| |
| |
| |
XIV.
Zij hollen, als door honderd zwepen
Immerzeel. Rembrands voorspoedige reis
Verlichting, zwervens moê, vond rust op uwen grond;
Beschaving schoot haar' glans op uw verduisterd rond;
Voor kunst en wetenschap hieldt ge uwen arm ontsloten;
Haar volgden de overvloed en vreugde als lotgenoten.
Thans hebben wij, o lezer mijn vriend, het verste punt van onze reis bereikt, en vangen nu den terugkeer aen. Jammer maer, driewerf jammer, dat hij langs een' en denzelfden weg moet geschieden. Dit toch kon in den aenvang het plan niet geweest zijn; in der daed, wij hadden het fraei ontwerp gevormd, den aftogt over Warschau en Berlijn te ondernemen; maer de tijd was te ver gevorderd voor den
| |
| |
goeden prof., wiens lessen aen de Hoogeschool met October aenvang namen, en die derhalve hals over kop naer het geleerde Leuven terug wilde. Vergeefs preekte ik met de uitgezochtste woorden het ontworpen omreisje aen; hij bleef doof voor mijne overreding, en dien ten gevolge ziet gij ons op den 17 Sept. in den wagen naer Petersburg gezeten.
Ik ken geen verschil van gemakswege tusschen den briefpost- en gewoonen wagen, dan dat bij den eersten de zitkussens op veêren gespannen, en bij den tweeden slechts goed gevuld zijn. Voor 't overige in beiden dezelfde vlugheid van vervoer, denzelfden confort. De koets was in twee verdeelingen gesplitst, waervan wij het achterst, en een Russisch edelman het voorste bekleedden, terwijl, des verkiezende, een klein valraempje gemeenschap tusschen de twee vakken gaf. Dit is onze toevlugt en troost geweest. Hoe toch hadden wij anders den tijd omgebragt? in het gaen was ons alles een nieuwtje; maer bij het wederkeeren kenden wij den vervelenden weg zoo goed als van buiten; wij zagen overal dezelfde kale vlakten; hier en daer, bezijds de landstraet, de stijve rei boeren-woningen van een armzalig dorp, en zelfs de vermaerde koteletten van Tarshok hingen mij de keel uit.
Daer ik wederom het kapittel van boerendorpen heb opgewarmd, waervan ik eenige bladzijden hooger de eer had u te onderhouden, moet ik bij wijze van aenhangsel nog zeggen, dat de landlieden, tot den opbouw van een huis, geen ander gereedschap dan een bijl gebruiken. Deze woning is zeer eenvoudig, doch tevens kloek gevormd van denneboomen, ontschorst en kruiswijs op elkander gelegd; de openingen voor deur en venster worden daer uit gehouwen en de reten en scheuren met werk, mos en leem gestopt. Ik behoef niet te zeggen dat dergelijke huizen niet onverslijtbaer zijn, en na tien of twaelf jaren eenen ganschen herbouw vereischen; sommige echter, op een steenen grondvest rustend, bereiken den gezegenden ouderdom van
| |
| |
vijftig jaren.
In den winter zijn die huizen gemakkelijk te verwarmen, wijl het hout een slechte leider der warmtestoffe is; 's zomers daerentegen worden zij letterlijk onbruikbaer; van Junij tot October slapen man, vrouw en kinderen voor de deur, willen zij niet door het ongedierte opgegeten worden; doch zoo gaeuw niet verschijnt het eerste wintervorstje, of deuren en vensters worden wagenwijd geopend, al dat vuile goed vriest dood, en het gezuiverd huis ontvangt op nieuw zijne meesters tot den volgenden zomer.
De ingekankerde vuile aerd is de eenige vlek welke ik in het karakter der Russen heb kunnen bespeuren. Dit geldt zoo wel den stedeling als den veldbewoner, de hoogere klas echter uitgezonderd. De hairen en langen baerd zijn niet altijd vrij van kruipende gasten, die in dit mannelijk sieraed hun tabernakels hebben opgeslagen, en meer dan eens zag ik werklieden die elkander zekeren pluisdienst bewezen. Maer hoe zal het u verwonderen, als gij zult hooren, dat het gemeen gedurende de geheele week kaftan, broek en laerzen aenhoudt, zelfs daermeê slaept, en eerst den zaterdag uittrekt om in het bad te kruipen? Deze vuile volksaerd, even algemeen in het gure Noorde als in de warmste streken van het Zuide, herinnerde mij de fransche spreuk: les extrèmes se touchent.
Doch genoeg hiervan; ik wil liever tot onzen overbuer, den Russischen edelman terugkeeren: deze sprak zeer goed Fransch, en was ons hoogst behulpzaem als tolk onzer begeerten, in de herbergen waer de postwagen peisterde. Hij bezat veel land in de Steppen, welke hij bezocht en er zijne slaven voor den naderenden winter bezorgd had. Zijne menschlievendheid was uitstekend: een groote zak vol kopermunt lag aen zijn zijde, en telkenreize deelde hij groote aelmoesen aen de omstaende armen uit. Wij openden het valraempje dat ons van hem scheidde, en mogten in hem een' spraekzamen en onderhouden- | |
| |
den reisgezel vinden. De brave man gaf ons eenigen uitleg wegens de levenswijze zijner slaven, die zich onder het beheer van zulk eenen meester regt gelukkig heetten, en zelfs, had hij hen willen in vrijheid stellen, hem op de kniën om het behoud van den slavenstand zouden gesmeekt hebben. Ten bewijze hoe bezwaerlijk het reizen in de binnenstreken van Rusland valt, toonde hij ons de heele uitkramerij welke hij genoodzaekt was met zich te voeren. Eene batterij keukengerief, alle potjes en pannetjes, wijn en jenever, en eindelijk een bed, dit alles had hij bij zich. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laet had hij de turksche pijp in den mond, en bij deze gelegenheid moet ik eene bijzonderheid aenstippen welke aen Rusland eigen is: bij ons luidt het spreekwoord: wie slaept die moet niet eten; de Russen zeggen op hun beurt: die rookt moet niet eten. Telkens als onze buerman eenigen maegprikkel gevoelde, ontstak hij de pijp, zwelgde gansche rookkolommen in, en behield die een zekeren tijd in het ligchaem. Ondertusschen belette de ingeademde damp hem geenszins het redekavelen, zelfs niet het drinken. Maer hoestonden wij te gapen, als na een poos, te midden van het gesprek, en wanneer er geen pijp meer te zien was, hij bij middel eener maegopwerping al dien rook weêr uitblies! De maegpijn was nu zeker gestild en de damp had lang genoeg door
zijn binnenst rondgedwarreld. Zijn mond rookte als een schoorsteen, en op een boerenkermis zou hij geld verdiend hebben in het gezelschap der goochelaers die, zoo als Rotgans zegt
Het volk vermaaken by 't gezwets met kuur op kuur.
Onze keuvelarij liep natuerlijk over al hetgeen wij in Moskau merkwaerdigst gezien hadden, dus ook over den Keizer. Op dit kapittel toonde zich de edelman een opregt vaderlander, innig aen zijnen Vorst verknocht. Hij verhaelde ons menigen schoonen trek, welken
| |
| |
het regtschapen hart en edel karakter van den Keizer eer aendoet. Zoo zegde hij, onder anderen, dat de Vorst, hoezeer ook door zijnen verheven stand, en meer nog door mannenschoonheid aen menschelijke zwakheden en verleiding blootgesteld, nog nimmer aen de verlokking der driften had toegegeven. Hij is de werkzaemste persoon des rijks: niet alleen bestiert hij den staet, maer dringt tot in de geringste bijzonderheden; alles wordt hem onder de oogen gebragt; hij behartigt alle belangen, en niets gebeurt zonder zijne onmiddelijke tusschenkomst. Dit weet een ieder; ook is de Keizer boven alle uitdrukking geëerd en bemind. Tijdens de omwenteling van Polen, (vervolgde hij) vernam de Vorst dat een legerkorps in de omstreken van Novogorod, zeventien duizend man sterk, met de muitziekte besmet was. Reeds hadden vier duizend soldaten het oproervaendel opgestoken, hunne oversten vermoord, en allerlei baldadigheden bedreven. Wat doet de Keizer? Geheel alleen, zonder gevolg, maer vol vertrouwen in het gezag dat hij op zijne onderdanen uitoefent, begeeft hij zich te midden der wederspannigen. Niets kan aen zijnen vertoornden blik weêrstaen: ver van tegenstand te bieden, vallen de muiters op de kniën en vragen ootmoedig vergiffenis; de Czaer doet hen door de trouw gebleven soldaten ontwapenen, en het oproer is gedempt!
Een tweede trek, gebeurd ten tijde dat de cholera in Petersburg woedde, is nog meer treffend: even als hier en in andere landen, was de gemeene klas tegen de geneesheeren opgeruid, die zij beschuldigden de zieken te vergeven. Reeds had het volk, ten getalle van tien duizend man op de hooimarkt vergaderd, het groot hospitael aengerand, geplunderd, al de meubelen, de bedden, zelfs de zieken en gezonden te samen uitgeworpen, en begon het gebouw aftebreken, toen de Keizer, die deze schrikverwekkende tijding te Peterhoff ontving, te paerd sprong, spoorslags naer de hoofdstad rende, en alleen onder dezen woedenden volkshoop verscheen. Gebiedend strekte de
| |
| |
vorst zijnen arm uit, en de muitelingen, als door de hand eens Gods geslagen, vielen den onvertsaegden bevelhebber te voet. Maer hij, met een vlammend oog en donderende stem riep hun toe: ‘Niet voor mij moet gij de kniën buigen, maer God om vergeving smeeken voor uwe zondige euveldaed!’ Hierop trok de Keizer naer de bijgelegen hoofdkerk, door de getroffen menigte gevolgd; de muiterij versmolt in een smeekgebed, en de aengerukte krijgsmagt werd als onnoodig afgedankt. Welk een treffend voorbeeld van onverschrokkenheid, kalmte en zelfbetrouwen!
Bij het aenhooren van deze en meer andere verhalen bragten wij aengenaem den tijd door en stapten eindelijk, na twee dagen en drie nachten reizens, den dingsdag (20 Sept.) ten elf ure van den morgen, te Petersburg van den wagen. Onze personen en geringe pakkaedje kwamen weêr bij de scheele Miss Wilson te regt, die, bij het aenbod van eene goede kamer, ons de bewaerde koffers terug schonk, en den braven Frederik, onzen gewezen loonknecht, wederom in onzen dienst stelde.
Een verkoelend bad was de Lethestroom waerin wij de vermoeijenis der reis vergeten moesten, maer ondanks dit krachtig middel klaegde de prof. nog altijd over eene algemeene ongesteldheid. Nogtans, na een beet te hebben genuttigd, gingen wij met nieuwen moed op den loop. Het rijtuig voerde ons naer Alexandrowsky, een dorp op eenige wersten afstands van de hoofdstad, en aen de boorden der Newa gelegen. Hier vonden wij even als te Moskau een vondelings gesticht, al zoo keurig onderhouden, doch op eene mindere schael ingerigt. Behalve deze kinderen, zijn er hier nog vier duizend werklieden, in de keizerlijke fabrijken werkzaem. Deze werden ons geopend, en wel vooreerst de katoenspinnerij en het wollenwevers fabrijk. Een opziener leidde ons door al de zalen, en wij stonden niet weinig verwonderd, alles op eenen trap van volmaektheid te vinden, even goed als in de
| |
| |
Vlaenderen. Het katoen- wol- en vlasspinnen, met alles wal daertoe betrekking heeft, de mekaniekweving en wol-kaerding daeronder begrepen, alles geschiedt bij middel van stoomtuigen. Een gedeelte van dezen bouw dient tot de fabrijk van kaertspelen, waervan de Staet zich den alleenhandel heeft voorbehouden. Met eene onzeggelijke handigheid worden de kaerten in hunne verschillende kleuren gedrukt, gesneden, geglansd en verguld. Jaerlijks worden er zoo ongeveer honderd dertig duizend dozijnen kaertspelen vervaerdigd, hetgeen al een zeer fraei hoopje uitmaekt.
De fabrijk van porcelijn- en aerdenwerk, welke wij daerna bezochten, is almede het bezigtigen waerd. Ook daer werden wij op de innemendste wijze ontvangen, hetgeen mij deed vermoeden, dat de Keizer gaerne vreemdelingen hier toelaet, opdat zij over Ruslands vorderingen in kunsten en nijverheid oogtuigelijk zouden kunnen oordeelen. Wij zagen alles van naeld tot draed: van de eerste bewerking welke de potaerde ondergaet, en dan, na verkregen vorm, in den bak-oven wordt gehard, tot de teeken -en schilderschool, waer jeugdige knapen, de fraeiste landschappen, het keurigst bloemen- en vruchtwerk, de gelijkendste portretten, naer pleistermodellen, plaetwerk of schilderijen, nabootsen. Een tafelstel, voor het hof bestemd, verwekte inzonderheid onze bewondering; de fabrijken van Sèvres hebben zeker niets volmaekter geleverd.
In de glasblazerij was het al even druk: hier blaesde men fleschen van allen vorm en slag; daer goot men spiegels, ginds werd het kristal geslepen, elders verguld of geschilderd. Het Boheemsch kristal werd zoo overheerlijk in al zijne kleuren en fijne slijping nagemaekt, dat het zeer goed voor echt kon doorgaen. Deze verschillende fabrijken waren echter op zulk een grooten voet ingerigt, dat ons de tijd te kort schoot om alles naeuwkeurig in oogenschouw te nemen. Met een gevoel van eerbied voor den grooten Vorst, die dit alles heeft
| |
| |
gesticht en tot dien trap van volmaektheid gevoerd, verlieten wij Alexandrowsky; waerlijk, indien men beschouwt welke vorderingen Rusland binnen luttel tijdsverloop in kunsten, wetenschappen en nijverheid heeft gemaekt, en met welke reuzenschreden het op dit pad voortrukt, moet men het slechts weinige jaren toezeggen, om als gebieder aen het hoofd der algemeene volksbeschaving op te treden. Eer zij hierin den Keizer, en met de woorden van Loots mogen wij hem toezingen:
Dit uur hecht, in den glans van 't blinkend geestenhof,
Op uw onsterflijk hoofd een' nieuwen krans van lof,
Een krans van ons, die hier, met ongeveinsde klanken,
U, als den gever van het waardst genoegen, danken,
U roemen, dat uw geest, ten goede altijd bedacht,
Dit kunstkoor schiep, en voerde in top van eer en magt.
............................
Wij, juichend dat de gloed van kennis om ons blaakt,
Dat kunst, dat wetenschap hier 't volksgeluk volmaakt,
Wij hechten 't zegel thans aan uw grootmoedig pogen.
De dag scheen ons niet groot genoeg om al dat fraeis te bezigtigen, en het etensuer had geslagen voor wij het wisten. Na den maeltijd had de prof. niets beter te doen, dan gaeuw tusschen de lakens te schuilen; maer hoezeer ik ook vermoeid was, lokte de schouwburg mij uit om daer nog den avond door te brengen, en wat de prof. ook zeggen mogt, trok ik daer heen. Bij mijne terugkomst wilde ik echter zien hoe mijn reisgezel het stelde: Zoetjes kwam ik, op de punt mijner teenen, zijn slaepkamer binnen, en vond... maer neen, ik vond niemand. De prof lag tot over 't hoofd onder de dekens, en alleen zijn zacht en regelmatig gesnork kondigde mij, dat hij, als de regtvaerdigste mensch van de wereld, kalm en gerust was ingeslui- | |
| |
merd. Op tafel lagen zijne reisnoten en aenteekeningen; nieuwsgierig wierp ik een vermetel oog op het blad, en zie, ik lees mijn eigen portret. Waerachtig, mijn portret, maer niet gevleid. Kom aen, ik wil die regels eens letterlijk overschrijven en u mededeelen, mij echter voorbehoudend hier en daer eene reflexie tusschen twee haekjes in te lasschen. Opent de ooren, de prof. spreekt:
‘Den volgenden dag (waerschijnelijk den vrijdag 9 Sept.) had de doctor niet veel lust om iets te zien; zijn zinnen waren enkel gesteld op bezoeken aen gezanten en politieke personaedjes. Deze luimen van mijnen reisgezel hebben mij meer dan eens in den weg geloopen. (Dat is zoo streng als eene beoordeelingin het Kunst- en Letterblad.) Onder weg is hij 50% meer waerd dan in de groote steden; (dat begint er beter uit te zien) hij is altijd wel gehumeurd; altijd vrolijk en opgeruimd... als hij niet zeeziek is. (waer drommel ben ik dat geweest? maer ik zal het strakjes worden, dat is dus om het even.) Hij weet zich naer alle omstandigheden te plooijen, hij kan staende slapen, zwart brood eten, met Jan en alleman best overweg, zich schikken naer de luimen van eenieder zonder een oogenblik uit zijn vel te schieten, (te mooi, te mooi, te veel lof; op zulk een zonneschijn moet een donderbui volgen.) Maer (deze maer voorspelt niets goeds) gedurende ons verblijf in de steden, zou men zeggen dat hij in eens van natuer verandert: (daer hebt ge 't al.) Niet dat hij knorrig of grommelig wordt; och neen, hij verliest geen spier van zijne liefelijkheid (de lucht heldert wat op.) Maer (ai! ai!) hij plaetst zich juist als tegenvoeter van al mijne begeerten, (het tooneel wordt weêr duister.) en wil niets meer van hetgeen ik verlang. Ik sta op met het kraeijen van den haen, en heb de grootste moeite om hem voor klokje negen uit zijn bed te peuteren. (Dat hebben wij bladz. 154 gezien, en is geen nieuws meer.) Na het ontbijt zou hij reeds bezoeken afleggen, maer altijd in het rijtuig, en doen inspannen om een kaertje twee
| |
| |
deuren ver af te geven. (ja zeker; wat? ik doe geen stap te voet! onze drowschky staet daer niet voor het fatsoen alleen.) Wil ik hier of daer naer toe, hij moet bij mijnheer den dezen of mijnheer den anderen een etiquette-bezoek afleggen, (dat is maer beleefd zijn.) na den maeltijd droomt hij schouwburg, en laet liever het nageregt varen, dan dat hij te laet zou komen. Al heeft hij een opera twintigmael gehoord, hij ontdekt er altoos nieuwe schoonheden in. (Zulks spreekt tot lof van mijne toonkundige gevoelens.) Overigens is hij alleraerdigst, gezellig, een voorbeeld van alle deugden, van gezegenden eetlust, en stel ik een overgroot behagen in zijn aengenaem gezelschap. (deze laetste zinsnede staet wel precies niet bij den prof. geboekt, maer voeg ik er stilletjes bij, om een behoorlijk slot te maken.)’
Den 21 Sept, gingen wij in den morgen het Museum bezoeken, door graef Nikolaes Rumanzow, in zijn leven rijkskanselier, gesticht. Dit kabinet behelst boven de twaelf duizend mineraelstukken, eene boekerij van dertig duizend banden, acht honderd handschriften en zes honderd landkaerten of plannen, eindelijk eene munt- en gedenkpenningverzameling van ongeveer zestien honderd stukken. De opziener van dit museum was een zeker heer Onacewicz, vroeger leeraer der algemeene geschiedenis aen de hoogeschool te Wilna, die, hoorende dat wij uit België kwamen, ons over zijn' oud collega te Wilna, den heer Lelewel, thans te Brussel, eenig narigt vroeg. Wij antwoordden dat wij dezen geleerde slechts bij name kenden, en hoegaerne prof. Onacewicz ons een brief voor zijnen vriend had medegegeven, weigerde ik mij aen die boodschap, en geloof niet dat mijn reisgezel ze mede aenvaerdde.
De prof. was het nog niet met zich zelven eens of hij in extra-post naer Berlijn, dan wel met het dampschip naer Lubeck zou keeren. Dan vijf of zes nachten in den wagen schrikten hem af en de reis
| |
| |
over zee werd vastgesteld. Maer vertrekt zoo maer niet die wil, en de fatsoentjes voor het verkrijgen van een paspoort zijn nog al groot. Dit was nu, God dank, het vijfde sedert wij Zweden hadden verlaten: De Stockholmsche pas, geldig tot Finland; aldaer een Russisch vrijgeleide, ingeruild tegen eenige roebels; een ander paspoort om naer Moskau te trekken, item weêr zoo veel roebels; te Moskau een nieuw papier voor de terugreis, vergezeld van eene nieuwe roebelstorting; eindelijk een verlof om het keizerrijk te verlaten, waervoor men insgelijks diep in den zak moet tasten. Hoe vervelend al die omslag zijn moge, keur ik den maetregel toch niet af. Alles wat men daeromtrent vroeger gezegd en geschreven heeft, (prof. Ackersdijk zelf niet uitgezonderd) is voorzeker overdreven; want verre van eenige moeijelijkheid te ontmoeten, of deze bij middel van handvulling te vereffenen, troffen wij overal de uitgezochtste beleefdheid en vriendelijkste voorkomenheid aen. Men vraegde ons hoe Rusland ons bevallen had, of wij tevreden waren, en meer andere kleinigheden, met eene ware belangstelling. Na gedane aenvraeg voor een paspoort, trokken wij ons de overige formaliteiten niet meer aen, en de loonknecht werd daermede gelast: Zij bestonden in eene driewerf herhaelde aenkondiging van vertrek, gesteld in twee dagbladen der hoofdstad, eene verklaring van den politie-kommissaris en eene dito van den plaets-kommandant, luidens welke niemand iets tot uwen last heeft, enz. Na goedgunstig advijs van al die heeren, verkregen wij de gewenschte stukken, tegen betaling van veertien zilver-roebels, zegge zes en vijftig franken.
Het overige van den dag werd in het bezigtigen van de keizerlijke boekerij besteed, en schoon zij voor het publiek thans gesloten was, werd ons de toegang niet geweigerd. Twee oppassers, gelast nacht en dag deze merkwaerdige verzameling te bewaren, leidden ons rond en toonden zich zeer gedienstig. Deze bibliotheek, dagteekent slechts
| |
| |
van Catharina II en bevat reeds vier honderd duizend banden. Doch zonderling is de geschiedenis van deze instelling, meer gegrond op het zwaerd van verovering, dan op vreedzame geleerdheid. In 1746, 1813 en laetstelijk in 1838 werden de boekerijen van Polen in die van Rusland versmolten, en bij elken oorlog zorgden de overwinnaers altijd voor die geliefkoosde bibliotheek. De Perzische Shahs hadden te Ardibil eene keurige verzameling van honderd zes en zestig kostbare handschriften; in 1827 kwamen zij in Petersburg te regt. Maerschalk Paskewitch deed niet minder, toen hij in 1839 de oostersche boekverzameling, drie honderd banden sterk, uit de moské van Akhaltsikhé roofde, mitsgaders een vijftigtal handschriften te Erzeroum, en daermeê nog niet tevreden, van den Perzischen Shah achtien prachtuitgaven vergde, waeronder den Shah-Nameh, den Divan van Hafiz, en de werken van Saadi. Waerlijk, een geleerde en fijne kenner had geen betere keuzen gedaen.
Behalve deze oostersche schatten, welke wij te goeder trouw bewonderden en waerop wij keken als een uil op een ganzenbord, telden wij nog onder de handschriften een werk van den H. Augustinus, en een ander van Origenes, beiden van de vijfde eeuw; eene verklaring van het evangelie van den H. Lukas, door den kerkvader Ambrosius, en een grieksch evangelie op purper pergament met gulden letters geschreven, het eerste van de achtste, het tweede van de negende eeuw; veel brieven van Hendrik IV en een aental handschriften van geleerden en voorname personaedjes. De meeste dezer stukken dragen den naem van Pieter Dubrowsky, Russisch edelman, die tijdens de fransche omwenteling Parijs bewoonde, en zich uit de beroerten van den tijd eenen letterkundigen schat vergaerd had. Onder de gedrukte boeken bemerkten wij eene groote verzameling incunabels, maer wat ons zeer aengenaem verraste, was ook hier de talrijke werken van onzen Bilderdijk aen te treffen. Meer ander
| |
| |
Nederduitsche boeken waren stellig geschenken van de schrijvers.
De Donderdag en Vrijdag bleven ons nog over. Op den eersten dag lieten wij ons naer den bazar voeren; maer ik had dien van Moskau gezien, en vond het zoo reeds fraei, zonder mij nog hier aen het gedrang van een vuilen en smerigen volkshoop en deszelfs jeukende gevolgen te willen blootstellen. Ik bleef derhalve stilletjes in het rijtuig, gewaerdigde mij alleen de vruchten- bloemen- en vogelenmarkt eens rond te kuijeren, en ging van daer een afscheidsbezoek bij den baron de Mollerus en den graef van Bylandt afleggen. Deze wilde mij wel met een' zendbrief voor H.M. de koningin der Nederlanden belasten, en ik heb het mij toevertrouwd pakje, bij mijne terugkomst in Holland, aen zijne hooge bestemming doen geworden.
Op den tweeden dag werd de plantentuin bezigtigd; maer wij hadden juist die scherpe kennis niet om deze schoone en talrijke verzameling, gewis uit alle werelddeelen hier aengebragt, anders dan als gewoone liefhebbers te bewonderen. Iets wat onze nieuwsgierigheid aenlokte was de Tartaersche kerkdienst welke den Vrijdag plaets greep. De Moské is echter niet veel meer dan eene gewoone kamer met tapijten bevloerd. De Muphti verleende ons in eene soort van voorzael plaets en leuningstoelen, van waer wij alles op ons gemak konden naneuzelen. Langzamerhand kwamen de geloovigen binnen, en welhaest was het klein bestek vol mannen, allen naer het Oosten gekeerd, en als schoenlappers op de gekruiste beenen gezeten. De meesten droegen den donkerzijden kaftan en een' witten tulband, zeer behendig om het kaelgeschoren hoofd geslingerd; allen ontschoeiden zich en traden barvoets of op pantoffels ter kerke.
Toen de klok twaelf sloeg, trad de Muphti op eene verhevenheid, keerde zich tot de aenschouwers, en zong met eene zwakke stem, maer niet zonder bevalligheid eenige verzen uit den Koran, welke door de aenwezigen met eerbiedige aendacht aengehoord werden. Na
| |
| |
deze voorbereiding begonnen de godsdienstoefeningen, zeker voor ons van vreemden en ongezienen aerd: Men stak den duim tegen de ooren en de handen als een' waeijer in de hoogte uit; dan nam men eene gebogen houding aen, met de handen tegen de kniën geplakt; nu weêr wierp men zich plat ter aerde, sloeg met het hoofd tegen den grond en kuste dien; anderwerf hield men de handen open als werd er in een boek gelezen. Gedurende drie kwartieren stonden wij naer dat alles de oogen uit ons hoofd te zien; maer het duerde en bleef duren. De prof. verloor zijn geduld, en wij verlieten de vrome Tartaren.
Thans zouden wij de mijnschool gaen bezigtigen, doch in 't voorbijgaen lieten wij ons in het paleis van den graef Woronzoff vinden. Een zilveren tafelservies, zoo kers-vers uit Engeland gekomen, was daer te zien. Die graef Woronzoff schijnt geen kat zonder handschoenen, en moet meer roebels hebben dan gij en ik, om zoo maer voetstoots een serviesje te bestellen van zes honderd duizend dezer muntstukken. Wat belieft-je? maer men beweert dat hij de eer geniet den vorst somwijlen te ontvangen, en dan toch mag alles wel des keizers waerd zijn. Twaelf groote kroonkandelaers, van gedreven zilver en voorstellende het leven van den H. Georgius, schotels met den hoop, boven de drie honderd borden, lepels, vorken, met een woord alles wat tot een tafelstel behoort, was daer voor het publiek ten toon gesteld. Wij wenschten den edelen graef eenen appetijt in overeenstemming met zijne schatten, en trokken nu naer het evengenoemd Museum. Onze oude kennis, prof. Eichwald, wachtte ons daer op, en doorliep met ons de groote zalen van dit gesticht, alwaer eene rijke verzameling mineraelstoffen, en al de modellen behoorende tot de studie van den waterstaet, de mijnen en de genie, bewaerd worden. De blokken berggoud, zilver en platina, zoo als die in de mijnen aan Siberiën worden gevonden, zijn verwonderlijk. Ook vonden wij
| |
| |
stalen van marmer, graniet, malachiet en andere steenen, allen inlandsche voortbrengselen.
Hiermeê liep ook deze dag ten einde, en de volgende was die van ons vertrek. Van 's morgens vroeg waren wij op de been, want honderd kleinigheden stonden ons nog te doen. Den goeden heer Thal gaven wij een afscheidsbezoek, deels om hem voor bewezen vriendschap te danken, meer nog omdat wij geld noodig hadden. Gelukkig zagen wij er nog al eerlijke lieden uit, want het krediet was lang uitgeput, en op ons goed gezigt schoot hij ons duizend roebels voor. Daermeê waren wij kant en klaer. De prof. nam onze plaetsen op de stoomboot Naslednik tegen twee honderd tien roebels ieder, en na al ons goed te hebben bijeengescharreld, begaven wij ons ten twaelf ure naer het dampschip. Ik vond aldaer den graef van Bylandt, die mij den afscheidsgroet nog vriendelijk wilde toebrengen, en ziedaer, daer steekt de boot van wal. Voor 't laetst aenschouwde ik nog de trotsche hoofdstad, die Engelsche Kade, waervan elk huis een paleis is, de breede Newa, die als een zilveren sluijer zijne wateren tusschen beide oevers sleept, en paste op Petersburg de woorden toe welke Loots eenmael aen de Amstelstad rigtte:
En gij, ô stad, die 't Y, in naam van zoo veel vloeden,
Ziet knielen voor uw kroon! geen ramp moete op u woeden!
Dat oost, dat west op nieuw voor uwen rijksstaf bukk',
En in uw muren keere en glorie en geluk!
Geen muiterskreet doe hier de nijvre neering vlugten,
Noch 't schuwe kunstenheir, verscholen, eenzaam zuchten!
Neen! op uw kapitool sta orde en wijsheid pal,
En eer en rijkdom zij de gordel van uw' wal!
|
|