Renaissance in mei
(1956)–Hélène Nolthenius– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
S'io veggio il dì che io desio e spero | |
[pagina 11]
| |
Over de zon en de regen van een Florentijnse mei
| |
[pagina 12]
| |
ken: Firenze, voortaan. De lof zingen van wat ons de edelste stad ter wereld schijnt, is ons aller opzet; maar spoedig na dat uitgangspunt scheiden de wegen van veertiende en twintigste eeuw. Want het Firenze dat de ouden wilden eren schijnt dikwijls een andere stad te zijn dan het Firenze dat wij hebben onthouden; of hoogstens het fundament ervan. De listige, nuchtere zakenstad die zich aftekent in de kronieken, altijd aan het rekenen en onderhandelen, altijd bang voor haar prestige en op haar qui-vive voor wie misschien te groot en te machtig zou kunnen worden: ze schijnt bitter weinig verwantschap te hebhen met het Firenze waarvan wij de grandioze monumenten bewonderen, het Firenze van de geest, waarin bouwmeesters wrochten, humanisten stileren en musici zingen. Het bestuur van burgers en handelaars heeft weinig over voor het onstoffelijke, laat staan voor wie daar hun leven aan wijden. Religieuzen beknotten ze, artiesten verachten ze, en een universiteit kan niet in stand blijven bij gebrek aan subsidie. Ze betreuren Dante Alighieri, die door hun vaders verbannen is. Maar zelf twisten ze met Francesco Petrarca, hakken ze Giannozzo Sacchetti het hoofd af en laten ze Francesco Landini verkommeren. Dat is niet alleen de geest van de tijd, het is de geest van de stad. Firenzes vroede vaderen laten zich minder aan de cultuur gelegen liggen dan - in dezelfde jaren - volbloedtirannen als Scaligers en Viscontis, die kunst en wetenschap immers als sieraden gebruiken voor hun persoonlijk pronkgewaad. Het materialisme van de zuinige burger-regering in het trecento is er mede schuld aan dat de Florentijnse beschaving eerst later, onder de eigenmachtig-royale Medici, de hoge vlucht kan nemen die haar tot het eind van Europa's dagen beroemd zal maken. Maar het ligt voor de hand: de Medici hadden hun rijke oogst niet ingehaald, wanneer de bodem niet was voorbereid, en wanneer Firenze niet de natuurlijke kunstzinnigheid bezat - en bezit - die zich elke eeuw op eigen wijze doet kennen. Voor onze oude schrijvers is kunst een handwerk als een ander, of op zijn best, een lagere wetenschap. Ze spreken niet over het Firenze-van-de-geest, omdat ze er geen zelfstandig leven aan toekennen, maar het is er wel. Wat de gemeente laat bouwen of uitvaardigen heeft altijd stijl en allure; de burgers geven bij herhaling blijk van een levenskunst die sierlijker wordt en zich verfijnt met het groeien van de eeuw, en de volksfeesten hebben de gratie en de bewuste regie van een massaspel. Dat schept - op het eerste gezicht althans - het eigenaardige contrast dat deze eeuw markeert. Haar zonen zijn rabauwen, ze branden wijken plat en laten de hoofden bij tientallen rollen; veten en lynchpartijen zijn hun liefste sensaties. Maar hun kanselier Coluccio Sa- | |
[pagina 13]
| |
lutati is de beste stilist van zijn tijd, hun ambassadeur Franco Sacchetti is de eerste onder de dichters. In haar muzikale cultuur staat Firenze aan de spits van tenminste Italië, en heel de stad beijvert zich om de traditie van Giotto trouw te blijven: kladschilders geeft men eensgezind aan smaad en boete prijs. Hoe moeilijk die stad en die cultuur ook verenigbaar lijken: ergens horen ze bij elkaar, dat spreekt vanzelf. Alle uitingen van een periode ontspruiten aan éénzelfde tijdgeest, uit hoeveel geledingen die geest ook moge bestaan; daarom zijn de tegenstellingen tenslotte toch slechts schijnbaar. Dat kunst nooit en nergens los staat van het denken en woelen in het dagelijks leven - ook niet wanneer ze zich daar met opzet lijnrecht tegenover plaatst - mag in dit boek, wat betreft het veertiende-eeuwse Firenze, bewezen worden. Onze leidraad door het labyrint van ogenschijnlijke tegenstrijdigheden ontrolt aan de spoel van deze overweging: de mens is jong. Het is de morgen van een nieuwe cultuur, het is een volk in zijn jeugd, een stad in haar lente, die wij u beschrijven. Wapen u tegen illusies eer ge u toevertrouwt aan die beschrijving. Het is niet alles zon wat er blinkt in een Florentijnse lente: evengoed kunnen het plassen wezen. Het kan er nog dagenlang stortregenen en stormen, en dan loopt men te rillen in de wind die afgerukte bloesems meesleurt als te vroeg ontpopte vlinders. Koud is het in de zonloze stegen en holle stenen gehouwen, gure vlagen vegen langs de hoeken van de dom, gevaarlijke kilte kruipt in argeloze vreemdelingen omhoog uit de stenen buitenbanken van de paleizen. Wapen u maar: ook de volgende bladzijden krijgen heel wat regendagen te registreren. Geen voorjaar triomfeert zonder schermutselingen met de achterhoede van de winter. Maar áls het dan ook triomfeert...
Firenze op een wolkeloze meidag! Haar geel en grauw gesteente in een nieuwe zon, haar duiven die klapwieken, haar fonteinen die spuiten, haar heesters die ons over het hoofd willen bloeien... en boven op Palazzo Vecchio de vlag met de lelie tussen het piepen en scheren van zwaluwen in de lichte lucht. Fonkelend glijdt de Arno de brugbogen door, een jongleur door zijn hoepels; en aan de overzij rijzen de betuinde heuvels omhoog in nieuwe groene sluiers met de witte san Miniato-gevel als een camee dat ze bijeenhoudt. Wijnranken botten uit, linden bloeien acacia's en blauwe regen achterna, en tot in de donkerste binnenhoven zitten de meikevers gevangen te sjirpen. Ze blijven er alleen, want de mensheid is naar | |
[pagina 14]
| |
buiten gebolderd, op zoek naar licht en lawaai. Nog is de lucht niet zacht geworden of de stad lijkt één kluwen van volk, één markt, bar, modeshow, parade. Er zijn weer rozen en anjelieren te koop op alle hoeken, en in de fruitmanden verdringen kersen en kleine, Napelse aardbeien de laatste oranjeappels. Doch na de middag ontwaakt Firenze pas goed, rond de balspelen en serenades, loterijen en dansfeesten die de meimaand vieren. In de verte houden de gepruikte Boboli-tuinen hun sierlijk openlucht-theater gereed, en hier in het hart van de stad wacht het plein der pleinen met zijn rekwisieten van loggia en palazzo; toren en tinnen flakkeren in het levende licht van honderden vetschalen en toortsen. In de kerken vlechten kaarsvlammen en schaduwen hun netwerk rond de gebeden en gezangen van de meizegen, overal glijdt het schijnsel door glas-in-lood en deurkier de straat op. Lampions, muziek, bloemengeur schuiven een gordijn voor ziekte en smeer, hardheid, lelijkheid, smeulend oproer, ook voor hen die ze achterlieten in sloppen op honderd pas afstand. Dit is de tijd waarin pijn wordt gesust en verdriet te slapen gelegd. In mei spruiten ook uit mesthopen bloemen.
Zie 't voorjaar is verrezen
tot vreugd van hart en zinnen,
laat ons elkaar beminnen
en weer gelukkig wezen!
Francesco Landini
Ga naar eind1
Dat niet enkel de stad maar ook de historie haar seizoenen kent, kan geen reiziger door het verleden ontgaan. Er zijn herfsten waarin culturen verwelken, winters die dood en conceptie aan onze ogen onttrekken, lentes waarin een nieuw tijdperk schijnbaar plotseling voor ons opdoemt, druk bezig, de volle bloei van de zomer tegemoet te groeien. | |
[pagina 15]
| |
Wij willen Firenze beschrijven in de meidagen van haar geschiedenis. De veertiende eeuw slaat ons tegen met alle hevigheid van een Toscaanse lente, vandaag in stormen en slagregens, morgen in een overrompeling van licht en kleuren die de ogen pijn doen, maar altijd levend, luidruchtig, animaal. Golven van bestaansdrift overspoelen het dal, de mens weet er niet goed raad mee, maar tenslotte bezwijkt hij ervoor. Eeuwen lang stond onthechting bovenaan zijn levensprogramma, eeuwen lang was het opwaartse, bovenzinnelijke, de enige richting waarin hij koerste. Nu ploft hij neer op de aarde en ervaart voor het eerst wat zwaartekracht wil zeggen. Niet, dat de hemel daar zijn magnetische werking op slag mee verliest, maar de magneet waar men verder vandaan raakt, trekt minder aan; en nooit zijn de krachten der aarde zo nabij geweest. De aarde: niet meer op de eerste plaats vergankelijk en zondig, maar onze moeder en min die recht heeft op onze dienstbare liefde. Natuurlijk: wij geven een momentopname uit een ontwikkeling die eeuwen duurt. Het is niet te zeggen, hoe langzaam de sluimerende instincten ontwaken, hoe langzaam het koren verschraalt op de gewijde akker die de middeleeuwen, door roofbouw, hebben uitgeput. De reactie, die misschien al even lang gaande is als het christendom zelf, heeft in het trecento haar hoogtepunt nog lang niet bereikt; mogelijk bereikt ze dat eerst in de op-één-na Jongste Dag. De veertiende-eeuwse mens beseft dan ook niet of nauwelijks dat zijn positie in de kosmos zich wijzigt, en dat de gretigheid waarmee hij de vruchtbare aarde vastgrijpt, niet voortvloeit uit de heilige natuurliefde van een Franciscus, maar er veeleer tegenin gaat: het proces is begonnen dat hemel en heiligen van realiteiten tot goede gewoonten maakt. Neergetuimeld op de aarde ziet en billijkt hij wat der aarde is en verheugt hij zich, uitdrukkelijker dan voorheen, om zichzelf, om de mens. De mens en wat hij doet, zegt en voelt, de mens, niet meer als Gods beeld en gelijkenis, maar omwille van zichzelf; niet meer in groepsverband maar op heel eigen benen. Is het een wonder dat hij niet aanstonds overweg kan met deze verantwoordelijke zelfstandigheid, en niet aanstonds oog heeft voor de morele verplichtingen van zijn nieuwe staat? Gisteren nog was hij een naamloze figurant in een spel vol abstractie, lid in een koor van uniforme schepselen, dat zich op eigenzinnige meerstemmigheid maar zelden toelegde. Wie heeft zich de techniek van het solo-zingen in één dag eigen gemaakt? De renaissance in mei ontluikt boven een maatschappij van barbaren die zich bedrinken aan hun eigen machtsvolkomenheid. Maar hoe onbehouwen ze nog van leer trekken, in | |
[pagina 16]
| |
tegenstelling tot hun voorouders ontpoppen zij zich ieder ogenblik als onze verwanten. Het doen en laten, het waarderen en reageren van de trecento-burgers is, althans in Firenze, dikwijls verbluffend modern; wat des te sterker opvalt omdat de entourage zo radicaal kan verschillen. De mensen-van-nu zijn ouder geworden, bewuster, vermoeider, geblaseerde misschien; maar niet wezenlijk anders. Ook dat vermag dit boek wellicht aan te tonen. Het wil dat doen, door de verwanten van zes eeuwen terug zelf aan het woord te laten, zovaak ze daartoe bereid zijn. Zelf mogen ze ons rondleiden door hun stad en de mei van hun cultuur, want niets verraadt hun wezen duidelijker dan hun persoonlijk commentaar. Omdat juist het persoonlijk element, naar wij menen, tot de eerste kenmerken behoort van het tijdperk dat wij gaan beschrijven, leek het ons goed, uit al die duizenden krioelende Florentijnen één persoonlijkheid te kiezen, een gids die een eigen naam en gestalte bezit, en die wij op zijn levenspad kunnen volgen, soms van dichtbij, maar vaker van verre. Het is of we, hoog van ons terras, naar het gewoel op een plein zitten te kijken, en een der wandelaars in het oog trachten te houden die daar, naar Italiaanse zede, rondflaneert. Nu zien we hier zijn kleurige mantel, dan ginds, nu houdt hij stil voor een praatje, dan laat hij zich neer op een bank. Plotseling is hij door de massa verzwolgen, we zoeken, we wachten, we geven het op ... daar is hij weer, en hervat zijn ommegangen. We zien hem weer, pratend, gesticulerend, we beseffen zijn opwinding, de voldoening of teleurstelling die hij ontmoet. Hij blijft opdoemen en verdwijnen tot hij werkelijk heengaat, een donkere hoek om, en de avond snel valt. Dan pas beseffen wij dat we, door één mens af te zonderen, systeem geschapen hebben in de vormeloze massa, en, door die ene man, het ritme aanvoelden in de eb en vloed der plein-passanten; ook al schoven we hen naar een tweede plan door één hunner tot hoofdpersoon te verheffen. Tot hoofdpersoon in die zin kozen wij voor ons boek Francesco Landini, de blinde musicus. Het is een keuze waarin men - evenals op het terras bij het plein - een zekere willekeur niet kan ontkennen; tenzij men een natuurlijke sympathie van kijker voor bekekene als geldig motief wil aanvaarden. Francesco Landini: ik wil wedden dat u hem nauwelijks kent al was hij, in zijn liederen, misschien even groot als Boccaccio in zijn letteren. Beroemd tot buiten 's lands grenzen, werd hij een der eerste Europese musici met een eigen profiel: om zijn doorzichtige schrijftrant en glimlachende weemoed zou men hem de Mozart der middeleeuwen mogen noemen. Met zijn streven naar stijl en schoonheid dat zich maar zelden door de pro- | |
[pagina 17]
| |
blemen van alledag rechtstreeks laat beïnvloeden, en met zijn mengeling van conservatieve en heel nieuwe elementen, belichaamt hij typisch dat Firenze van de geest, waarnaar wij zoeken. Hij is de ‘mei’ ten voeten uit, met alle echo's van april en ‘pre-echo's’ van juni; echo's van een klankidioom, waaraan onze huidige oren veelal ontgroeid zijn, maar dat juist daardoor verfrissend is, en in hoge mate karakteristiek. Het is intussen niet de taak van ons hoek het muzikale oeuvre van Landini technisch te ontledenGa naar eind2: wij kozen hem immers op de eerste plaats tot gids, en zijn liederen tot illustraties, van het Florentijnse leven. Zo mogen geest en stof, kunstenaar en burger elkanders spiegels zijn. Stadsdecreten kunnen liederen verklaren, fresco's verlenen aan kronieken een nieuw perspectief. De kunstenaar formuleert waar de burger van droomt, de burger vult, met zijn boekhouding van het alledaagse, de lacunes aan die de kunstenaar, als voor hem onbelangrijk, open liet in zijn levensbericht. Met hulp van hen allen willen wij het trecento voor u opbouwen. Dat ook ons dit voornemen op onze eerste bladzijden vervulde met schroom mag ons, als de kronisten, wanneer wij het volbrengen vergeven zijn.
IN NOMINE DOMINI, AMEN.Ga naar eind3 |
|