| |
| |
| |
XII.
Und immer weiter, hop hop hop!
Gings fort in sausendem Galopp,
Dass Ross und Reiter schnoben,
Und Kies und Funken stohen.
Men reisde vrolijk voort door vlekken en door steden.
Men sloeg den steedling ga, en wat de landliên deden.
J.V.O. Bruijn. De reis naar 't Bad.
Zeven honderd acht en twintig wersten, alias twee honderd uren is geen klein eindje, en dit toch was de weg dien wij aen één stuk hadden af te leggen. Dag en nacht doorreizen, zonder ophouden, dan alleen om ter vlugt een' uchtend- middag- en avondbeet te nemen, wie hiertoe besluiten kon moest zeker door den geest der nieuwsgierigheid aengevoerd zijn, en dat waren wij. Wat had men ons al
| |
| |
niet van die Moskausche reis op den mouw gespeld! ‘De weg, zegde deze, is van A tot Z één en al moeras; overal met gaten en putten waer men tot over de ooren in zinkt, of met dwarsboomen belegd, waerover gij in het rijtuig geradbraekt wordt,’ - ‘Zorg toch wel, schreeuwde een ander, dat gij eene provisiekas mondbehoeften mede neemt, want onder wege is geen stuk droog brood te krijgen!’ Aen dit alles gaven wij slechts weinig gehoor, en waren vrolijk en wel te moê den wagen ingestapt.
Deze was een sierlijk rijtuig, in twee vakken verdeeld, elk voor twee persoonen ingerigt, ruim voorzien van al de riemen en zakken, onontbeerlijke gemakjes voor hen, die op eene langdurige reis veel kleinigheden te bergen hebben. Ik zat met den prof. in de binnencoupé, M. Leary had eene buitenplaets bij den officier, en om beurt zouden wij deze plaetsen inruilen. De eerste nacht werd goed overgebragt, met dit onderscheid nogtans dat mijn reisgezel sliep als eene marmot, terwijl ik in een rijtuig geen oog kan luiken. Ik hield mij noodzakelijk met mijne gedachten bezig; deze liepen over de Russen, Ruslanden zijn Bestuer, en ik wil er u een en ander van mededeelen.
Indien gij voor evangelie houdt en voor zoete koek aenneemt al wat sommige schrijvers, vooral zekere Fransche dagbladen over Rusland vertellen, zult gij menige pil te slikken hebben. Men moet op de plaets zelve zijn om een gegrond oordeel te vellen. Wat nu de natie aengaet, zoo zijn in mijne oogen de Russen het zachtaerdigste volk dat ik ken: Ik bedoel hier niet alleen de lagere klas, bij wie de gewoonte eener blinde gehoorzaemheid en afhankelijken staet, grooten invloed op het karakter uitoefenen en het lenigen moet; maer ook de hooge standen, zij die gewoon zijn te gebieden, en het uitgebreidst gezag over de hunnen uitvoeren. Petersburg alléén, door den toevloed van vreemdelingen reeds bedorven, moge uitzondering op den regel maken, maer niemand kan de volksaerd uit de samenleving der salons aflei- | |
| |
den; deze toch zijn te Petersburg en te Parijs, te London en te Amsterdam overal dezelfde; overal dezelfde valsche ingetogenheid, en hoofsche manieren. Men moet het volk uit het volk leeren kennen, en dan ja is Rusland bewonderenswaerdig.
De godsdienstige gevoelens liggen bij den Rus diep in het hart geworteld. Er schuilt hier en daer wel wat bijgeloovigheid onder; dit kan niet anders zijn: Zoo, bij voorbeeld, staen de duiven in groote vereering, omdat de H. Geest wel eens onder de gedaente eener duive verschenen is, en zou men die vogelen voor niets ter wereld eenig leed doen, veel min nog eten. Ook zijn de steden door de duiven vergeven; te Petersburg loopen zij familjaer over straet, tusschen drowschkys en voetgangers heen, en zitten bij geheele zwermen op de daken en gevels. Maer bovenal is de vereering der Moeder Gods een opregt geloofspunt: De overlevering beweert dat Maria zich op meer dan drie honderd plaetsen zou geopenbaerd hebben, en op elk dezer plaetsen is haer eene kapel opgerigt. Geen Rus, het zij man of vrouw, van welken stand ook, zal eene kerk, kapel of gewijde plaets voorbijtrekken, zonder eenigmael met diepen eerbied te buigen, het hoofd te ontdekken, en, ieder naer gelang zijner vroomheid, zich meer of min te kruisigen. Hoe gehaest ook in zijne bezigheden, zal hij zulks niet vergeten, en tot den voerman van onzen postwagen, kweet zich telkens van dien pligt. Geen woning, geen boeren herberg, of in den hoek van elke kamer hangt een klein schilderijtje, dezen of genen heiligen voorstellende, waervoor een lamplicht brandt, en de bewoner meermael daegs buigt en kruisen maekt. Als laetste proef kan ik aenhalen dat wij in een koffijhuis te midden van Petersburg, op eenen Woensdag geen vleeschnat konden bekomen, omdat deze dag bij de Russen een vastendag was! In het katholijk Belgie had men ons, zonder de minste gewetenswroeging, eenen geheelen os voorgediend!
| |
| |
Wat al goeds zal ik niet van die godsvrucht kunnen afleiden? Van den zedelijken kant beschouwd, is Rusland onberispelijk. De ligtekooijen, die hare verderfelijke netten voor loszinnigen en onervarenen uitwerpen, en die Rotgans noemt
...................... Net besneden
Van troni, maar galant, coquet en wulps van zeden,
Wier wangen glimmen van 't blanketsel hier en daar
Met gloeijent vermiljoen besmeert,
worden hier even min als in Zweden geduld. Ik durf het zeggen, ja, Rusland is door de zoogenoemde zedebeschaving nog niet bedorven. Zijne inwoners bezitten nog al de voorvaderlijke deugden: Zij zijn herbergzaem jegens den vreemde, medelijdend, en kennen het stoïsch primo mihi niet. Ik heb het eenen Franschman vlak in zijn gezigt gezegd, toen hij op Rusland smaelde: Oui, mon cher monsieur, ces diables de Russes sont éminemment religieux, d'une haute moralité, honnêtes, laborieux, hospitaliers, confiants! que voulez-vous? ces barbares ne sont pas civilisés!
Maer ik praet, ik praet, zonder te merken dat mijn reisgezel de oogen heeft geopend, en de dag reeds lang aen den blaeuwen hemel praelt. Het weder is zoo fraei als in de eerste dagen onzer reis; ook zeg ik er de beggijntjes dank voor. Laet mij nu eens zien hoe het er rond om ons uitziet. Hm! dat zegt niet veel: even buiten Petersburg ziet het oog niets dan een schrale, dorre heide, hier uitgestrekte zandplaten, daer eenige sparrenboschjes of magere grasvelden, nu en dan een' moerassigen plek. Hoe vervelend eentoonig! Ik zag dit 's morgens, 's avonds zag ik het nog, en des anderendags was het alweêr hetzelfde liedje. Daerentegen is de weg dien wij berijden vast de schoonste welke ik ooit gezien heb, van gebrijzelde steentjes gevormd, breed genoeg dat vier wagens elkander kunnen wisselen, daerbij keurig,
| |
| |
popperig keurig onderhouden. Geen enkele gracht, of zij is met een fraei rasterwerk afgezet, geen sloot of er ligt een heerlijke brug over, met eene heining van gegoten ijzer, waerop de wapenen van Rusland of krijgstropheën geheeld, en die door granieten pilaren verbonden zijn. Op gestelden afstand ontmoeten wij een soldaten post, gelast met den onderhoud van den straetweg. Deze post, een twintig man sterk, waerover een officier het bevel voert, bewoont winter en zomer eene soort van villa militaris. Gedurende het goede saisoen vermaekt zij den weg, in den winter baent zij een spoor door den sneeuw, en houdt door dit slag van loopgraven de verbinding van de eene stad tot de andere open. Maer niets schenkt leven aen deze doodsche pracht. Als ik zeg niets bedrieg ik mij: de velden zijn bezaeid van kraeijen of roofvogels, schoon ik mij niet kan uitleggen, op welk aes die dieren zich afrigten. Nu en dan, doch zeer zeldzaem, kwam eene karavaen van vrachtwagens, veertig, vijftig, zelfs honderd achter een, ons in 't gemoet. Zij waren meestal geladen met gedroogde huiden, katoen, wol, en al wat de binnenhandel oplevert; of het waren kudden hoornvee en schapen voor de hoofdstad bestemd.
Omstreeks acht ure hielden wij aen een posthuisstil. Gedurende de paerdenwisseling gaf men ons den tijd van iets te gebruiken, en dit ontbijt bestond uit thee met melk, en zeer goed witbrood, doch zonder boter. Achtervolgelijk trokken wij door verscheidene dorpen en gehuchten, waervan de huizen, aen wederzijde van den weg op eene lijn geschaerd, allen op eendere wijze gebouwd, zigtbaer een en denzelfden heer toebehooren. De mannen kleeden zich met eenen langen blaeuwen kaftan, of een' rooden kiel, om de leden met eenen gekleurden gordel gesloten; de vrouwen dragen een' japon, vlak onder de armen toegesnoerd, hetgeen misvormig staet en haer het voorkomen geeft van eenen langen zak met een vrouwenhoofd daerop; terwijl minbedeelden in schapen - of geitenvellen steken.
| |
| |
Tegen den middag kwamen wij te Novogorod, de eerste der drie steden welke op onzen weg lagen. Reeds in de negende eeuw, toen Petersburg nog enkel moerassen en Moskau niet veel bijzonders was, had Novogorod als hoofdstad van deze gewesten, wel wat meer in te brengen dan nu. Onafhankelijke vrijstad, breidde zij haren handel uit tot de Finlandsche golf en Baltische zee, stichtte Archangel, en terwijl de omliggende streken door de Mongollen geplunderd en verwoest werden, ging zij met die Tartaren een verbond aen, en werd voor de Hanse-steden den handel-middelaer tusschen het Oosten en het Westen. Thans is Novogorod geheel vervallen en telt slechts twaelf duizend inwoners.
Men gunde ons den tijd niet de stad van naderbij te bezigtigen, alleen een half uer om te spijzen. Dit middagmael was zeker zoo voortreffelijk niet als men het in een Brusselsche gaerkeuken zou kunnen wenschen, maer toch zoo voldoende dat wij niet te klagen hadden. Het avondeten was eene herhaling van het ontbijt en beteekende dus niet veel.
Met het vallen van den avond moest ik mijn' post verlaten, om de plaets van M. Leary in te nemen, die nu op zijne beurt een nacht in gezelschap van den prof. mogt doorbrengen. Ik was precies niet kwaed om deze verandering, daer ik nu door de glazen valraem een ruim uitzigt genoot, en, gewikkeld in mijn pels, mij geheel op mijn gemak kon stellen; want de officier had ons te Novogorod verlaten. Ons vierspan ziet er best uit: het zijn kleine kozakken-paerdjes, vol ijver, vol vuer; zij loopen niet, zij vliegen, zij verslinden de vlakke ruimte. Lieve deugd, wat gaen wij een gangetje! De voerman, waervoor men bij elke peisterplaets den eersten boerenkinkel den besten neemt, liet de arme beesten geen oogenblik verademing, maer was met hen in een gedurig aenmoedigend gesprek. Ik hoorde niets dan hrrrrrsch! hurrah! brrrou! brrrwisch! gepaerd aen een stuiptrekkig schudden en
| |
| |
ringelen met de teugelreepen, en herhaelde dreigementen met de zweep, als ware de vent razend dol geweest. De paerden sleepten het rijtuig voort, stoven als de wind, en dat wel altijd in grooten galop. Op gewoone straetsteenen waren wij vast uit een geschokt, en hadden wij armen en beenen onder wege verloren; maer dank zij aen de Russische rijbaen, de snelheid van vervoer hinderde ons niet in het minst.
Omstreeks tien ure bereikten wij de hoogten van Waldai, het verhevenste punt van Europisch-Rusland, waer een groot kanael verscheiden rivieren, als de Volga met de Twerza, de Wolchow met de Newa verbindt. Maer ik kan niet meer zien, ik leg mij in een hoekje en begin weêr met den lezer te praten.
Al de bewoners der dorpen en gehuchten welke wij doortrekken zijn slaven van de kroon. Het woord slaef, dat het denkbeeld van zelfstandigheid en vrijheid van zich werpt, heeft iets hards in zich, dat begrijp ik zoo goed als iemand. Maer wat ik moeijelijker zal doen gelooven, en wat toch zoo klaer is als het daglicht (zonneklaer zou Behaegel zeggen) is dat het wezen der Russische slaven dikwijls te verkiezen is boven dat onzer Belgische landlieden; altijd boven dat onzer arme fabriekgasten. En geen wonder, want zie, in Rusland zijn er geen kleine grondeigenaers; een heer van tien, twintig, dertig dorpen is niets ongemeen; al wat de grond voortteelt, al wat op dien grond ademt en geboren wordt, hoort hem toe in eigendom; het is derhalve in zijn belang al die zaken in zuiveren staet te bewaren, en ook de boeren, zoowel als hunne woningen, goed te onderhouden. Brandt een dorp af? de heer bouwt het wederom op; strekt het veld, bij ongunstig saisoen, ver van den meester winst op te leveren, niet eens tot voedsel der arme dienaren? De heer opent de milde hand en is voor die zelfde slaven eene gezegende voorzienigheid. Zoo sprak ik onlangs een vermogend eigenaer, die reeds dertig dui- | |
| |
zend roebels had uitgegeven, om zijne boeren voor den nakenden winter te beveiligen. De slaef leeft zonder zorg, zonder achterdocht. Zijne toekomst, zijn leven, dat zijner vrouw en kinderen is verzekerd. Geen onbarmhartige leenheer zet hen op straet, en dompelt geheele huisgezinnen in wanhoop en armoede. Geene kwelling van staetslasten, geen ontvanger verkoopt hunnen kleinen boedel. Kunnen onze arme boeren even zoo veel zeggen? Het is waer, de Russische slaef bezit niets in eigendom; dan in ruime maet alles wat tot het dierlijk leven behoort, gepaerd aen rust en tevredenheid. Onze boeren integendeel bezitten... de vrijheid. Doch met enkele vrijheid loopt men niet ver, en wie daervan leven moet, kookt een schralen pot.
Eens, ja, liep er een vrijheidgerucht onder de slaven; zij die daerin niet anders zagen dan het niet werken, legden zich in Gods zonnetje lekker te warmen, keken te diep in het glas, en voerden niets uit dan kattenkwaed. Een bevelschrift des Keizers bragt hen echter tot de goede rede, en alles tot tucht en orde terug.
......... De Constitutiekoorts
Doorwandelt half Euroop,.........
zegt Da Costa, maer tot in Rusland is zij nog niet doorgedrongen, gelijk gij ziet. Er bestaet nog geene gelijkheid voor de wet; de standen der Maetschappij zijn juist afgeteekend, niemand schrijdt die palen over, ieder blijft in zijnen staet. De zoon is slaef even als de vader, en zijne kinderen zullen het zijn even als hij. Dat op deze wijze veel groote geesten in herbis verloren gaen, trek ik niet in twijfel; maer bij vergoeding maekt geen lompe boer een' nog lomperen advocaet van mijnheer zijnen zoon, noch is het land overstroomd van een hoop krachtgeniën, geleerden zonder duiten, maer die toch hun fortuin, het koste wat het wil, ware het zelfs ten nadeele van het algemeen welzijn willen maken; opgeblazen gekken, waenwijze
| |
| |
schoften, winderige warkoppen, die nergens toe deugen, dan om het vuer der tweedragt aen te blazen, twisten beroerten te zaeijen, orde, wet, staet en bestuer van den dijk in de sloot te helpen. Wat ware nu de verkiezelijkste der beide regeringsvormen? Ik wil niet beslissen, lieve lezer, maer laet de oplossing aen uw bescheiden oordeel over.
De maendag werd even eentoonig als de zondag doorgebragt. Tegen drie ure kwamen wij in het stadje Tarshok, alleen befaemd wegens zijnen handel in Russisch leder en het toebereiden van koteletten. ‘Vergeet toch niet als gij te Tarshok komt, lederen pantoffels te koopen en koteletten te eten!’ Met deze aenbeveling reisden wij van Petersburg af, en zijn beide punten trouw nagekomen.
Het was reeds laet in den avond toen wij Tver bereikten. Het is hier dat
Een wijdberoemde stroom daalt van de hoogte neêr,
Door duizend aderen en beken opgezwollen;
Maakt diepe meren, daar hij komt in dalen rollen,
Of duikt door 't hoog gebergte, en bruist, en schuimt en zwelt
Zijne oevers over, als de zon de sneeuw versmelt,
En overstroomt en mest met vruchtbaar slib de gronden,
zoo als Hoogvliet zich uitdrukt. Deze stroom is de Volga, eertijds berucht wegens de rooverijen welke de Tartaersche zeeschuimers op hare golven bedreven, thans een stil en vreedzaem water, dat, van de Waldaische hoogten afstroomend, en zich achthonderd uren verder in de Kaspische zee oplossend, den binnenhandel bevordert, en het land vruchtbaer maekt. Wij trokken de Volga langs eene vlot-brug over en zoo de stad binnen. Hier werd een half uertje gepeisterd. M. Leary, die toch Engelschman in zijn hart, dus een buitengewoon mensch was, had bijzonder liefhebberij in het gehuil van eenen houd
| |
| |
na te bootsen. Hij deed zulks meesterlijk; kreeg vriendelijk antwoord van al de honden uit de buert, en nadat hij lang genoeg gejankt en geblaft, en het vreemde koorgezelschap waeraen hij den toon gaf, de gansche stad in rep en roer gebragt had, kropen wij wederom den wagen in, Tver en zijne inwoners verlatende, die zeker niet geweten hebben van welke helsche duivels hunne honden dien nacht bezeten waren.
De prof. betrok nu mijne plaets en ik had de eer naest M. Leary te vernachten. Maer was er aen slapen niet te denken, mijne geliefkoosde mijmeringen moest ik ook daerlaten. Bij elke paerdenwisseling werd die ongelukkige Engelsche vetklomp wakker, rekte zich onfatsoenlijk uit, stak zijne elleboogen in mijne lenden of sloeg zijn vuist in mijne oogen. Ik had een pakje chokolaed en een flesch cognac mede: dan ja wel, het kan maer op zijn, dacht M. Leary, en ieder oogenblik tastte hij in het zakje of slurpte als een bloedzuiger aen de flesch, met een c'était fort confortable! c'était very good! Hm, leelijke slokker!
God dank, daer breekt het daglicht aen; ik vervoeg mij bij den prof. om Moskau van verre welkom te zeggen. Daer rijst zij, de oude zetel der Czaers, voor onze oogen. Tusschen twaelf en een uer bereikten wij het slot Petrowkoi, veelkleurig, fantastisch en vreemd gebouw, met zijne veelvuldige torens en kanteelvormige muren, achter welke Buonaparte, na zijne vlugt uit den rookenden Kremlin, eenige dagen verademing vond. Van dit kasteel tot aen de stad is slechts eene wandeling. Weldra trokken wij door den triomfboog, ter eere van keizer Alexander opgerigt, en kwamen eindelijk, na een zitrekje van zes en zestig uren in den snelwagen, gelukkig voor het postkantoor op onze beentjes te regt.
|
|