| |
| |
| |
Vaderles
aen eenen ter Hoogeschool trekkenden Zoon.
Zoon van mijn hart, allerbraefste Jeroen, wij willen
Eens samen, zoo het heet, een appeltje schillen.
Niet dat ik voornemens ben u te drillen:
Daervoor meen ik het met u te opregt en te heusch;
't Is maer een woordje onder ons, schoon niet voor de leus:
Des ga zitten, hoor toe, houd-je regt en snuit uw neus.
Gij weet het, als kind waert ge doorgaens fel stout,
En ondanks dat je almagtig veel van je vel houdt,
Maekte je vaek kennis met een dik stuk telhout;
Niet dat ik u sloeg! God bewaer mij voor dat kwaed!
Maer de schoolmeester uit de buert, een oud soldaet,
Trommelde dikwijls de taptoe op uw ruggegraet.
| |
| |
Wat ik buiten schooltijd van u moest bespeuren,
Was ook al om de oogen uit het hoofd te treuren:
Gij waert een regte slobbedoes en breekboêl in huis;
Uw plunjes grijnsden altijd van vlekken en scheuren;
De privaetmeesters hadden aen u volop hun kruis,
En voor de meiden in de keuken waert ge ook niet pluis.
Thans dat gij van die eerste lummeljaren
Voor een verstandiger jongelingsleven scheidt,
Dient ge een heel ander watertje in te varen,
En kom ik u hier plegtstatig verklaren,
Dat ik tot uw verdere opvoeding ben bereid
U als student te doen op de universiteit.
Aen de Leuvensche hoogeschool zult gij belenden.
Ik heb daer nog oude vrienden en bekenden;
De leergangen en het bier zijn er beide goed.
Maer vooraleer u derwaerts heen te zenden,
Zij uw geweten eerst terdege doorvoed
Van wat gij daer doen, en meer nog, laten moet.
Primo in plaets van 's morgens als vadsige slakken
Lekker onder de dekens te liggen luilakken,
Open je kijkers bij 't eerste licht der zon,
Schiet uit de veêren regt in de studeerjapon
| |
| |
En zit op je boeken vlijtig te plakken:
't Is zoo, dat je heer vader altijd zijn' dag begon.
En hoort ge den eersten klokkebom van achten,
Wanneer de pedel de studenten samen schelt,
Laet in het auditorium niet op u wachten,
Maer houd den professor bij uit al uw krachten;
Zoo worde, woord voor woord, door u op 't papier gesteld
Al wat hij van Titius en Sempronius vertelt.
Volg 't voorbeeld niet van die roekelooze snaken,
Die romans lezen, malle teekeningen maken,
Of elkaêr met papieren balletjes raken,
Zoo als 't in mijnen tijd wel eens gaende was;
Denk liever: gedurende de les in de klas,
Komen zulke aerdigheidjes niet te pas.
Want zag men ooit uw naem op 't zwarte boek staen,
Dat van al die studentenstreken gewaegt,
Dan moest ge bij den prorector op koffijbezoek gaen;
Maer 't is eigenlijk een figuerlijk voor de broek slaen:
Want zij, op dat zoogenaemd kopje koffij gevraegd,
Krijgen daer ongesuikerd den mantel gevaegd.
| |
| |
Liever dan papieren ballen te knabbelen,
Of links en regts met kameraden te babbelen,
Trekt ge een effen gezigt als een regtschapen lam,
En staert ge op uw boeken als een uil op de vlam;
Dan behoef je niet achter je ooren te krabbelen,
Als je ooit op koffijvisiet bij den prorector kwam.
Wou je ook dat Justinianus Pandecten,
't Corpus Juris en heel de santekraem verrekten,
Met al die oude pruiken van professors er bij,
Houd dien vromen wensch zorgvuldig voor u ter zij;
Want gij kwaemt vast, nog eer de henkers hem nekten,
Bij mijnheer den prorector op koffijpartij.
Onthou u ook van bij dage te zwieren
En langs allerlei straten en grachten te gieren
Met je pet op één oor en de cigaer in je mond.
Dat zijn geen fatsoenlijke studentenmanieren:
't Is me als of de prorector, mackt gij 't zoo bont,
Reeds met zijn gebrande Javaboontjes voor je stond.
Wil 's avonds laet vooral op uw gangetjes passen:
Kroeg uit kroeg in te slempen en te brassen,
Als een bedwelmde draeitol door de buert te krassen,
Dat geeft den rustenden burgeren maer ergernis,
| |
| |
En mijnheer de prorector leerde u gewis
Hoe zijn koffij een ontnuchterend middeltje is.
Daer is nog een ander roekeloos tijdverspillen:
Laet u namelijk nooit door mooije meisjes drillen;
Maer gevoel altijd een' christelijken afkeer van
Die modellen; gedraeg u als een ordelijk man,
En denk, à propos van dat, met een heilzaem rillen,
Aen heer-oom prorector met zijn groote koffijkan.
Laet ik het toch nagelvast in je hersens prenten:
Bijzonder voor de jonge heeren studenten
Deugt dat verleidelijk goedje geen twee centen;
't Is alles saêmgenomen één slecht pak en zak,
En 't heeft je meer sluwe knepen onder rok en jak,
Dan een diplomaet achter zijn geborduerd schabrak.
Brengt nu al te met zoo'n meubel van een vrouwtje
U van de streek af en de hersens in de mael,
Met: ‘Och heerejeetje, Jeroen-lief, me boutje!’
Stop je ooren als wijlen Ulysses, en houd-je
Voor al die siropige sirenentael,
Zoo stijf en zoo stom als een juridictiepael.
| |
| |
Item indien een knappe meid u wil zoenen,
Laet je niet beteuteren, maer houd-je koen en
Bepeins, wat ik u wel eens zei van meloenen:
Gaef op 't oog, maer vol wurmsteek en bedorven zaed;
Des handel als wijze Jozef, en poets de plaet
Eer het u misschien aen ziel en ligchaem schaedt.
Want zie, die speelzieke mollige schatjes
Hebben in nature veel overeenkomst met katjes;
't Begint met: ei poesje, en eindigt met krabbel en knauw.
Ergo dus handen af, jongen, en berg uw kladjes:
Bedenk, dat op het zoetsappigste miauw,
Volgt meestal een venijnige beet of krauw.
Item wil nooit Apollos gouden lier besnaren.
Voor die dolligheid moge u de hemel bewaren:
Als lief hebberijtje gaet die vlieger nog al op,
Maer als dichter krijgt ge godsjammerlijk den schop,
En in allerlei maendschriften, kranten en blaêren,
Van de recensenten ongemanierd op je kop.
Dit vervelend ras zit den tijd te verbeuzelen
Met ongemaklijk in je werken te neuzelen;
Op de fijnste vezel kijken zij zich blind,
En blijven aen de graetjes zuigen en peuzelen
| |
| |
Zoo lang tot hun vreetlust hair en huid verslindt,
En gij geen enkele penstreek ongeschonden vindt.
In hunne beoordeeling staen zij te leuteren
En aen uw dichterreputatie te peuteren;
Om een fut-bagatel is 't uren lang kneuteren;
Zij rakelen fouten op bij volle zoô,
En maken een olifant van de geringste vloo;
't Is heusch waer, Jeroen; experto crede Roberto.
In plaets dus van u met verzenmaken te moeijen,
Te slampampen, of met malle meiden te stoeijen,
Is 't veel beter dat gij quid juris studeert,
En dag en nacht op den codex zit te knoeijen;
Dan wordt ge eenmael, zijt ge ten volle geleerd,
Stante pede, summd cum laude gepromoveerd.
Daer sta je me dan als 't pronkjuweel van de balie:
Dieven en kornuiten troeft ge op hun falie,
Voert dat schelmenras achter de tralie,
En maekt u, in het crimineel element,
Voor wie het zevende gebod des Heeren schendt,
Als schrikvogel en galgbezorger bekend.
| |
| |
Maer vooral in het stuk van civiele zaken
Zult ge u een' naem en vetten spaerpot maken:
Uw voordeel zoeken in 't minste gekibbel en gekijf;
En waer twee, om een niemendal, in ruzie raken,
Blaest gij hun de zeven helsche duivels in 't lijf,
En maekt ze als de hardnekkigste dwarskoppen zoo stijf.
De gemeenste harrewarrerijen en twisten
Zult ge ten uwen profijte doen gisten;
En door allerlei fijne streken en listen
Perst ge uwe chënten als citroenen uit,
Plundert hun de beurs leêg tot op den laetsten duit,
En als 't potje geschuimd is, strijkt ge met den buit.
Zaken die een ander, op een twee drie, zou klaren,
Keert ge eerst wel vijf-en-twintigmael om en om,
Rekt ze uit als kokinje en sleept ze bij de haren;
Wat als een boonstaek zoo regt was, maekt ge krom;
De boeren plukt ge als of ze ganzen waren,
En beschouwt dat volkje als uw privaet eigendom.
Dan zorgt ge ook van altijd hard te schreeuwen en te gillen;
Oefent ge uw longen als blaesbalgen, en perst
Er een galm uit, dat de ruiten er van trillen,
Dat de regters zitten te schudden en te rillen,
| |
| |
En 't geëerd publiek het tuitend gehoorvlies berst:
Want de grootste schreeuwers brengen 't gewoonlijk verst.
Ziedaer, summa summarum, wat 'k u moest vertellen,
Eer gij mijn huis voor de hoogeschool verlaet.
Gij zult het opperbest bij mijn voorschriften stellen,
En 'k durf u de heerlijkste uitkomst voorspellen,
Indien ge mijn wijzen vaderlijken raed
Voor evangelie houdt, en degelijk neemt te baet.
Wil dan, Jeroen, mijn lessen rijp overwegen:
Zing gij het liedje, ik gaf u den goeden toon;
Zoo worde door u de advocatenbef verkregen,
Uw' noesten vlijt en mijner vaderzorg ten loon.
De Heer verleene u daertoe zijn' besten zegen:
Ga thans, en scheer u uit mijne oogen, mijn zoon!
|
|