipressen, en overal groen. Maar de heuvels verweg lijken molshopen, en hun grimmige forteressen speelgoed; hittenevels schuiven de grote stad nog verder weg dan ze gewoonlijk al is: minstens een halve dagreis langs het Dominicus-klooster tot de Porta Faesulana. De sereniteit van Fiesole is de sereniteit van Francesco's beste, om hun ‘zoetheid’ beroemde liederen, zoals ze de zoetheid bepaalt van die andere, harmonische Fiesolaan, een kleine eeuw later: fra Angelico. Maar één ding is zeker: áls Francesco daarboven het levenslicht aanschouwde, zullen we het gangbare 1325 als zijn geboortejaar moeten schrappen; niets let ons, want het is geheel willekeurig. In 1325 zal geen Florentijnse zonder dwingende noodzaak haar kind buiten de stadswallen baren. Er is oorlog, Firenze heeft een stokje willen steken voor het groeiend machtsvertoon van de ghibellijnse vechtjas Castruccio. Op de duur is nooit een wapen sterker dan het hare: de goudgulden! Maar de eerste slag heeft ze intussen verloren, door twist en een slechtgekozen generaal: de grote nederlaag bij | |
[pagina 37]
| |
Altopascio kost haar bijna vijfhonderd gevangenen of - om de Florentijnse tongval te gebruiken - honderdduizend gulden losgeld. Sindsdien heeft Castruccio vrij spel. Hij brandschat de ‘contado’ en neemt de ene buurstad na de andere. ‘Wie vuur ziet in het huis van zijn buurman, drage water aan in het zijne’, zeggen ze in Firenze,Ga naar eind64 en het is maar goed ook, dat ze waakzaam zijn als de vijand het beleg voor de wallen slaat. Castruccio is, als steeds weer iedere belager, omgeven door Florentijnse bannelingen die hem met list en kennis van zaken de stad in handen trachten te spelen. Het scheelt een haar, of hun rotgenoten binnen de muren openen op een nacht de Fiesolaanse poort voor de vijanden. De toestand is ernstig, en noopt tot krasse maatregelen. ‘Nood leert oude wijfjes draven,’ luidt het Toscaanse spreekwoord. Nog hogere nood leert kooplui geld uitgeven! Met handenvol florijnen wordt Fiesole inderhaast tot versterkte garnizoensplaats gemaakt, worden soldaten aangekocht en leiders omgekocht. Het geeft geen zier, Castruccio blijft waar hij is. Om zijn tegenstanders extra te vernederen houdt hij een ‘palio’, een wedren, zoals bij de Florentijnen op Sint-Jansdag gebruikelijk is; maar Castruccio laat hem lopen door hoeren.Ga naar eind65 De ‘stunt’ wordt nog eens herhaald door zijn bondgenoot Azzo Visconti, de eerste van dat illuster geslacht waarmee Firenze in aanraking komt.Ga naar eind66 Op hun wallen staan de burgers het tandenknarsend aan te zien, snakkend naar de dag die hún een wraak-palio toestaat voor de muren van Lucca of Pisa, en ha, wacht maar, de nog schonere dag dat alle krijgsgevangenen de stenen stadsleeuw Marzocco op zijn achterste zullen moeten kussen! Maar die dromen verdrijven Castruccio niet, en voor het ogenblik zit er niets anders op dan dat Firenze haar zelfstandigheid prijsgeeft en weer aanklopt bij Napels' koning Ruberto. De laatste uitweg, en de diepste greep in de buidel: Carlo, Ruberto's zoon en hertog van Calabria, slaat in de anderhalf jaar van zijn stadhouderschap niet minder dan vierhonderdduizend gulden uit de zuinige zakken. Voor wie zoveel spilzucht niet geloven wil: ‘ik, de schrijver, kan het waarachtig getuigen, want ik was degene die het voor de gemeente moest verantwoorden,’ verzekert Villani.Ga naar eind67 Castruccio blaast de aftocht, zoveel is er gewonnen. Maar verloren wordt er ook, want nu Firenze opnieuw een voorgeschoven post van het guelfse Napels is, halen de Ghibellijnen als tegenwicht de zoveelste keizer-pretendent van over de Alpen, die | |
[pagina 38]
| |
de zoveelste tegenpaus benoemt om een kroon te drukken op het zoveelste eerzuchtige hoofd. Lodewijk de Beier is het, en na zijn luguber kroningsfeest in -het verweesde Rome, waar alles wat ‘geldig’ is en waarde heeft, vandaan is gevlucht, loeien de branden van de oude tweedracht weer op tal van fronten. Maar Firenze zelf wordt vooreerst geen gevechtsterrein meer, en ook in Fiesole kan men een jaar later opnieuw veilig wonen. Een kind van welgestelde ouders leeft op het land bij zijn min tot het naar school moet: wie weet moeten we dáár de verklaring van Francesco's Fiesolaanse jeugd wel zoeken. Het leven op het land is heilzaam en rustig, maar het is de ouders wel geraden om regelmatig toezicht te houden. Er zijn voedsters genoeg die hun pupillen heimelijk koemelk te drinken geven, en daar blijven ze achterlijk van.Ga naar eind68 Men kan trouwens toch niet zorgvuldig genoeg zijn bij het kiezen van een kindervrouw. Niet enkel dat de zuigeling haar eigenschappen met haar melk méé kan indrinken, maar er bestaan voedsters die 's nachts een kaars voor de neusjes van de kinderen laten branden, waar ze scheel van worden;Ga naar eind69 en hardhandig dat ze dikwijls zijn! Een vreedzaam man als Pagolo Morelli kan nog op het eind van zijn leven in verbittering uitbarsten als hij aan zijn voedster denkt ‘die het vreemdste en beestachtigste wijf was dat ooit heeft bestaan, en dat hem zo had geslagen dat hij haar nog zou kunnen vermoorden als ze tussen zijn vingers kwam!’Ga naar eind70 Het grootste gevaar dat een min kan vormen, realiseren de ouders van het trecento zich echter nog niet. De ziekte waaraan ergens een jongetje wegkwijnt en bezwijkt, en die door de vader uitvoerig wordt beschreven, is door de moderne wetenschap herkend als syfilis, waar het kind door zijn voedster mee werd besmet en die hij later op een volgende voedster overbracht.Ga naar eind71 De hardhandige min van Morelli moet het - en hem - inderdaad wel bont hebben gemaakt, want op zichzelf vormen klappen een elementair opvoedingsrekwisiet. De rederijker Antonio Pucci wijdt een compleet sonnet aan de variatie en de rangorde der pakken slaag.Ga naar eind72 Onder de zeven moet een kind met de roe en met strenge woorden terechtgewezen worden, daarna komen plak en gesel in aanmerking. Is hij de vijftien voorbij, dan kan alleen een stok nog beterschap brengen, en weerspannigen boven de twintig kunnen, in overleg met de gemeente, een jaar in de gevangenis gezet worden | |
[pagina 39]
| |
op water en brood. Maar willen ze zich boven de dertig niet beteren, geef het dan maar op, en beschouw hen niet langer als je zoon: dan zijn ze reddeloos verloren... En Pucci kan het weten: zelf heeft hij een kind, zo onhandelbaar, dat hij er ‘slaap, kracht en verstand’ bij verliest en zich tenslotte geen raad meer weet.Ga naar eind73 De schoolmeesters denken er al net zo over als de vaders, zo dat men zich geen kennis kan vergaren zonder slaag. Althans in Francesco's jeugd; tegen het eind van de eeuw wordt de pedagogie naar het schijnt wat minder handtastelijk.Ga naar eind74 Tussen hun vijfde en zevende jaar gaan de jongens voor het eerst naar school; ‘in bottega’, naar de winkel, heet dat in Firenze, want ook wijsheid is hier een koopwaar. Volgens de gegevens van Villani leren er in de dertiger jaren achttot tienduizend kinderen lezen in de stad, meisjes meegerekend. Verder onderwijs wordt genoten door jongens die de beginselen van de wiskunde leren - ‘abbaco’ en ‘algorismo’ - terwijl er maar een zeshonderd toekomen aan ‘grammatica’ of Latijn en ‘logica’.Ga naar eind75 Dat laatste lijkt weinig in een stad en een tijd die zich nog voor de meeste officiële verklaringen van het Latijn bedient. Maar de cijfers tonen doorgaans meer neiging tot overdrijven dan tot onderschatten, zodat het bericht bewijst hoe klein de intelligentsia was, die het beleid werkelijk voerde, althans in deze vroege jaren. Het gangbare leerplan legt de grondslagen der ontwikkeling tijdig. Een voorlijk kind, dat al met vier jaar uit eigen beweging naar de ‘bottega’ trok, leerde in zes maanden het psalter van buiten en met acht maanden de ‘Donadello’, het elementaire grammaticaboek. Na een jaar kon hij keurige briefjes schrijven aan zijn moeder, als die op het buitengoed vertoefde, en op zijn negende schreef hij correct Latijn.Ga naar eind76 Daarom lijkt het niet onmogelijk, dat ook onze Francesco, die Latijn en wijsbegeerte zal beheersen als een geleerde, de beginselen van zijn kennis nog op een Florentijnse school heeft ingeprent gekregen; er zijn er, in die tijd, vier die ‘grammatica’ doceren. Daarnaast wordt onderricht in zang, dans en schermkunst van opvoedkundige waarde geacht.Ga naar eind77 Thuis houdt een goede vader zijn kinderen kort. Ze moeten meneer en mevrouw tegen hun ouders zeggen, hun de schoenen uittrekken en de voeten wassen, hun nachtmuts halen en al het werk van een slaaf verrichten zonder een goed woord of een vriendelijke blik te krijgen, raadt ook Sint-Bernardinus nog aan, ‘en dat niet in uw belang, maar in het | |
[pagina 40]
| |
hunne!’Ga naar eind78 Van het grootste gewicht is, dat ook hun vermaken buitenshuis onder controle staan. Bikkelen, ballen en tollen, later lanswerpen of een simpel kaartspel, dat kan geen kwaad.Ga naar eind79 Maar met de school begint de gevreesde invloed van buitenaf, ook in deze jaren al: de opgroeiende schooljongens, klaagt men, neigen tot ondeugd en ongehoorzaamheid, slaan aan het gokken om geld, aan het bedriegen en aan het brassen.Ga naar eind80 Het stadsleven kan onmogelijk gunstig zijn voor jonge ogen, en juist straatjongens spelen daar zo'n grote rol in! De vaders uit ‘betere kringen’ moet er alles aan gelegen zijn, hun eigen kroost voor die elementen te behoeden. De grotestadsjeugd van Firenze is als de kippen bij elke sensatie. Bij terechtstellingen staat ze op de eerste rij, en als de volkswoede zich tegen een machthebber of landverrader keert, zijn het bij voorkeur de kinderen die hem mogen vermoorden. Ze stenigen hem en slepen hem dood of levend door de stad; stierf hij op het schavot, dan sollen ze met zijn hoofd, en verstoren zijn begrafenis (in gesloten kist zonder licht of kruis worden de misdadigers uitgedragen). Ze betwisten het bloedige overschot aan honden en varkens en werpen het tenslotte joelend de Arno in, ‘een akelig gezicht, maar het betrof een slecht mens,’ vergoelijkt een kronist.Ga naar eind81 Natuurlijk heeft een dergelijke jeugd niet veel nodig om ook zelf handgemeen te geraken, en laat het dan niet bij een bloedneus of een blauw oog. Eén voorbeeld uit vele geeft het knaapje dat bij het spelen per ongeluk een kameraadje gedood heeft.Ga naar eind82 Om het kind te redden neemt de vader de schuld op zich, en wordt ter dood veroordeeld. Maar als hij het schavot beklimt staat de jongen onder de toeschouwers. Hij kan het niet aanzien en bekent luidkeels zijn eigen schuld. Groot is de verbazing, groter de gestichtheid. Heel de menigte schreit tranen van medelijden, als de jongen de vader aflost en op zijn beurt wordt onthoofd: Taras Boelba in spiegelbeeld.
Over de hoofden der kwajongens heen neemt het leven van Firenze zijn loop. De oorlog en hertog Carlo verslinden sommen geld, de prioren klagen, tegen koning Ruberto, steen en been. Ze kunnen zulke bedragen werkelijk niet meer opbrengen. De huurlingen wachten en wachten op hun soldij, het koren is duurder geworden, het buitenland levert niet meer. De burgers voelen zich onveilig en eisen dat de muren versterkt worden, maar hoe, en waarvan? Vroe- | |
[pagina 41]
| |
ger had men honderd soldaten te paard voor een ‘ton’, de bezetting der forteressen inbegrepen, tegenwoordig kosten ze twee ton. Hoe moet het gaan als de belastinginkomsten teruglopen? Zijne Majesteit moet niet denken dat gierigheid of angst de prioren dwingt tot zulk een brief: het is nood en wanhoop die hen schrijven doet...Ga naar eind83 Inderdaad lopen de zaken slecht, en de surséance van een groot handelshuis, dat te veel kredieten verstrekt heeft aan Carlo en andere spilzieke vorsten, ontketent een reeks faillissementen van kleinere firma's.Ga naar eind84 Maar wie daar niet bij betrokken is en liever naar de zonzijden des levens kijkt, vindt het verblijf van de hertog in de de stad nog zo kwaad niet. Er worden onophoudelijk feesten gegeven, banketten en toernooien. Alles vlagt wanneer aan het vorstelijk paar een zoontje geboren wordt, en alles rouwt wanneer het acht dagen later de laatste hoop op een mannelijke troonopvolger in Napels met zich mee onder de grond neemt. Nu blijft als enige pretendente Carlo's dochter Giovanna, voorbestemd om louter onheil te stichten. De beroemde astroloog Cecco van Ascoli heeft dat sterrenklaar bewezen, de horoscoop die hij trok verplicht haar om zo te zeggen tot bandeloze wellustigheid. Het is een van de redenen die Cecco op de brandstapel brengen: de gekwetste vader, die de sterren zelf niet straffen kan, wreekt zich nu maar op de sterrenkundige...Ga naar eind85 Zulk een executie kan men in Firenze volstrekt niet waarderen, en bozer nog wordt men als de hertog een man zonder meer verbant, omdat die hem in de raad dorst tegenspreken. Dat zijn tirannenpraktijken. ‘We hebben hier melding van gemaakt, niet wegens voorzegde Gianni, die niet waard is om in een kroniek genoemd te worden, maar als voorbeeld,’ tekent Villani aan,Ga naar eind86 en we bespeuren dat Carlo's populariteit er niet groter op wordt. Daarbij is zijn gevolg veel te attent voor de dames, en dus krijgen de dames praats. De mannen hadden ook zonder Carlo al werk genoeg, de excentrieke modegrillen van hun vrouwvolk binnen de perken te houden, ze stelden straffen op te grote omhaal van kleren en make-up, en daar begint me nu die wufte Napolitaan, de opgepoetste arrestanten te begenadigen! Onder de eerste boosdoensters die gratie krijgen bevinden zich... de vrouw en de schoonzuster van Giovanni Villani, die zijn kroniek met puriteinse toorn tegen de mode pleegt te vullen!Ga naar eind87 Een van de ergerlijkste neigingen der dames was hun bevlieging voor een ‘garçonne-kapsel’ (‘ut garsiones,’ | |
[pagina 42]
| |
zegt een boze monnik letterlijkGa naar eind88). Kort haar was een kenmerk van de lichte vrouwen: de ‘fatsoenlijken’ deden het na om aantrekkelijker te schijnen, en wat ze de natuur op die wijze ontnamen vulden ze kunstmatig weer aan door vlechten van gele en witte zijde, die ze om hun gezichten drapeerden, en die de mannen het summum van onzedelijkheid vonden. Die vlechten waren dan ook ten strengste verboden, maar thans worden ze, op voorspraak van de hertogin, eensklaps weer toegestaan.Ga naar eind89 De vrouwen krijgen er zelfs nog tal van vrijheden en versiersels bij, die de mannen als evenzovele doornen in het oog steken, en dadelijk afgeschaft zullen worden als de stadhouder zijn hertogelijke hielen weer heeft gelicht. Want lichten dóet hij ze, en nog eerder dan men heeft durven hopen. Lodewijk de Beier wint in Italië zo weinig terrein, dat hij zijn terugtocht gaat voorbereiden. Dat is een slag voor Castruccio van Lucca, die doet wat hij kan om de Duitser tegen te houden. Hij geeft zich zoveel moeite dat hij er ziek van wordt, en plotseling bezwijkt. Firenze heeft het heugelijk nieuws nog niet verwerkt, of ze begint te saboteren tegen de bescherming van Carlo, die nu immers overbodig geworden is. De dood speelt haar in de kaart door het politieke leven dynamisch te houden, als steeds in de middeleeuwen: geen drie maanden na Castruccio presenteert ook Carlo zich vrij plotseling voor de poort van het vagevuur. December 1328: sinds jaren is er aan de Arno niet zo'n onbezorgd kerstfeest gevierd! Alleen de leden van het schone geslacht, die zullen het Napelse regiem in hun harten wel betreuren... ‘Op één april van dat jaar vaardigde men de volgende besluiten uit. De vrouwen van Firenze waren verzot op overbodige versiersels, zoals kronen, en gouden of zilveren guirlandes, en parels, en edelstenen, en sluiers, en zekere kralensnoeren, en andere hoofdtooi die veelkleurig en zeer kostbaar was; en eveneens op gewaden, vervaardigd uit verschillende stoffen en tinten, met zijde gevoerd en afgezet met parels, of met zilveren en vergulde staafjes, soms wel vier of zes rijen dik, en gespen met parels en edelstenen in verschillende tekens en letters, om op de borst te dragen. En even onmatig waren de bruilofts- en gastmalen die men hield, vol overbodige en buitensporige spijzen. Om die redenen werden er door zekere, daartoe bevoegde, ambtenaren, enige zeer strenge maatregelen genomen, en wel dat geen enkele vrouw ... een kroon of guirlande | |
[pagina 43]
| |
meer mocht dragen, noch wat daar op leek, al was het maar van gekleurd papier, noch sluiers of kettingen, tenzij zeer eenvoudige. En de kleren mochten niet langer geappliceerd of beschilderd zijn - in de lengte noch overdwars - en niet uit meer dan twee kleuren bestaan, en niet afgezoomd worden door wat dan ook, zelfs geen email of glas. En ze mochten niet meer dan twee ringen aan één vinger dragen, noch gordels of ceinturen van meer dan twaalf zilveren schakels; en van nu af aan mocht niemand zich meer een gebloemd fluwelen kleed aanschaffen, en die het al hadden moesten het laten afstempelen, zodat ze niet stilletjes een nieuw konden maken. En alle gewaden en doeken, gevoerd met zijde, werden gevorderd en verboden, en geen vrouw mocht meer slepen dragen, langer dan twee el, of dieper gedecolleteerd zijn dan een kwart el over de borst. Eveneens werden alle veelkleurige rokken en jurken verboden voor kinderen, en alle hermelijnen zomen, behalve aan ridders en hun dames. Maar ook aan de mannen werden alle sieraden ontnomen, en zilveren gordels, en jakken van zijde of kameelhaar. En er werd uitgevaardigd, dat geen gastmaal uit meer dan drie gangen mocht bestaan, en er niet meer dan twintig eetschotels (N.B.: dus slechts voor veertig disgenoten) op een bruiloftsdis gezet mochten worden, en dat de bruid zes vriendinnen mee mocht brengen en niet meer, en dat er aan een ridderslag slechts honderd eetschotels te pas mochten komen voor drie gangen, en men zich bij die gelegenheid niet mocht verkleden om een stel kleren aan de potsenmakers te geven, zoals voorheen nogal eens geschiedde. En men benoemde een speciale ambtenaar-van-buiten-de-stad om op al die dingen te letten en overtredingen streng te bestraffen.’Ga naar eind90 In de lijst van stedelijke functionarissen vinden we een dergelijke ambtenaar inderdaad, en hij verdient jaarlijks duizend lire, evenveel als de zes herauten en tien stadsmuzikanten bij elkaar.Ga naar eind91 Maar daarom hoeven we hem nog niet te benijden, ach hemel, hoe kan zo'n provinciaal controleurtje het opnemen tegen de doortrapte donna's van Firenze! Als hij ze vanwege een opzichtige diadeem wil bekeuren, maken ze een speld los en de diadeem is een hoofddoek geworden. Laakt hij hun laarsjes, dan bewijzen ze dat het muilen zijn, want er zitten geen haken en ogen aan. Neemt hij aanstoot aan een hermelijnen zoom, dan is dat bont waarachtig niet op een hermelijn gegroeid, maar op een witte fret met zwarte spikkels!!Ga naar eind92 Dat | |
[pagina 44]
| |
de verspieders tot woede gedreven worden bewijst het speciale verbod, de schone dames door dienders te laten beetpakken!Ga naar eind93 Het is waar, dat het flaneren op straat veel van zijn aantrekkelijkheid verloren heeft voor de vrouwen, ze troosten zich door binnenshuis álles aan te trekken, op te zetten en vast te spelden wat ze maar bezitten. Wanneer ze zó naar buiten liepen, zegt een dichter, zag men duizend koninginnen op de straten van Firenze.Ga naar eind94 Maar gaandeweg herstellen zij zich ook op andere wijze, glippen door de mazen van de nieuwe wet heen, en laten flatteuze snufjes, die de mannen toevallig vergeten hebben, desnoods helemaal uit Vlaanderen en Brabant komen.Ga naar eind95 De mannen vergaten trouwens nog meer, en dat is voor de dames een belangrijke troost. Een aantal schilders werkt in san Miniato al Monte; Iachopo zal er ook wel bij zijn, want hij heeft fresco's gemaakt daarboven. Zijn vroegere meester Gaddi uit de gewone klacht der epigonen: dat de kunst achteruit gaat, en niemand de scheppingen van Giotto meer kan evenaren. Een jonge collega bestrijdt dat. De grootste schilder is God zelf geweest, of niet? En toch wordt Hij heden ten dage op de vingers getikt: zijn kleuren en vormen worden bijgewerkt, wat Hij wit schiep wordt zwart gemaakt of omgekeerd, wat Hij droog en bleek schiep wordt fris en roze. Ogen worden vergroot of verkleind, lippen en wenkbrauwen omgebogen en bijgewerkt; geen knappere schilders zijn er op de hele wereld dan de Florentijnse vrouwen van tegenwoordig!Ga naar eind96 Aan vijanden van de schmink ontbreekt het natuurlijk evenmin: rimpelvel en zwarte tanden krijgt het vrouwvolk van al die middeltjes,Ga naar eind97 ja, ze drijven hun mannen met die onsmakelijke praktijken rechtstreeks in de armen van de sodomie!Ga naar eind98 De collegiale waardering van onze schilder is dus bepaald ruim te noemen! Een zekere solidariteit van die zijde met de getroffen vrouwspersonen kan ons trouwens niet verbazen. Juist de schilders zijn, evenals de zijdefabrikanten en de goudsmeden, slecht gebaat met de versoberingsmaatregelen: ze trokken hun inkomsten voor een belangrijk deel uit de vervaardiging van luxe-voorwerpen. Gelukkig zorgt de stad, wanneer rust en welvaart zijn weergekeerd, zelf voor compensatie door allerwege gebouwen te laten verfraaien. In 1330 wordt bijvoorbeeld met de bronzen deuren van de doopkerk begonnen, ‘bijzonder mooi, en verbluffend wat betreft arbeidsuren en kosten. En ze werden geboetseerd, en gereinigd, en | |
[pagina 45]
| |
hun figuren werden verguld, door een zekere meester Andrea Pisano, en gegoten werden ze door Venetiaanse meesters. En wij, schrijver dezes, waren vanwege het kopersgilde van Calimala belast met het toezicht op de werkzaamheden van san Giovanni en deden voormeld werk ten uitvoer brengen.’Ga naar eind99 Als ze klaar zijn wordt Giotto aan het bouwen van de klokketoren gezet, en een paar jaar later worden de hoge galerijen van de curieuze gildekerk Or san Michele dichtgebouwd en met schilderingen gedecoreerd; zeer tot profijt van Francesco's vader, die dan een leidende figuur geworden is in de Florentijnse schilderswereld, en heel wat zuilen en bogen met zijn starende heiligen vult. De kinderjaren van Francesco Landini hebben zeker naar verf geroken. Hij zit tussen de steigers in kerken en kapellen, in de rommelige ateliers van schilders en snijders van hout, ivoor of steen; in werkplaatsen waar juwelen in het goud gevat worden en bruidskoffers van geurig hout worden samengevoegd, ingelegd en versierd. Er zijn speciale artiestenbuurten; behalve de Komkommerstraat achter de dom, de smalle Corso dei Pittori vlak bij Or san Michele, waar voornamelijk koffermakers wonen. Daar speelt Francesco mogelijk met de iets jongere Bonaiuto Corsini, die later geen koffers meer wil maken, maar verzen, net als de vereerde kameraad; tot hij op zijn oude dag de middelmatigheid van zijn koffers én zijn verzen erkent, de werkplaats verkoopt en zijn heil zoekt in het priesterschap...Ga naar eind100 Maar nu zijn ze nog klein, en tevreden met de krullen en snippers die de volwassenen van hun materiaal en hun gesprekken laten vallen. Wat vormt het gesprek van de dag? Het nieuwe kiesstelsel is in werking getreden. Om tijd en administratie te sparen, kiest men voortaan, uit een lijst goed-guelfse burgers boven de dertig, een voorraad prioren, vaandeldragers en adviseurs voor drieëneenhalf jaar tegelijk, met behulp van witte en zwarte bonen. De namen der uitverkorenen komen in de befaamde ‘beurzen’, de zakken waar blindelings in gegrepen wordt zo vaak een ambtsperiode - of een ambtenaarsleven - ten einde loopt. In de sacristie van santa Croce berusten die zakken en er zitten drie sloten op: de koster, de rechter en het priorencollege hebben ieder een sleutel in hun beheer. Er zijn er die het stelsel loven, maar volgens anderen steunt het te veel op het toeval; ook worden de Guelfen allengs te machtig en dat be- | |
[pagina 46]
| |
vordert de objectiviteit van het kiescollege niet! Zolang het de stad goed gaat, neemt men zulke zaken echter op de koop toe, en goed gáát het, sinds Carlo van Calabria de aftocht heeft geblazen. De ene Toscaanse stad na de andere valt Firenze vanzelf in de schoot, en daarom heeft ze bedankt voor het aanbod van Marco Visconti, die Lucca te koop bood voor tachtigduizend gulden: Lucca zal vanzelf wel komen. Was dat wijs gezien of dom? Het is warempel in de mode geraakt om steden te versjacheren: de vriendelijke avonturier Johan van Bohemen, die onlangs op zijn beurt Italië binnenreed, schijnt niet anders te doen. De steden die zich aan hem toevertrouwden verkoopt hij, zeggen ze, links en rechts en van de opbrengst speelt hij mooi weer op de Franse toernooien. Niemand weet wat hij hier eigenlijk zoeken komt, die Bohemer, en of hij voor de keizer is of voor de paus. Hij kan lezen noch schrijven - die barbaren toch! - en geeft zich voor vredesapostel uit, zodat heel Noord-Italië zich als bij verrassing heeft laten inpalmen. Firenze staat, als gewoonlijk, argwanend tegenover zoveel idealisme, en helaas als gewoonlijk terecht. Ze is nog lang niet vergeten hoe de vader van dit ridderlijk sujet haar de voet heeft dwarsgezet: dat was die Hendrik van Luxemburg die bij het klooster san Salvi de ‘Kop der Wereld’ kwam veroveren. Ook vorstelijke appels plegen niet ver van de stam te rollen, en voor alle zekerheid heeft Firenze aan zoonlief duidelijk gemaakt dat ook voor hém de wereld op zou houden in san Salvi. Zodat de burgers in hun vuistje lachen als de vredestichter het land weer verlaat, een charmante komeet met een staart van onbetaalde rekeningen achter zich aan ... De jonge Francesco Landini zou misschien beter naar die verhalen luisteren als hij wist wie zich in het gevolg van deze vorst bevond: Guillaume de Machaut, wiens naam, met de zijne, de muziek van de hele eeuw zal vertegenwoordigen, zoals Bach en Händel dat in de barok, Haydn en Mozart in de rococo zullen doen. Maar hij weet van niets en de reizigers van het noorden blijven schimmen, goed voor grotemensenpraat. Enkel als het gesprek op Giotto komt lacht de jeugd luidkeels mee, en welk schildersgesprek komt daar niet op? Giotto, die onlangs met professor Forese in de stortregen van zijn villa kwam rijden, op een oud paard in een geleende, gelapte boerenkiel. ‘Zou wel iemand zó de grootste schilder ter wereld herkennen?’ vroeg lachend Forese. En Giotto, met een blik op zijn lotgenoot: | |
[pagina 47]
| |
‘Zeker, wie nog gelooft dat gij het abc kunt opzeggen, is ook in staat om mij te herkennen!’Ga naar eind101 Waardig de snaakse navolger van zo'n geestrijk man te wezen, is Buffalmacco, de clown onder de Florentijnse schilders, doch, naar het schijnt, in zijn kunst opmerkelijk en origineel.Ga naar eind102 Zijn dwaze streken gaan een eeuw lang door de hele stad, en maken op hun manier reclame voor de schildersstand. Pas nog heeft hij voor de Ghibellijnenbisschop van Arezzo een adelaar moeten schilderen - de Beier - die een leeuw - Firenze - overwint. Hij liet een schutting om de muur zetten en schilderde daarbinnen juist het omgekeerde, waarop hij zich uit de voeten maakte eer iemand er erg in had.Ga naar eind103 Dat is niet enkel grappig, het is ook patriottisch; en niet enkel patriottisch, maar ook profetisch! In geen jaren immers was de guelfse leeuw zo sterk. Als om het te bewijzen heeft de stadsleeuwin zojuist en voor het eerst twee levende welpen ter wereld gebracht! Ze bewees er tevens mee hoe ver de geleerden, die menen dat leeuwen dood geboren worden en pas daarna gaan leven, bezijden de waarheid zijn!Ga naar eind104 Er is veel belangstelling voor de stadsleeuwen. De avond valt, de lekezangers zingen hun dankliederen uit alle kerken, en nooit zijn de voorjaarsfeesten zo kostbaar en uitbundig gevierd als in dit gezegende voorjaar 1333. Hele wijkverenigingen dansen dagen lang rond in het wit en het geel, de koningen die ze kiezen dragen anders niet dan het beste goudbrokaat, en onthalen iedereen rijkelijk in hun hof van plezieren, waar de wijn in fonteinen spuit. Zon over Firenze! Maar na de zomer wordt het herfst, de herfst van 1333. En op Allerheiligen begint het te regenen...Ga naar eind105 Het regent de nacht door en de dag, het stortregent en het onweert, het houdt niet meer op. De mensen sluiten hun winkels, ontruimen hun kelders, de mensen worden bang. Ze moeten aan Noë denken en bidden om de ark van Gods ontferming. Het water wast, de klokken beginnen te luiden, nu beieren ze al door de hele stad, uur in uur uit, telkens overstemd door de donder. De Arno stijgt boven zijn oevers uit, het volk uit de laaggelegen huizen vlucht naar hogere, men slaat bruggen over de straten terwijl de regen stroomt en stroomt en overal het gejammer klinkt: misericordia! Boven, op hun posten, trachten vertwijfelde torenwachters door het watergordijn te zien. Heel het Arnodal staat al blank, want ook de zijrivieren zwellen en stromen over. Aan de gewassen valt niet | |
[pagina 48]
| |
eens meer te denken, het water rukt hele bomen mee, ja zelfs hutten en watermolens komen in volle vaart stroomafwaarts drijven. Op vier november heeft het uur voor Firenze geslagen. Een vloedgolf van bijkans vier meter hoog beukt de oosterpoorten in en slaat tegen de avond een gat in de wal bij de Verversstraat. Een waterleger, niet te keren, rukt op het klooster van santa Croce aan, dat immers nog niet beschermd wordt door de kolossale afsluitdijk van de Biblioteca Nazionale; de kloostermuur begeeft het meteen. Daar hebben de golven ook het slot Altafronte al beet, tussen Bargello en Arno, en lossen al het zout op van de Gabellabelasting dat daar ligt opgetast: de eerste ‘krach’ op de plek waar later de Beurs zal verrijzen... En nu is er geen houden meer aan. Heel de stad loopt onder. In doopkerk en dom stijgt het water tot halverwege de zuilen en nog verder, zes el staat het in de schone binnenhof van het burgemeesterspaleis - Bargello - en zelfs het priorenpaleis, op het hoogste punt van de stad, kan zijn onderste traptreden niet meer zien (‘En wij vermelden dit zo nauwkeurig opdat hij, die dit bericht in later tijden zal lezen, de watergrenzen precies kan vaststellen’). Alle bruggen begeven het, en o, verschrikkelijk voorteken: het oeroude Marsbeeld van ponte Vecchio valt in de razende golven! Menige toren wordt door de bliksem getroffen: wie van onderen niet door het water wordt belaagd, die staat van boven een steenklomp te wachten. Tenslotte slaat de vloedgolf ook de westermuren kapot zodat er een uitweg komt: dan is het ergste gevaar voorbij. Maar het zijn ruïnes, die achterblijven tussen de geulen en poelen. In de eerste verwarring worden er drieduizend vermisten geteld, maar dat blijkt, als meestal, het tienvoud van het werkelijke aantal te wezen. Het zijn bijna uitsluitend de armen, die doden te betreuren hebben: die wonen immers in kelders en onderhuizen. Maar ook de rest van de bevolking is getroffen, want de schade beloopt kapitalen. Er is gebrek aan alles, aan voedsel het meest. Alle ommelanden zijn door het water getroffen, en kunnen de stad niets anders meer leveren dan berooiden en verhongerden. In zulke tijden toont Firenze zich op haar best. Geen bedelaar wordt teruggewezen. Er worden dadelijk expedities op koren uitgezonden, naar de prijs wordt bij uitzondering niet gevraagd. Men | |
[pagina t.o. 48]
| |
Iachopo da Casentino: de apostel Bartholomeus (Firenze,
Accademia)
| |
[pagina t.o. 49]
| |
Taddeo Gaddi: verloving van Maria (Santa Croce)
| |
[pagina 49]
| |
slaat pontonbruggen naar de wijken over de Arno, die geïsoleerd zijn; de verwoeste huizen worden tegen rovers beschermd en met vereende krachten opgelapt; er komen huur-en-pacht-faciliteiten voor de getroffenen, en die er het ergst aan toe zijn ontvangen een schadeloosstelling. Het klooster santa Maria Novella krijgt zomaar de braakliggende landen cadeau die aan zijn erven grenzen: misschien wel die, waar eenmaal het station zal staan! Het is een goedgeefsheid die een slecht geweten verraadt. Want het moeten al heidenen en ketters zijn die het ongeluk durven wijten aan sterren en de loop der natuur: ieder ander herkent beschaamd de straffende hand des Heren. Uiteraard ontstaat er, als de rust is weergekeerd, een diepgaand verschil van mening over de vraag, welke zonde God precies heeft willen straffen: een Florentijn blijft een Florentijn, ook al heeft hij in de Arno gelegen. Werd de handel te oneerlijk gedreven, of gedroeg men zich tegenover de Ghibellijnen te laks? Veel te grote luxe, zeggen barse voorlopers van Savonarola, en ze wijzen niet enkel op mode en spijzen, maar ook op de glasvensters, waarmee men in rijke huizen de oliedoeken en houten luiken begon te vervangen.Ga naar eind106 Doch in vreemde steden zijn de geleerden het er over eens dat God de Florentijnen trof vanwege het ‘horrendum et ineffabile peccatum sodomiticum quod fortiter regnet in eis’Ga naar eind107; dat is een verwijt dat de burgers van deze stad inderdaad de hele eeuw door gemaakt zal worden. Hoe dan ook, het teken des hemels was duidelijk. Bekeerden de Florentijnen zich maar, dan was, vijftien jaar later, de veel zwaardere straf van de pest wel uitgebleven! Maar bekeringen zijn niet meer hun sterke zijde in het trecento. Geen jaar na de overstroming trekken de ‘Duivenbroeders’ door de stad, op hun geseltocht door Italië die een laatste schaduw van een voorbije devotie is. Ze oogsten veel bekijks in Firenze, en wel bewondering ook, maar de burgers hebben hun huid nu werkelijk niet juist uit het water gered om haar aan boetezwepen prijs te geven: ze laten de Duivenbroeders rustig verder trekken.Ga naar eind108 Wel hebben ze het bijzonder druk met de herbouw van hun stad: Firenze moet schitterender en machtiger herrijzen dan het ooit is geweest! De gemeente laat nieuwe poorten, gebouwen en torens ontwerpen door de oude Giotto ‘opdat de grote meester, die op hoge prijs gesteld moet worden, in de stad zelf genoeg arbeidsterrein hebbe om voorgoed bij ons te blijven.’Ga naar eind109 | |
[pagina 50]
| |
Maar alle goede wil is niet in staat om te verhinderen dat het bedorven water maanden lang in kuilen en kelders blijft staan, zodat de lucht die zomer verderfelijker is dan andere jaren. Daardoor maakt de Arno nog slachtoffers, tijden nadat hij zich in de goot van zijn zomerbedding heeft teruggetrokken. Hij die ons graan maalt en onze wol spoelt, die onze waren vervoert en onze velden vruchtbaar maakt, de rivier die de kracht en de ziel is van Firenze, laat zich niet uitbuiten als een os of een slaaf! Hij is een Toscaan, bemint zijn vrijheid en eist zijn loon. Dat, misschien, is nog de meeste lering die de stad trekt uit haar watersnood, en het sterkt haar in haar trots. |
|